| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
‘Pinoelje, Pinoelje, kom hier, subito, subiet!’
Pinoelje liet zijn lange, witte staart vriendelijk kwispelen, en trippelde welgemoed verder in de richting van het dorp. Hij onderscheidde duidelijk de besluiteloosheid van de stem, en dacht er niet over om te gehoorzamen. Nog eens klonk de stem, nu luider, bevelender.
‘Pinoelje, als je nu niet gauw komt, blijf je voortaan thuis!’
Pinoelje aarzelde, bleef even staan, en rende dan toch als een pijl uit de boog verder. Lang duurde zijn zegetocht niet, hij voelde zich in zijn nekvel gegrepen en bungelde een kort moment tussen hemel en aarde.
‘En nu, mars, en gauw terug, naar de vrouw. Als de bliksem!’
Tegen zoveel mannelijke voortvarendheid was zelfs Pinoelje niet opgewassen en een paar seconden later werd Judith Leyster, die languit in het gras lag te turen naar de langzame gang van de haast doorzichtige schapenwolkjes aan de zomerse hemel, door een berouwvol hondje uit haar dromerijen gewekt.
‘Zo, ondier, heb je je toch maar bedacht. Kom maar mee.’
Ze sprong haastig overeind. Het was nog een heel eind naar huis en ze mocht moeder waarlijk niet zo lang laten wachten. Afschuwelijk, je voerde hier niets uit, je verveelde je dood, ze snakte terug naar Haarlem, naar oom Frans, zelfs naar meester De Grebber. En toch had ze altijd tijd tekort.
‘Vooruit Judith,’ porde ze zich zelf en ze sloeg het stof van
| |
| |
haar rode rok. ‘Het loopt al tegen de noen en als we niet op tijd aan het maal zijn, waait er wat voor je. Maak toch niet zo'n kabaal, Pinoelje, koest, hou op met je geblaf.’
‘Bedankt, schone maagd, bedankt,’ klonk het op eenmaal.
De weg langs de Vecht boog plotseling met een scherpe bocht. Achter het bosje, dat het uitzicht afsloot, kwam opeens een man te voorschijn, een lange bonestaak, mager als een lat. De bonte veren van een gepluimde hoed zwierden rakelings langs Judiths gezicht. Beduusd keek ze op, recht in de lachende ogen van een manspersoon, wiens hele uiterlijk erop wees, dat hij niet behoorde tot de gezapige, rustige burgers. Het blonde haar viel sluik naar voren en omlijstte een opvallend, smal gelaat, waaraan de spitse neus een haast komische uitdrukking verleende. Het gelaat was bewegelijk als stromend water: de emoties volgden elkaar zo snel, dat de lach veel weg had van een ironische grijns of aanstonds veranderde in een diep-smartelijk masker. Licht en schaduw wisselden elkaar voortdurend af, nu eens leek de man de verpersoonlijking van alle lichte vreugden, dan weer de incarnatie van 's werelds ellende.
‘Verontschuldig me, als ik u mocht hebben verschrikt, dat zou ik mezelf nooit vergeven, juffer.’
Zo diep tragisch was zijn toon, dat Judith in een lach schoot, om het volgend ogenblik op haar beurt in verwarring te geraken. Dan herstelde ze zich:
‘Nee sinjeur, daarvoor hoef je niet bang te zijn. Maar in Vreeland zijn de gepluimde hoeden niet dik gezaaid, zou ik menen en daarom......’
‘Zomin als de steedse juffers, al zijn we hier dan ook niet zover van Utrecht. Maar laat ik me voorstellen, Hendrick Terbrugge. Met dat witte geval daar heb ik zoëven al kennis gemaakt, hij had zo'n haast om weg te komen, dat er iets niet pluis mòest zijn. Toen hoorde ik u roepen...... En dacht: Die stem komt me bekend
| |
| |
voor. Maar, eerlijk gezegd, nu ik hier voor u sta, kan ik hem toch niet thuisbrengen.’
