| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Neen, het ging niet beter met Hendrick Terbrugge. De barbier wist niet wat hij ervan denken moest. Nu eens was hij vol goede moed, dat de zieke op weg naar beterschap was, dan weer liet hij alle hoop varen. Hij had hem nog dezelfde avond koppen gezet, het enige resultaat was geweest, dat Terbrugge nog zwakker scheen te worden. Roemers vol rode wijn had hij hem laten drinken om de levensgeesten weer op te wekken, het had alles niet mogen baten, snel vervielen de krachten van de lijder. De bewegelijke gelaatstrekken verstarden tot een dodelijke ernst, geen spoor van een glimlach verscheen meer op zijn gelaat. Judith wisselde juffer Terbrugge af in de verzorging, tot schilderen kwam ze nauwelijks meer. Op de schilderskamer trachtten de leerlingen de bestelde werken te voltooien. Maar het was geen kleinigheid, zonder voorlichting van de meester, diens toets te benaderen.
‘Gelukkig,’ dacht Judith, als ze zag, hoeveel moeite het Joris Bartels, de oudste en meest geprezen leerling van Terbrugge kostte om de al te felle contrasten van zijn clair obscur te verzachten, ‘gelukkig, dat de Bevrijding van Petrus al voltooid is. En dat ik nog maar een beginneling ben. Als hij maar weer gauw beter wordt, het loopt hier anders helemaal in het honderd. En ik......’
Ze kreeg een kleur van schrik.
‘Wat ben je toch een zelfzuchtig wezen. Hoe kun je nu aan jezelf denken, terwijl de meester doodziek ligt. Jawel, maar......’
De gedachte liet zich niet verdringen, ze kwam te voorschijn op de meest onverwachte ogenblikken. Ze verwenste zichzelf erom, maar steeds weer dacht ze:
| |
| |
‘Maar als...... Waar moet ik dan heen? Weer naar huis? En alles vergeten, wat ik tot nu toe geleerd heb? Och kind, je maalt, de barbier zei vanochtend nog, dat alles zich ten goede zal wenden.’
De barbier vergiste zich voor de zoveelste maal, een maand nadat de ziekte Terbrugge had overvallen, wisselde hij het aardse leven voor het hemelse. Judith verwonderde zich over de berusting, waarmee juffer Terbrugge het heengaan van haar man aanvaardde.
‘Hij is nu van alle aardse zorgen verlost, hij is opgenomen in de hemelse heirscharen rondom Gods troon.’
Jawel, maar intussen ging het leven op aarde zijn gang en was Hendrick Terbrugge er niet meer bij. Hoe had hij niet genoten, als op een vroege voorjaarsdag de zon alles in een helder en klaar geluk zette, als het gras zijn bleekgroene kleur verloor, de bladeren aan de bomen teerder en priller waren dan in enig ander jaargetijde. En als Utrecht, zelfs de oude, statige, grijze stad, zijn last van eeuwen verloor en de mensen, mannen en vrouwen, jongens en meisjes, met lichte tred door de smalle straten gingen.
Op zulk een heerlijke, van God geschonken voorjaarsdag in Maart was het, dat Hendrick Terbrugge, oud twee-en-veertig jaren grafwaarts werd gedragen door leerlingen en vrienden. Tevoren waren ze in het sterfhuis, waar de muren van de grote zaal met zwart rouwfloers waren bedekt, ontvangen, de weduwe haast onzichtbaar onder de ondoorzichtige sluier van zwart krip, die tot op de grond hing. Velen gingen het huis binnen, waar de rouwlantaarn uithing: Honthorst, die als slippendrager terzijde van de baar liep, Van Poelenburg, Bronckhorst, beide Utrechtenaren, hun leermeester Abraham Bloemaert, allen hadden ze gehoor gegeven aan de uitnodiging om ter begrafenis te komen. Zelfs uit Amsterdam, uit Haarlem hadden familieleden en vrienden de verre tocht naar Utrecht ondernomen. Het was overvol in de grote zaal, waar nog nauwelijks een maand geleden Athene en Apollo triomfen hadden gevierd.
| |
| |
Judith, evenals de overige begrafenisgangers, in somber zwart gekleed, liet juffer Terbrugge niet uit het oog:
‘Ze heeft nog geen traan gelaten. En ze heeft toch van hem gehouden, voor haar bestond er niemand anders dan Hendrick. Ze ziet er wel akelig bleek uit, echt wasbleek. Maar je zou niet zeggen......’
