| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
‘Als we hier het pultrum zetten, hier, bijna tegen de muur tussen de beide Florentijnse kandelaars...... Toe steek ook eens een handje uit, je laat mij maar sjouwen......’
‘Tot je dienst, bellissima,’ schoot de jonge schilder toe. ‘Maar kan ik het helpen, dat alleen het aanschouwen van uw schoonheid me mijn plichten als hoofs cavalier doet vergeten! Tot uw dienst, signorina.’
‘Ja, ja, dat kennen we, Jan de Heem. Maar praatjes vullen geen gaatjes. Toe, help nu even, die kandelaars zijn niet te torsen. Ziezo, dat is alweer klaar. En nu de kaarsen. Zullen we ze al aansteken? Even zien hoe het staat.’
Stil, gouden licht verwarmde opeens de plaats, waar zo straks Hendrick Terbrugge een wijsgerige oratie zou houden over de Griekse filosofen Heraclitus en Democritus, een onderwerp waarover hij nooit uitgepraat raakte. Honthorst zelf zou aanwezig zijn, ook voor hem had de wijsheid der Griekse filosofen een bijzondere aantrekkingskracht. Het beloofde een belangrijke bijeenkomst te worden, had Judiths gastheer en leermeester nadrukkelijk verklaard.
‘Gelukkig, dat er ook muziek zal worden gemaakt,’ dacht Judith. ‘Heerlijk, wat zal ik zingen.’ Ze neuriede zachtjes voor zich heen: Ghequetst ben ic van binnen, Duer-wont mijn hert so seer...... Ze schrok op bij de vermaning van Terbrugge:
‘Denk erom, zet je beide oren open, er volgt vast een tweegesprek, waarbij de stukken er zullen afvliegen. Weet je eigenlijk, wie dat zijn, Heraclitus en Democritus? Ik vrees......’
| |
| |
‘Ja, dan hebt u 't bij het rechte eind, meester.’
Sinds Judith onder Terbrugge's toezicht werkte, had de vrijmoedigheid, waarmee ze hem indertijd bij de voornaam noemde, plaats gemaakt voor meer reserve. Judith zelf zou er nooit aan hebben gedacht, maar reeds op de dag van haar aankomst had haar eigenliefde een duchtige knauw gekregen, toen Terbrugge haar had verzocht hem voortaan, net als de overige leerlingen, meester te noemen.
‘Och ja, als het dan moet,’ had ze geantwoord. Ze had het zo hooghartig gezegd, dat de meester al de waardigheid, met moeite veroverd, weer verloor en stotterde:
‘Ja, zie je, ik meen, ik bedoel, in huis is wat anders, maar op de werkplaats en als er anderen bij zijn, dan lijkt het me beter......’
‘Best hoor,’ was Judiths achteloze repliek. Maar dan ook thuis geen ‘Hendrick’, voegde ze er in stilte bij. Hardop vervolgde ze: ‘Kom ik heus op de werkplaats? Hoef ik niet in een apart vertrek? Helemaal alleen?’
De tragische blik in Terbrugge's ogen had alweer plaats gemaakt voor een tintelende lach:
‘Ja, wat dacht je, dat we hier zoveel ruimte hebben? Je zult er werkelijk niets van krijgen, Gijsbert d' Hondecoeter en Jan de Heem zijn serieuze werkers. Je zult nog heel wat van ze kunnen leren. Misschien meer dan van mij...... Vooral De Heem......’
‘Wat een bescheidenheid. Bent u daarom zo lang in Italië geweest, waar u Caravaggio de kunst hebt afgekeken?’
‘Ik dacht, Judith, dat je bij De Grebber nu niet zoveel met de Italianen op had. Je was er altijd in de contramine. Gans sacrementen, wat zat je te sputteren, als je zo'n Romeinse historie moest copiëren. Dat heeft oom Frans me zelf verteld.’
Ja, hij had gelijk, ze had ze niet meer kunnen zien, al die goden en godinnen. Genade, wat waren dat voor stijve harken. Maar dat was heel wat anders dan wat Terbrugge maakte. En Hont- | |
| |
horst. Hoe lang zou het nog duren, eer ze zelf zo ver was. Ze was vast overtuigd geweest, dat ze, als ze maar weer op een schilderswerkplaats zat, in een paar maanden alle andere leerlingen voorgekomen zou zijn. Iedere week trok ze met frisse moed van Vreeland naar Utrecht, om zich drie dagen in de week aan de leiding van Terbrugge toe te vertrouwen. Aanvankelijk was het bij drie dagen gebleven. Voor dag en dauw zat ze 's Maandags naast Arent Gijzen, die de zweep erover legde, om vooral tijdig in de bisschopsstad te arriveren.