De graftoon, waarmee hij deze bekentenis deed, wekte opnieuw Judiths lachlust. De hoed hield hij nog steeds in de rechterhand, hij had het nog niet gewaagd zijn hoofd weer te dekken. Pinoelje had hem zijn tussenkomst nog niet vergeven en draaide grommend om hem heen, een gelegenheid zoekend om met een fikse beet in de magere kuiten van het heerschap wraak te nemen voor de belediging hem aangedaan. Terbrugge voelde zich hoe langer hoe onbehagelijker. Nu eens lachte hij jolig, dan weer druppelden de zweetdroppels hem op het voorhoofd. Judith kòn niet meer, ze barstte uit:
‘Maar zet die hoed toch op. En kijk niet zo ongelukkig. Je had je helemaal niet hoeven voor te stellen. Want ik weet wel, wie je bent. 't Is me wat moois, een slag voor mijn vrouwelijke ijdelheid, sinjeur. Toen bij oom Frans......’
Stralend stak Terbrugge zijn beide handen uit:
‘Judith Leyster, jij hier! Als ik dat had kunnen dromen. Waar zaten mijn ogen, waar waren mijn oren?! Judith, Judith Leyster. Heb jij me wel dadelijk herkend?’
‘Nee, natuurlijk niet. Dan was ik vast niet van je geschrokken. Maar hoe kom je hier?’
‘Zo vraag je de boeren de kunst af. Maar je moogt het gerust weten, ik was in Haarlem, op het doopfeest van Reiniertje...... Nou en je weet, hoe ze bij Hals feest kunnen vieren. Hals heeft me toen een boodschap meegegeven voor je vader......’
‘Voor vader? Heb je een brief bij je? Weet je wat erin staat? Schud nu maar niet je hoofd over zoveel onbescheidenheid, ik ben een vrouw en die zijn nu eenmaal nieuwsgierig. Tenminste, dat beweren mannen altijd! Is 't soms niet waar?’
‘Nee, ik heb geen brief bij me, ik moet je vader persoonlijk spreken. Voorlopig gaat het jou nog geen steek aan, meisje.’
‘Het kan me ook niets schelen. Zo'n nieuwsgierige Aag ben ik
| |
| |
niet, hoor. Ook toevallig, dat ik je ontmoette. Ga maar gauw mee naar huis; vader en moeder zullen je vast met open armen ontvangen. Een vriend van oom Frans is altijd welkom.’
‘Is me dat een meevaller, dat ik juist jou moest ontmoeten. Wie weet, hoe lang ik anders had moeten zoeken, voor ik jullie huis had gevonden. Je komt hier geen kip tegen, ik zou misschien zo voorbijgelopen zijn. Ofschoon jullie hier natuurlijk bekend staan als de bonte hond. Zoveel vreemden zullen wel niet hier komen. Maar ik heb de tijd aan mij, ze verwachten me nog niet in Utrecht......’
Weer die trekking in zijn gezicht, die honderd drama's deed vermoeden. Maar een ogenblik later was zijn levensmoed alweer teruggekeerd.
‘Je bent aardig uit de kluiten gewassen, Judith, sinds ik je het laatst heb gezien. En doe je nog iets aan de schilderkunst?’
Nu was het Judiths beurt om de fraaie zomerdag te vergeten en niets meer te merken van alle zomerse heerlijkheid.
‘Warm, vind je niet,’ ontweek ze de vraag en veegde het zweet van haar voorhoofd. ‘Kijk,’ en ze wees op een schamel boerderijtje, van hout opgetrokken, met een strooien dak, dat bijna tot de grond neerhing, ‘daar wonen we.’
Terbrugge beheerste zijn ontsteltenis. Te denken, dat de brouwer, die hij in Haarlem als een welvarend man had gekend, zich nu zo armzalig moest behelpen. Schilderachtig, o jawel, niets tegen in te brengen. Een lust voor een schilder, die oog heeft voor de kleine schoonheid van het leven. Maar wonen, dat is iets anders. En wonen met een groot gezin, hier in de eenzaamheid, dat was een hele opgaaf. Vooral als het met de duiten niet vlotte.
‘Pas op, Judith,’ waarschuwde hij plotseling. ‘Trap niet in die viezigheid.’ Midden op de zandweg, mul en stoffig, toonde een uitgebreid groen plakkaat, dat nog pas kort tevoren een koebeest dezelfde weg was gegaan. En opeens schoot Terbrugge uit:
| |
| |
Meisje met je bolle koontjes,
Hou je klikkers nieuw en schoontjes,
Wach je kousjes van kersaay
Dat ze blijven bruin en fraai.
‘Waf, waf, waf-waf-waf,’ kefte Pinoelje verschrikt.