Judith voltooide de gedachte niet. Voor haar stond vader Leyster, breed, vierkant, het gezicht rood-aangelopen, die, zonder zich te bekommeren om de eisen van het ogenblik, zijn zware hand op de schouder van het meisje liet vallen, alsof hij bezit van haar nam. Judith werd bleek van schrik, ze had geen ogenblik aan de mogelijkheid gedacht, dat vader zou overkomen.
‘Zo, zo, dat heb je zeker niet gedroomd, dat je mij hier zou zien. 't Is een hele reis, dat moet gezegd, van Vreeland tot hier en het lopen gaat niet meer zo best, maar ja, voor een oud vriend mag een mens wel iets over hebben. En......’
‘Mag ik de heren verzoeken,’ kwam een bidder manen. Er was geen tijd meer om nog langer te praten. Vader Leyster schaarde zich in de rij, die de dode naar de laatste rustplaats zou begeleiden.
De vrouwen bleven alleen achter in het vertrek, waar de stilte van zoëven plaats maakte voor drukke gesprekken, op gedempte toon gevoerd. De weduwe zat er verloren tussen, alsof ze niet aanwezig was, maar in gedachten haar man op zijn laatste tocht vergezelde. Judith hield zich achteraf.
‘Nu heeft juffer Bronckhorst het over mij. Vast, kijk ze eens loensen in mijn richting. Mens, kijk voor je. Ja hoor, ik schilder, ik schilder. En ik zit zo maar op de werkplaats. Wilt u nog meer weten? Zie dan maar, dat je erachter komt, vervelende klappei. Och, wat doe ik hier, wat heb ik hier eigenlijk nog te maken, nu Terbrugge weg is.’
Ze sloop weg uit de zaal, het duurde nog een hele tijd, voor de begrafenisgangers teruggekeerd zouden zijn. Ze liep de trap op,
| |
| |
hij kraakte onder haar tred. Judith schrok, als niemand het maar had gehoord. Ze had natuurlijk niet behoren weg te gaan, misschien had juffer Terbrugge haar hulp wel nodig. Maar och, er waren zovelen beneden in de zaal, zusters, nichten, buren, vriendinnen, kennissen, ze zouden haar niet eens missen. Het was misschien de laatste maal, dat ze alleen in de schilderskamer kon zijn. Alleen en toch niet alleen.
Ze deed de deur voorzichtig open. Op de ezel bij het raam, dat van de straat af niet zichtbaar was, het zag uit op de tuin achter het huis en was niet, als de ramen aan de voorzijde met rouwfloers bedekt, stond het laatste paneel, door Terbrugge voltooid, de Bevrijding van Petrus. Het klare daglicht verbond zich met de heldere, koele kleuren, waarin het doek was geschilderd. Het was Judith, alsof de engelenfiguur, wie goddelijke glans scheen te omringen, een glans, die ook Petrus en de overige apostelen lichtend verheerlijkte, tot haar de verlossende woorden sprak: Ga heen. Ja, natuurlijk moest ze heengaan, Terbrugge zelf zou 't haar hebben geraden, ze had hier niets meer te zoeken. Ze mocht hem dan vaak hebben bespot om zijn wonderlijk wezen, in het dagelijks leven voor ieder, die met hem in aanraking kwam, dubbelzinnig en raadselachtig, ze had hem in de werkplaats leren kennen als een serieus kunstenaar. Geen penseelstreek was onverantwoord, vast en zeker was zijn hand, zijn geest hield de werkelijkheid vast, zonder het wonder ooit te vergeten of te verwaarlozen. Ze had in de weinige maanden, dat ze zijn leerling was geweest, de knepen van het ambacht beter geleerd dan in al de jaren bij De Grebber. Zijn wijsgerige aanleg had haar de leer van Heraclitus, dat alles in hemel en op de aarde in voortdurende beweging is, evenzeer doen begrijpen als die van Democritus: niets, dat bestaat, kan vernietigd worden.
Democritus had leven en dood lachend en blijmoedig aanvaard, Heraclitus zag slechts de veranderlijkheid, de vergankelijkheid der
| |
| |
dingen. Hij werd niet voor niets de wenende wijsgeer genoemd.
Judith ging naar de donkerste hoek van de schilderskamer, waar vele voltooide en onvoltooide doeken stonden geborgen. Twee trok ze naar voren, droeg ze naar de lichte plek bij het venster en beschouwde aandachtig de grove, felbewogen gelaatstrekken der beide Griekse wijzen, verbeeld naar de eis der traditie.