Hij had zijn halve wagen vol met honderd mud kleiaarpels, tien vaatjes beste roomboter en twintig Barnevelders, die kakelden, dat de stukken eraf vlogen. De zeug van Jan Koedijk concurreerde hevig, ze knorde zonder onderbreking in haar al te enge hok, met stevige zelen aan het achterschot getakeld. Hij moest het alles voor het luiden van de marktklok op de Neude afleveren, als hij te laat kwam, was hij lang niet gelukkig. En of dat deerntje naast hem het goed vond of niet, hij zou rijden zo hard hij kon:
‘Vooruit, Floor, kijk voor je, je hebt niets te maken met wat er achter je komt.’
Hij knalde met zijn zweep en Floor liep wat hij lopen kon.
‘Je moet ze onder de duim hebben, juffer,’ lichtte hij Judith in, die zich met beide handen vasthield om niet van de bank te glijden.
Al waren de wegen hier beter dan waar ook in de Republiek, je leven liep niet op rolletjes, als je per wagen reisde. Als het droog weer was, stoven de stofwolken op, dat je geen hand voor ogen kon zien, was het nat en regenachtig, dan bleven de wagenwielen vaak in de modder steken en moest Judith uitstappen, totdat Arent Gijzen zijn wagen weer vlot had. Negen van de tien maal gebeurde het, dat ze ver over tijd in Utrecht aankwamen, dat de marktklok allang had geluid en Arent Gijzen een humeur had als een oorworm. Dat zou alles nog zo erg niet zijn geweest, als Terbrugge, in weerwil van zijn variabele natuur op sommige punten
| |
| |
niet zo secuur was geweest als de meest precieze schoolvos.
‘Zo ben je weer eens te laat. Ik zit al een uur te wachten, ik wou je nog een paar aanwijzingen geven voor ik uitga, maar jawel, wie er komt, geen Judith. Dat gaat zo niet, dat gaat zo niet juffer, dan doen we maar beter ermee op te houden.’
Judith kon hem niet helemaal ongelijk geven: op die manier bleven er maar twee volle dagen voor het werk over; er was geen sprake van, dat ze thuis veel kon uitvoeren, want daar legde moeder dadelijk beslag op haar. Ze had ook wel de handen vol met de kleintjes, die ieder ogenblik zoek waren. Er was geen oog op te houden: er was overal in de weiden, in de sloten, en verderop bij de Vecht zoveel te zien en te beleven voor het drietal, Trijntje, Abraham en kleine Willem, dat ze, zo gauw ze 's ochtends hun pap hadden verorberd, op avontuur uittrokken. En moeder in duizend angsten lieten. Dan moest Judith erop uit om de boosdoeners terug te brengen, te zorgen, dat Trijntje op het matressenschooltje terecht kwam, waar ze naar recht en billijkheid van 's ochtends zes tot elf uur behoorde te zijn. Kwam Judith thuis, dan was er geen seconde, waarin ze niet met huiselijke arbeid overladen was, en 's avonds was ze zo moe, dat ze nauwelijks een stuk krijt kon vasthouden. En dan, hoe zou ze hebben kunnen tekenen in de overvolle kamer, waar, toen de dagen korter werden, slechts een enkele kaars flakkerende schaduwen op de witgekalkte muren tekende, en voor het overige zijn lichtende taak matig volbracht. Nee, met die paar dagen in Utrecht schoot ze niet op; vader mopperde toch over haar uithuizigheid, zoals hij het bliefde te noemen en Terbrugge herhaalde uit de treure, dat er op die manier niets van terecht kwam.
‘Wat mij betreft, we hebben ruimte genoeg hier, je kunt best helemaal in huis komen. Dan kun je mij tenminste een handje helpen en krijg je de kans om ook nog eens lid van het Lukasgild te worden. Ik zal wel met je vader praten.’
| |
| |
‘Dat zal wat helpen,’ meende Judith. ‘En moeder......’
Als Judith aan moeder dacht, was ze niet helemaal gerust. Alle andere dochters bleven thuis, hielpen moeder, tot ze trouwden. Waarom zou zij dan......? Hè, vervelend, daar had ze nu altijd last van, als ze aan moeder dacht.