‘Koest, hond! Wil je wel eens stil zijn, Pinoelje. We zijn er, Hendrick,’ verklaarde Judith opgelucht. Wat een rare kwibus, die Terbrugge. Je zou ook niet zeggen, dat hij de halve wereld heeft doorgereisd, jaren in Rome, in Napels heeft gewoond. Of misschien juist daarom? Italianen zingen altijd, zeggen ze. Wij vinden hier ook alles gek. Denk daarom, meisje, vermaande ze zichzelf.
In de lage deur van de woning, omlijst door wilde wingerd, stond vader Leyster. Heel zijn wezen drukte verslagenheid uit, de verveling lag duimdik op zijn gezicht. Hij blies zware rookwolken uit een stenen pijp, die hij zo los tussen de lippen hield, dat ze ieder ogenblik dreigde te vallen. Toen hij Judith met een vreemdeling zag naderen, was zijn eerste beweging er een van schrik.
‘Laten ze me hier nu ook niet met rust,’ schoot hem door het hoofd. ‘Hebben ze me het leven niet zuur genoeg gemaakt, ze hebben immers hun zin, mijn hele hebben en houden is verkocht en als mijn schoonmoeder niet dik in haar duiten zat, konden wij ons wel opknopen. Wat is dat nu weer voor een kwibus. Het is waar, als een schuldeiser ziet hij er niet uit...... Neen maar, welkom, welkom Terbrugge. Kom binnen, kom binnen. Moeder,’ riep hij vrolijk in de deuropening, ‘moeder, kom eens gauw, kijk eens, wie Judith heeft meegebracht. Als ik dat nu had kunnen dromen. Kom binnen, man, kom binnen.’
‘Vader,’ kwam Judith tussenbeide, ‘gaat u liever met Terbrugge
| |
| |
in het prieel. Daar is het vrij wat koeler dan binnen. Als het eten klaar is, kom ik u roepen.’
‘Maar breng ons eerst een kruik Delfts. Zo'n koele dronk frist op na een lange wandeling. Meen je ook niet, Terbrugge? Vertel me nu eerst eens, hoe kom je zo uit de lucht vallen. Wist je, dat we naar hier waren vertrokken? Het was wel met de stille trom - mijn crediteuren legden me het vuur na aan de schenen, de grond in Haarlem werd me al te warm -, maar natuurlijk is het toch uitgelekt. Waar kom je eigenlijk vandaan? Van Utrecht is het nog een aardige kuier naar Vreeland. Alleen voor je genoegen zul je die tocht wel niet hebben ondernomen.’
Terbrugge's lange lichaam glipte bijna van de smalle houten bank, met beide handen hield hij de volle beker vast, met zichtbaar welbehagen liet hij de frisse en prikkelende drank in zijn keelgat glijden. Hij voelde zich overrompeld door de woordenstroom waarmee Leyster hem begroette en verborg zijn verwarring door al zijn aandacht op het schuim te concentreren, dat zijn puntbaardje ontredderde. Eindelijk moest hij wel antwoorden:
‘Neen, 't is niet helemaal toeval, dat ik hier ben. Of liever, het is helemaal géén toeval. Want ik wist, dat je hierheen was verhuisd. En ik kom niet uit Utrecht, ik kom uit Haarlem, ben bij Frans Hals te gast geweest. En die......’
‘Aha! Dus je hebt ons opzettelijk opgezocht. Het doet me genoegen, Terbrugge, dat je een oude vriend niet vergeet. Ze zeggen wel eens: Van je vrienden moet je het hebben. Die doen er gewoonlijk nog een schepje bovenop, als je in de misère zit. Ofschoon, ik heb er zo'n paar, waarop ik kan bouwen. Frans Hals is er een van. Hij is altijd dezelfde gebleven, al is het hem in de laatste jaren nogal voor de wind gegaan. Gewoonlijk kennen je rijke vrienden je niet meer, als je in nood komt. Maar Frans......’
‘Ja, hij is lang de kwaadste niet. Door hem ben ik eigenlijk hier verzeild. Ja, wat zal ik je zeggen......’
| |
| |
Met onnodige omhaal klopte de schilder zijn pijp uit, haalde de tabakspot naar zich toe, stopte zijn pijp duchtig vast, haalde zijn tondeldoos tevoorschijn, maakte vuur, stak er de brand in.
‘Ja, kijk, de zaak zit zo......’
Weer aarzelde hij.
‘Kom kerel, schiet op, steek van wal met je besognes,’ voegde Leyster hem wat kregel toe. ‘Als je wat te zeggen hebt, zeg het dan rechtuit, dat heb ik ook altijd gedaan.’