‘Hum,’ critiseerde ze en neep haar lippen tezamen om ze dadelijk daarna met een kleine smak weer te openen, ‘nou, met het lachen en het wenen is het niet gek gesteld. Maar of een Griekse wijsgeer eruit gezien heeft als een verlopen sujet met anderhalve tand in zijn mond, een versleten muts op zijn slordig haar en een pimpelneus of als een oude sukkelaar met een kale knikker, het lijkt me op zijn minst genomen een rare speling van de natuur. Dat had je zeker zo met die Grieken! Hendrick, je had andere modellen moeten nemen, want ze lijken op een haar op Japik Manshooft en Pieter Modde. Och, wat doet het er eigenlijk toe, het gaat hem om de schilderkunst, om de vreugde van het schilderen. Hoe prachtige contrasten heeft zijn penseel weten te geven en tegelijk, hoe ragfijn zijn de overgangen tussen licht en donker. Ik zou het toch ook wel eens willen prob......’
Ze hief het hoofd, luisterend.
‘Wat is dàt? Ze zijn toch niet terug. Gans sacrementen, ze zullen beneden niet weten waar ik blijf. Maar ik kan die doeken niet laten staan.’
Juist toen ze ze weer had opgeborgen, hoorde ze de trap kraken onder een zware stap. Ze waagde het niet zich te bewegen, als maar niemand merkte, dat ze hier op de schilderskamer was.
Ze had tevoren moeten bedenken, dat ze haar zouden missen. Natuurlijk kwamen ze haar halen, ze behoorde immers aan het begrafenismaal aan te zitten. Ze hield haar adem in. Wie......
‘Honthorst! Nee maar, wat komt die hier doen!’
‘Jij hier! Judith, Judith Leyster!’
| |
| |
Ze keken elkaar in verwarring aan. Dat ze beide dezelfde inval hadden gehad. Ze hadden elkaar sinds die jammerlijke avond nauwelijks meer gezien. Als Honthorst een enkele maal de lijder had bezocht, dan had Judith, gelijk ze altijd placht te doen, als er bezoek voor Terbrugge kwam, zich haastig naar de werkplaats gespoed. Het waren de enige momenten, dat ze zich van tijd tot tijd vrij kon maken, zelfs de mooie Gherardo vermocht niet haar die vrijheid te ontnemen.
Nu stonden ze hier opeens tegenover elkaar, op dezelfde plaats, waar een paar maanden tevoren een schuchtere bekoring zich had aangekondigd. Judith had wel heel goed de woorden onthouden, waarmee Honthorst was heengegaan:
‘Ik zou niet anders kunnen, Judith.’
Ja, en nu wist ze niet meer of ze hem werkelijk om vergiffenis had gevraagd, omdat ze het had gemeend of alleen maar, omdat ze zichzelf een onaardig mirakel had gevonden. In ieder geval, nu waren ze hier met zijn beiden en na de eerste verbouwereerdheid had Honthorst de allure van grootmeester hervonden en werd Judith weer de schroomvallige leerlinge.
‘Als je haar van dichtbij ziet, is er niet zo heel veel aan,’ schoot het hem door het hoofd. ‘Toch, wat doet ze nu hier, de andere vrouwen waren in de zaal beneden, de leerlingen hadden Terbrugge op zijn laatste gang gevolgd.’
‘Wat doe jij hier, Judith?’ vroeg hij hardop.
‘Afscheid nemen, meester,’ klonk het bedremmeld.
‘Van dit?’
Honthorst wees met de vinger naar het schilderij op de ezel.
‘Ja, ook. Maar...... maar...... och, van alles. Ik kan hier nu toch niet langer blijven.’
Ze draaide zich snel om, hij hoefde niet te zien, dat ze het land had. Hij kon haar toch niet helpen. Ofschoon, als hij wilde en... als ze mocht. Van thuis. Vader had nog niets gezegd, maar,
| |
| |
natuurlijk verwachtte hij, dat ze nu eindelijk die malle kuren, zoals hij ze noemde, uit haar hoofd zou zetten. Trouwens, ze had geen kans, dat ze bij een andere meester terecht zou komen. Meisjes gingen nu eenmaal niet schilderen, daarover waren de meesten, ook de schilders, het wel eens.
Honthorst sloeg nauwelijks acht op haar.