Ze wreef hard over haar ogen, die jeukten. Alsof er tranen achter haar oogleden stonden te wachten.
‘Och, malloot,’ schold ze zichzelf. ‘Kan ik het helpen, dat ik anders ben. Als ik schilderes word, kan ik moeder ook helpen, al is het dan op een andere manier. Zo komt er toch niets van me terecht. Die anderen, als ze trouwen, gaan ze toch ook het huis uit. En als ze niet trouwen, brr......’
Judith rilde. Ze had het al zo vaak gezien: dan werd je een oude moei, en werd je de voetveeg van iedereen. Dan dachten de kinderen: O, het is Stientje of Leentje of Saartje-moei maar en ze lieten het arme mens honderdmaal verbieden en deden toch, waar ze zelf zin in hadden.
Maar trouwen wil ik ook niet. Ik wil schilderen, schilderen wil ik. Ik loop weg. Opstandig begon ze alles in gereedheid te brengen voor haar avontuur.
De meeste spullen heb ik in Utrecht. Maar bij Terbrugge kan ik dan natuurlijk niet blijven. Die houdt me niet, als hij hoort, dat ik weggelopen ben. En waar moet ik anders naar toe? Naar Haarlem, naar oom Frans? Och, kind, laat naar je kijken, die ziet je aankomen. Die is niet voor niets dikke vrienden met je vader. Als je naar Haarlem gaat, ben je terug eer je pap kunt zeggen.
Ze begon er slecht uit te zien.
‘Kind, wat zie je wit, heb je wat? Je bent zo stil, ik hoor je nooit meer eens vrolijk zingen,’ vorste moeder.
Maar Judith zweeg in alle talen. Tot, eens op een herfstdag, de lucht was doorzichtig grijs en een zachte melancholie dreef over
| |
| |
de weiden, over de rosse blaren langs de zandweg, het haar te zwaar werd. Ze wist niet meer in of uit, weglopen ging niet, thuisblijven nog minder.
‘Ik houd het niet meer uit,’ barstte ze los, ‘ik kàn niet meer. U bent niet met me tevreden, Terbrugge dreigt me ieder ogenblik, dat ik niet langer kan blijven...... En ik, wat moet ik beginnen, als ik hier al mijn levensdagen moet blijven, als ik geen penseel meer in handen krijg, als ik niets meer hoor van wat er in de wereld omgaat.’
Ten einde raad had Leyster toegegeven, dat ze voortaan bij de Terbrugges zou inwonen. Zoals iedere leerling dat placht te doen.
‘Man, ze is nu eenmaal wie ze is. Je kunt van een zwaluw geen mus maken. Ze moet eruit vliegen, daar moeten we ons bij neerleggen. Denk je soms, dat het mij ook niet zwaar op het hart ligt, als ik bedenk, dat we haar zo uit het oog moeten laten gaan. En wat de mensen ervan zullen zeggen! Ze zullen het niet begrijpen, ze zullen zeggen, dat Judith de brede weg is opgegaan. We moeten ons overgeven aan Gods leiding, als we het goed menen met Judith, daar is nu eenmaal niets aan te doen.’
En zo was Judith die Januari-avond druk in de weer om alles voor te bereiden voor de komst der gasten, de meesten schilders als Terbrugge zelf. Niet om luidruchtig feest te vieren, zoals toen de naamdag van St. Lucas luisterrijk werd herdacht met een maaltijd, waarbij ook de vrouwen en meisjes van de kunstenaars mochten aanzitten. Terbrugge was met zijn vrouw gegaan, Jan de Heem had Judith als tafeljuffer verkoren. Het was de eerste maal, dat ze aan zulk een dis aanzat, ze had geen ogen genoeg gehad. Die lange, lange tafel met zilveren tafelgerei, die massale gildebeker. En het vorstelijk maal met pasteien, gebraad en allerhand banket. Al die vrolijke, luidruchtige mensen, de mannen met bonte sjerpen
| |
| |
over hun stemmige kledij, de vrouwen met kanten kragen, paarlen oorhangers, zilveren toogjes. Ze had bijna vergeten, dat de verliefde jongeman naast haar wel recht op een woordje van haar had. Ze keek haar ogen uit, raakte de spijzen nauwelijks aan.
‘Mag ik je een stuk pastei geven, Judith?’ Zonder haar antwoord af te wachten sneed De Heem een flinke portie uit het gevaarte, dat voor hem op tafel was gezet en legde het met zijn van vet glimmende vingers op Judiths bord.