Maar de brouwer vergat, dat die rechtuitheid hem vaak van de regen in de drop had geholpen.
‘Nou, als je 't dan weten wilt, ik was naar Haarlem gegaan om het doopfeest van Hals' jongste zoon mee te vieren. We zijn samen nog een blauwe Maandag bij Honthorst op de werkplaats geweest. Hij heeft het er niet uitgehouden, hij moest niets van al die Italianen hebben. Maar we zijn er goede vrienden geworden en gebleven. Hij had me gevraagd naar Haarlem te komen voor dat doopfestijn en ik heb er geen spijt van gehad. Gans sacrementen, wat hebben we de bloemetjes buiten gezet. Frans weet er best raad mee en zijn vrouw en zijn kinders, zo jong als ze zijn, zijn vrolijk gezelschap. Ik heb je gemist, Leyster......’
‘Zeg, beduvel je me nu of niet?’ viel de brouwer uit. ‘Hoe had ik nu naar Haarlem kunnen komen! Zo'n vetpot is het hier nu ook niet. En dan, ik ben bang, dat de berenleiders op me zouden staan wachten. Beter dat ik een eindje uit de buurt blijf......’
Terbrugge's gezicht leek langer dan het van nature al was: droevig viel het sikje op de brede linnen kraag. Met één slag was zijn opgewektheid verdwenen:
‘Vergeef me, Leyster, neem me niet kwalijk, ik vraag excuus,’ stotterde hij. ‘Ik dacht, ik wist, ik bedoelde......’
‘Ja, wat je dacht of wist of bedoelde, doet er geen zier toe. Alla, en verder?’
‘Verder,’ de schilder lachte alweer, ‘verder trok Frans me met
| |
| |
zich mee in een donkere hoek van het vertrek, we konden elkaar nauwelijks verstaan, zo'n spektakel maakten vooral de kinders. Dat zijn me muzikanten van je welste, ze blazen op de fluit, ze zingen en begeleiden zichzelf op de luit, dat het een lust is, maar dat horen en zien iemand vergaat.’ Terbrugge neuriede:
‘Heur Hair was langh en blont,
Heur Oogjens swart als......’
‘Man, zing in je eigen tijd!’ viel Leyster uit. Had je ooit van je leven zo'n sijsjeslijmer gezien. ‘Wat zèi Hals tegen je?’
Terbrugge schrok op.
‘O ja, dat is waar ook! Hij vroeg of ik Judith niet wat op weg kon helpen met de schilder......’
‘Kom je daarom hierheen? Wel, heb ik van mijn leven. Judith helpen met de schilderkunst. Man, waar zitten je gedachten! We waren juist zo blij, dat ze van die grillen af was en nu kom jij! En waar zou ik het geld vandaan moeten halen? Ik ben blij, dat we net zowat onze mond open kunnen houden. Zelfs als Judith een jongen was, zou het nog niet gaan!’
Leyster raakte buiten adem. Waar bemoeiden ze zich mee, waarom lieten ze hem niet met rust! Hij had al moeite genoeg met die dochter van hem. Het was voor haar tenminste nog zo slecht niet, dat ze naar Vreeland was verhuisd. Van de boerenjongens moest ze niets hebben en een burgemeesterszoon was vast niet voor haar weggelegd. Ze zou wel een toontje lager gaan zingen. Tekenen of schilderen deed ze ook niet meer, meende Leyster. En kijk me die Terbrugge nu eens aan! Alsof hij zijn laatste oortje heeft versnoept. Och ze bedoelden het goed, daar niet van. Ze konden zich nu eenmaal niet voorstellen, dat er nog meer goede dingen op aarde waren dan een palet, een penseel en verf.
‘Je laat me niet uitspreken, je bent altijd zo voorbarig. Frans
| |
| |
en ik hadden zo gedacht: Als Judith nu - ze woont toch niet zo vreselijk ver van Utrecht, ze zou met de bode kunnen meerijden - een paar dagen bij mij op de werkplaats mag komen werken. Ze kan dan bij ons thuis overnachten, mijn vrouw heb ik er al over gesproken, die vindt het allang best. In de opkamer hebben we een bedstee, die niet wordt gebruikt. Ik wil haar graag voorthelpen, het hoeft je geen duit te kosten...... Frans Hals ziet wat in haar, je zult moeten toegeven, dat die niet gemakkelijk is......’