Afscheid nemen, had ze gezegd. Ook hij was gekomen om afscheid te nemen. Maar dat betekende heel wat anders. Hij kwam afscheid nemen, niet alleen van Hendrick Terbrugge, met wiens manier van werken hij het lang niet altijd eens was geweest. Dat deed er niet toe, je hoefde het niet met iedereen eens te zijn, zelfs niet met je beste vrienden. En dat was die rare sladood stellig geweest. Zeker voor hem, Gerard Honthorst. Toen ze op een schoen en een slof naar Italië, het paradijs der kunstenaars waren getrokken. Een paar jonge snuiters, die het in Utrecht niet meer konden harden. Die de toekomst nog voor zich hadden en de wereld dachten te veroveren. Ach, hoe vaak hadden ze onder de blote hemel overnacht, als ze hun laatste ducaat aan de zoete Italiaanse wijn hadden gespendeerd en er zelfs geen bos stro in een boerenherberg op kon overschieten.
Maar Italië was een goed land voor arme schilders: haast altijd hadden ze een rijke burger of een aanzienlijk heerschap getroffen, die de schilderkunst genoeg liefhad om zichzelf, zijn schone of zijn lelijke vrouw te laten portretteren. Voor goed geld. Bovendien, niet te tellen waren de altaarstukken geweest, waarmee boetvaardige marchesi hun zieleheil hadden trachten te heroveren. En in steden en dorpen hadden ze dan wel een liefje gevonden, bereid om met twee jonge snaken het leven lachend in de ogen te zien. Ze waren nog de kwaadste niet geweest, Terbrugge, die altijd weer de lachers op zijn hand kreeg, als hij zijn bewegelijk gezicht in de zotste plooien trok. Nee, een mooie jongen was hij niet geweest, maar er was geen vrouw, die hem niet had verkozen boven zijn metgezel.
| |
| |
Het had Honthorst vaak dwars gezeten: allen vertelden hem en zijn spiegel niet het laatst, dat hij van alle mooie vrijers in het land lang de minste niet was.
Al heel gauw had hij zich de allures van de Romeinse kunstenaars aangemeten, even zwierig als zij droeg hij de breedgerande schildershoed op zijn gitzwart haar, dat zijn bleek gezicht te opvallender maakte. Ja, ze waren een zonderling paar geweest, Hendrick en hij. Hendrick lang, mager, wiens uiterst bewegelijk gezicht iedere innerlijke bewogenheid, iedere emotie verried, hijzelf, forser, imponerender, gewend als hij was nimmer iets van ontroering te laten blijken.
Het had er raar voor ons uitgezien, als we, toen in Rome, onze zinnen niet een beetje bij elkaar hadden gehouden. Nee, van dat leven hebben ze hier in Utrecht geen flauw benul. We werkten, dat de stukken eraf vlogen. Maar was er een voortreffelijker Maecenas dan de Paus, dan Paulus V. Ach, dat goddelijke Rome, waar ter wereld is de ruimte zo oneindig, zijn de bouwvallen zo groots, de kerken zo indrukwekkend, de paleizen zo weelderig, en is het leven zo boeiend, zo wreed, zo bekoorlijk en zo gevaarlijk. Hendrick, Hendrick, we zijn altijd voornemens geweest nog eens naar die andere wereld terug te keren. Nu is het te laat. Misschien is het ons geluk geweest, zou de herinnering aan de drift van onze jeugd erdoor zijn aangetast. Het is goed, dat we zijn teruggekomen, jij hoorde zeker niet thuis in dat bruisende, rusteloze leven. Hóórde je er niet thuis? Ik weet het niet, je bent je hele leven rusteloos gebleven, nu pas heb je rust gevonden. Nee, niemand zou het denken, als hij je laatste werk ziet, het doek, daarginds op de ezel. Je bent je eigen weg gegaan, je voegde je niet naar de eisen, de verlangens van de mensen, die, louter uit modieuze affectatie, mijn werk prefereerden. Ik weet, hoe fel je bewogen werd, als je naar klaarheid, naar helderheid, naar evenwicht zocht, als je de werkelijkheid niet ontweek, maar tegelijk de kleuren in elkaar liet vervloeien,
| |
| |
zoals jij dat zag. En ik...... Ja, ik heb vandaag afscheid van mijn jeugd genomen, toen ik jouw moed had om mezelf te zijn. Och, wat......
Opeens zag hij Judith.
‘Wat, ben jij daar nog!’
Verbaasd keek Honthorst het meisje aan. Het kind zag er zo doodongelukkig uit, wat zou ze hebben. Hij was zo in zijn herinnering verzonken geweest, dat hij haar bestaan volkomen had vergeten. Hoe was het mogelijk, dat op die avond ze hem zo bekoorlijk had toegeschenen.