‘Dank je,’ zei ze verstrooid. ‘Wie is dat, die sinjeur met die donkere ogen en die nieuwmoodse krullende haren? Hij schijnt heel wat te vertellen te hebben, alle mensen in zijn buurt zijn een en al oor.’
‘Nogal duidelijk, dat is waarlijk geen mirakel. Als er iemand wat te vertellen heeft, is het zeker Honthorst, je weet wel, Gerard Honthorst, die hier in Utrecht de toon aangeeft.’
‘Waar zie je me voor aan? Dacht je, dat ik niet zou weten, wie Honthorst is? Laat naar je kijken,’ lachte ze. ‘Maar ik dacht, dat hij er heel anders zou uitzien, hoe zal ik het zeggen, meer een meester, niet zo, zo...... Brabants.’
‘Judith, nu ben je zwaar op de hand. Ik kan wel merken, dat je in Utrecht niet thuis bent,’ had De Heem spottend geantwoord. ‘Echt een deern-van-het-land! Als iemand verre reizen doet, kan hij niet alleen veel verhalen, maar dan houdt hij altijd iets van de grote, ruime wereld in zijn allure. Dat is wat anders dan vanitas, mijn liefje. Hij heeft jaren in Italië gewoond en daar wordt iedereen, en zeker een Hollander binnenste buiten gekeerd. Dat zie je waarachtig wel aan zijn werk. En aan de invloed, die hij op de meeste schilders hier oefent. Maar alla, wat bazelen we over schilderkunst, we zijn hier vanavond voor ons genoegen. Klink eens met me, Judith.’
Hij hief het fluitglas vol Rinse wijn omhoog.
‘A vous, Judith Leyster.’
| |
| |
‘A vous,’ had ze zijn dronk beantwoord. Maar ze had hem nauwelijks aangekeken, al haar aandacht was op Honthorst gericht geweest.
‘Wie is die fleurige deern, Terbrugge? Ze heeft een paar kijkers, om je je hele leven in te willen spiegelen. Of erin te verdrinken. En een paar wangen om in te bijten,’ had Honthorst zich tot Terbrugge gericht, die aan de overzijde van de tafel zat.
‘Wie bedoel je, Gherardo?’
‘Ginds, die roos uit de hof van Eden, die juffer met haar donkere kijkers, die zo van de oevers van de Tiber schijnt weggelopen. Ja, die daar, naast Jan de Heem.’
Een wrevele trek verscheen op Gerards gezicht, een diepe groeve om de mond maakte hem opeens ouder. Die De Heem, wat had die met dat kind te maken. Die halfbakken schilder, die het altijd op citroenschilletjes had voorzien. En zich om een behoorlijk clair obscur niet bekommerde. Het was tijd, dat hij er eens tussenuit kwam, als er nog iets van hem terecht zou komen. Dat hij nu juist, dat juist Jan de Heem de enige vrouw hier aan tafel, die wat pit in haar lijf scheen te hebben, het hof zat te maken.
Hij zag een glimlach op Terbrugge's wonderlijk gezicht, een glimlach, die, zonder dat hij het scheen te willen, in een schaterlach overging.
‘Ha, ha, die van de Tiber weggelopen? Hoe kom je erbij! Ze is zo diets als jij en ik, ze komt regelrecht van Vreeland en tevoren woonde ze in Haarlem. Ze schildert en Frans Hals is zeer voor haar geporteerd. Ze woont bij mij in huis, en ik help haar verder in de doolhof van de kunst.’
‘En dat zeg je me nu pas. Zo'n juweel zo lang te verbergen. Hoe durfde je. Maar, schildert ze werkelijk? Behoorlijk, zoals het een goed schilder betaamt? Of is het vrouwenwerk. Van een juffer, die anders niets omhanden heeft?’
Terbrugge stelde hem gerust. ‘Ze werkt zo hard als iedere
| |
| |
andere aankomende meester. Van 's ochtends vroeg tot 's avonds, als het donker wordt. Ze is nog maar een beginnelinge, Honthorst, van het echte clair obscur heeft ze nog geen begrip. Voor ze aan een kaarslichtje toe is, moet er nog heel wat water door de Vecht, door de Tiber stromen.’
‘Intussen heb je dan toch een vrouwelijke Caravaggio-in-spe ontdekt, Hendrick.’