‘Vader, Terbrugge, komen jullie? De bonen...... Wat is er? Wat hebben jullie? Waarom kijk je me zo aan?’
‘Ik heb goed nieuws voor je, Judith. Je vindt het toch goed, Leyster?’
De brouwer knikte. Wat gaf het om tegen te stribbelen. Altijd, als hij had tegengestribbeld, als hij zich had verzet, of het in zaken of in huis was, altijd had hij er later spijt van gehad. Als hij naar zijn vrouw had geluisterd, niet zoveel van zijn eigen bier had gedronken, en...... Jan en Alleman had getracteerd, dan zat hij nu niet hier. Och, wat wist een brouwer van schilderkunst. De schilders hadden zijn huis plat gelopen, van tijd tot tijd had hij een stukje van ze gekocht, een enkele had het hem opgedrongen als betaling voor zijn schulden. Er waren heel aardige dingetjes bij geweest, maar hij had ze allemaal in Haarlem moeten achterlaten. Alleen die Amor omnibus idem, had hij meegenomen. Moeder de vrouw had zich eraan geërgerd: Oue malloot, jij met je liefde. Denk jij maar aan je vrouw en kinderen. Toch vond hij het mooi, een vrouw heeft geen kijk op de schilderkunst. Jawel, alles goed en wel, maar Hals had hem uitgelachen:
‘Als je maar niet denkt, dat jij er iets vanaf weet. Die oue Van Mander, hoor eens, ik ben zelf in de leer bij hem geweest, maar van schilderen weet hij net zoveel als het achterend van een varken. Hij heeft in Italië rondgeneusd en ze daar de kunst
| |
| |
afgekeken. Maar dan ben je er nog niet. Een schilder moet zijn eigen manier ontdekken, bij de natuur in de leer gaan. Die gelikte Amors en Venussen kun je van me cadeau krijgen.’
En dat moest gezegd, Hals had zijn eigen manier, kreeg niet voor niets al de rijke kooplui en hun vrouwen te portretteren. Hij zat midden in de deftigheid. Maar hij werd er geen biet anders van. Om nu weer aan Judith te denken. Nee, tegenstribbelen kon hij niet, daar had hij de moed niet toe. En hij knikte toestemmend voor de tweede maal.
‘Hou je vast, Judith, rol niet om. Je vader vindt het goed, dat je gaat schilderen. Bij mij!’
‘Wat blief je? Och wat, je bazelt maar wat. Schilderen? Bij jou? Vader, vader, vind je dat heus, echt, waarachtig goed?’
Nog eens knikte Leyster. Hoe zou je zo'n jong ding nu iets kunnen weigeren. Het was zijn eigen dochter en hij deed het tegen heug en meug. Maar het was waar, al die tijd hier in Vreeland was ze er hoe langer hoe slechter gaan uitzien. Ze zeiden wel, dat het hier zo gezond was, maar aan Judith zou je dat nooit gemerkt hebben. Landerig liep ze rond, ze hielp haar moeder met een zuur gezicht, kribde tegen de broertjes en zusjes en was de helft van de tijd in geen velden of wegen te zien. Een humeur, dat ze had. Het leek wel of nu ineens al die landerigheid met één slag van haar was afgevallen, haar ogen schitterden met een vochtige glans, haar bewegingen verloren iedere traagheid, ze leek wel te huilen en te lachen in enen.
Opeens voelde hij twee armen om zijn hals, het regende zoenen op zijn baardig gezicht.
‘O vader, vader, vadertjelief dan toch. Dat je het goed vindt, dat je het goed vindt.’
‘Ja, hoor eens, alles goed en wel, we zullen het wel redden, als je er niet bent. Maar we moeten eerst zorgen, dat je er behoorlijk uitziet. Je Zondagse borststuk is nog niet afgeborduurd en je
| |
| |
zwart fluwelen keurs moet nodig versteld worden. Zo kun je niet gaan,’ meende moeder.
Gedwee als een lam werkte Judith van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Maar ze nam zich stellig voor al die fraaiigheden in haar reiszak te laten: haar oude serge kleedje was mooi genoeg. Als je schilderde, moest je goed tegen een vlekje kunnen. Spijtig, dat ze geen echte schilderskiel had. Als ze eenmaal in Utrecht was, zou ze wel verder zien.
Een week later zat er een doodgelukkige, zingende Judith Leyster naast Arent Gijsen, de vrachtrijder, op de wagen naar Utrecht.
|
|