‘Het zal de wijn zijn geweest, ze ziet eruit als een wurm, dat geen tien kan tellen. Nee, verliefd ben ik allang niet meer, dat weet ik stellig. Maar waarom stond ze daar nog, ze had allang beneden moeten zijn. Voor hem kwam het er niet op aan, hij Gerard Honthorst had het nu wel zover gebracht, dat hij zich om maatschappelijke conventies niet hoefde te bekommeren. Maar Judith, ze moest bedenken, dat ze hier in huis verplichtingen had. Ja, het was voor haar een groot verlies, dat Hendrick nu al was heengegaan. Haar vader zou haar wel mee naar huis nemen. Of er veel voor de kunst aan haar verloren zou gaan? Och, een vrouw......’
‘Sinjeur Honthorst?’
Aarzelend kwamen de woorden eruit. Nee, ze wilde hem niet meer bij zijn naam noemen, dat was toen goed geweest, maar in al die tijd had ze hem nauwelijks gezien, nauwelijks meer aan hem gedacht. Ze had maar één wens gehad, al die weken: dat Terbrugge weer mocht herstellen. Eigenlijk had ze niet anders verwacht. Ziekte en dood waren voor haar, de achttienjarige, begrippen, die niets met elkaar te maken hadden. Och ja, als de mensen oud werden, dan werden ze ziek en dan stierven ze. Maar als je pas veertig was en je was altijd gezond geweest, dan was de dood onbestaanbaar. Maar het onbestaanbare was werkelijkheid ge- | |
| |
worden en daarmee had Judith iedere zekerheid verloren. Eigenlijk was ze straks uit die werkelijkheid gevlucht. Ze had afscheid willen nemen, had ze zoëven gezegd. Ze had géén afscheid willen nemen, ze wist wel beter. Ze had hierboven, op de werkplaats, waar ze dagelijks met de meester samen was geweest, waar ze gewerkt, gezwoegd had om een hem waardige leerling te zijn, weer met hem samen willen zijn. Daarom had ze de doeken, die hij nog kortgeleden had voltooid, te voorschijn gehaald, had ze ze aandachtig bekeken, de penseelstreek, de kleur, de compositie nagegaan en in zich trachten op te nemen. Ze had er niet aan kunnen denken, dat er voor haar geen mogelijkheden meer bestonden. Ze zouden haar zeker thuis halen. En houden. Nee, maar dat deed ze niet... Toen had opeens Honthorst voor haar gestaan. Zou ze 't wagen? Ze had gezien hoe mijlen ver weg hij met zijn gedachten was. Ze had gewacht, tot hij haar weer zou opmerken. Hij was toch de beste vriend van Hendrick Terbrugge geweest. Misschien zou hij daarom......
‘Sinjeur Honthorst, mag ik u wat vragen? Ik wou, ik dacht, ik wilde......’
Bijna was hij driftig uitgevallen, nog juist bijtijds beheerste hij zich. Och, ze stond er eigenlijk allerbelabberdst voor.
‘Nu, wat wou je, wat dacht, wat wilde je? Ik wilde graag naar beneden.’
Judith struikelde haast over haar woorden:
‘Sinjeur Honthorst,’ opeens was alle schuwheid verdwenen, ontweek ze zijn blik niet meer, keek hem vlak in de ogen, ‘sinjeur Honthorst, ik wil blijven schilderen. Mag ik bij u komen, ik zal werken van 's ochtends vroeg tot 's avonds, als het donker wordt, ik wil verf wrijven, ik wil penselen schoonmaken, paletten afkrabben, ik wil de werkplaats beredderen, ik wil alles, alles doen, als u mijn leermeester wilt worden. Juffer Terbrugge vindt het best, als ik hier blijf, dan heeft ze nog wat hulp van me, zegt ze. Maar
| |
| |
een schilderes kan zij niet van me maken. En dat is het enige. Mag ik, wilt u, u me helpen? Ik ben nog lang niet uitgeleerd.’
De donkere ogen werden groot van angstige verwachting. De spanning om het antwoord verstrakte het bleke gezichtje, de rode lippen weken vaneen.
Honthorst aarzelde. Eén seconde.
‘Neen, ik kan niet weigeren. Het is alsof Hendrick zelf het me vraagt. We zullen het proberen, Judith. Ik verwacht je Maandag. Om acht uur...... Maar als het niet gaat......’
‘Het zàl gaan, meester.’
|
|