Het zwarte snorretje scheen spottend te bewegen. Die dwaas van een Terbrugge, te denken, dat een vrouw in dit kikkerland zou kunnen schilderen. Te uitzinnig om los te lopen. En dan nog wel naar de wijze der grote meesters. Zelfs de mannen brachten het niet zover. Behalve ik dan, ik, Gherardo delle Notte, wie het is gelukt aan de Italiaanse kunsthemel te schitteren.
Dat dacht Gerard Honthorst, maar hij wachtte zich wel hardop zijn eigen roem te bazuinen. Daarvoor zorgden Terbrugge en broer Willem wel. En alle Utrechtse jongeren achtten zich uitverkoren, als Honthorst, de knappe Honthorst, die alle geheimen van licht en donker in zijn mars had, een goedkeuring voor hun werk over had. Behalve Jan de Heem, Jan de Heem, die zijn eigen weg ging, die niet van de zijde van dat vrouwelijk fenomeen week. Eigenlijk spijtig, dat ze schilderde, de deern. Hij hield niet zo erg van die vrouwen met mannen-allures. Hoe heette ze ook weer?
‘Terbrugge, hoe heet je Caravaggio? Dat heb je me nog niet gezegd.’
‘Leyster, Gherardo, Judith Leyster. Wil je, dat ik haar aan je voorstel? Zij schijnt je ook ontdekt te hebben. Gans lijden, ze ziet niet anders dan jou, als ik goed uit mijn doppen kijk.’
‘Voorstellen? Nee, laat maar. Vrouwen genoeg. En dan zo'n halve man. Nee, bedankt hoor.’
Het was vol in de zaal. Voor de brede schouw, waar de houtblokken hoog opvlamden, hadden de meeste gasten zich verzameld.
| |
| |
Ze omringden Terbrugge, die zoëven zijn uiteenzetting had beeindigd en zich nu het zweet van het voorhoofd wiste. Het was iets anders Heraclitus, de wenende, Democritus, de lachende wijsgeer te penselen dan een weldoordachte en doorwrochte peroratie over hun philosofie ten beste te geven. Of al die jolige broeders aandachtig hadden geluisterd? Ze maakten zich er niet zo heel veel zorgen over, waarom Heraclitus moest wenen en Democritus moest lachen. Ze schilderden maar raak. Heraclitus zag de dingen nu eenmaal somber in, Democritus zocht van het leven slechts de zonzij.
Terwijl Terbrugge aan het woord was, had hij van tijd tot tijd tersluiks naar Judith gekeken. Heraclitus en Democritus, alle Griekse wijsheid, zijn eigen oratie, ze lieten haar zo koud als ijs. Dat kon je op een mijl afstand zien. Ze liet geen oog van Honthorst af. Inplaats haar ziel vol te zuigen met de honing van zijn wijsheid. Nee, hij gaf het zichzelf zuchtend toe, dat was ook de ware zuster niet.
‘Toehoorderen, begrijp wel, dit leert Heraclitus: Alles is in eeuwig wisselende beweging, niets is bestendig. Geen smart, geen ongeluk, geen rampen van allerhande hoedanigheid, maar...... evenmin vreugde, het geluk, de blijheid. Neen, Heraclitus kent ze niet, hij weent over het lot der wereld, over de mensheid. Hij is de wenende wijsgeer. Maar kom, laten wij vrolijk zijn. Met zijn tegenvoeter, Democritus de lachende......’
‘Tja, laat ons vrolijk zijn,’ joelde één van de jongere schilders en sloeg in één teug zijn tinnen kan vol Delfts naar binnen. Overal klonk een onderdrukt gegichel, die Terbrugge met zijn gefemel. Maar...... naar de gastheer diende je te luisteren, of het je beviel of niet.
Gerard Honthorst, een der laatsten, die was binnengekomen, schoof ongedurig op zijn stoel heen en weer.
‘Echt iets voor Hendrick om zo'n zwaarwichtig betoog te houden.
| |
| |
Is hij nog niet aan zijn eind? Zo aanstonds zijn ze allemaal stomdronken en heb ik mijn luit voor niets meegebracht. Ik verwed er mijn hoofd om, dat dat Leystertje zingt als een lijster. Was ze maar vast aan het kwinkeleren. Grote goden, Hendrick, hou je nooit op.’
Toejuichingen klonken daverend door de hoge zaal, klaterend weerkaatst op de marmeren tegels, waarmee de vloer was geplaveid.
Judith stond tegen het clavecimbel geleund, verwachtend uitziend naar het ogenblik, dat Honthorst zijn luit zou vatten en stromen klank zouden uitvloeien, begeleidend de gezamenlijk gezongen liederen. Ha, de liedboekjes werden al uitgedeeld. Juffer Terbrugge zelve bracht ze rond, ze was een en al bereddering. Toch een lief vrouwspersoon, keurde Judith, al was ze dan wat zeurderig van natuur.
‘Kom Judith Leyster, zo heet je immers, zingen, meisje.’ Honthorst stond voor haar, zijn ogen tintelend van ondeugend pleizier. Judith voelde zich het bloed naar het hoofd stijgen. Wat had ze toch, waarom kreeg ze nu een kleur. Hij had haar niet zo aan te kijken, ze wou het niet. Ze beet van zich af:
‘Als ik zin heb, altijd.’
‘Och, kindje, laat naar je kijken. Alsof jij niet zingen wilt. En dan nog wel met mij,’ klonk het overmoedig.
Tegelijk wendde hij zich tot de opdringende gasten. Aan het clavecimbel zat het mooie zustertje van Jan de Heem, een paar jaar jonger dan hij, rank en slank in weerwil van haar omvangrijke bouwen, waaraan tientallen ellen satijn waren besteed. Judith gevoelde zich schamel tegenover zoveel rijkdom.
Daar klonken de eerste tonen, een voorspel op de luit, vergezeld van de dunne clavecimbelklanken leidde het lied in, door Honthorst aangeheven. Het leek Judith, alsof hij alleen - en voor haar alleen - zong, toen zijn volle, warme stem weerklonk:
| |
| |
Ghy zijt de woonplaets van al mijn gepeynsen,
Wat wil ick dan mijn minne
Noch pooghen voor u (o mijn Son!) te veynsen?
Dat duurde slechts een ogenblik, aanstonds zong ieder mee, toen de luitspeler het eerste couplet had voltooid. Maar waarom keek hij voortdurend haar aan, liet haar geen ogenblik uit het oog.
‘Nee, ik wil niet, ik wil niet, hij meent maar, dat hij alle meisjes kan krijgen, die hij hebben wil.’
Het lied was uit, zachtjes verklonken de laatste regels:
En dat ick dan, Moch nimmer van
Totdat het sterven, Het leven quam bederven
Even bleef het stil, toen riep een jonge vrouwenstem:
‘En nu van “De Mei die ons de groente geeft.” Dat kennen we allemaal, is het niet, mensen?’
‘Ja, ja, ja,’ klonk het antwoord. ‘Allons, Gerard!’
Bevreemd keek Honthorst op. Waarom had Judith juist dit lied gevraagd. Als het dan niet anders kon, allons.
Heftig tokkelde hij de snaren:
De Mei, die ons de groente geeft,
Doet menig mensch verblyen,
Maer die in 't minnen onlust heeft
Verheugt tot ghenen tyen.
| |
| |
Hij zag hoe Judith nauwelijks een spotlachje bedwong, voelde grote lust zijn luit neer te smijten.
‘Och wat, dat zou al te veel eer zijn. Nee, meisje, ik krijg je nog wel.’
Maar voor het volgende couplet werd ingezet, zweeg opeens het clavecimbel. Ontsteld wees Maria de Heem naar het pultrum. Daar lag, het hoofd tegen het eikenhout van de lezenaar, Hendrick Terbrugge, wit en verwrongen zijn gezicht. In zijn val had hij een
| |
| |
van de kandelaars omgetrokken, de vlam dreigde de kleren van de half-bewusteloze in brand te steken. Nog juist bijtijds wist Honthorst het vuur te doven, de overigen liepen radeloos dooreen, Judith scheen de enige, die haar kalmte wist te bewaren. Tezamen met de man, die zoëven nog het mikpunt van haar spotlust was geweest, trachtte ze de zieke enig soulaas te brengen.
‘Het wordt al beter,’ stamelde deze. ‘Waar is mijn vrouw? Wat is er met me gebeurd?’
Honthorst kalmeerde hem:
‘Ik denk, dat je je wat al te druk hebt gemaakt, Hendrick. Zo'n oratie is niet voor de poes. Het is trouwens tijd om uiteen te gaan, het is al voorbij middernacht.’
Stil en schuw vertrokken de gasten, het laatst Honthorst. Judith hield de straatdeur open:
‘Dank je wel, als jij er niet geweest was, de anderen waren allemaal het hoofd kwijt. En...... wil je me vergeven?’
‘Ik zou niet anders kunnen, Judith.’
|
|