| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘Maaike! Ma-a-aike de Grebber! Hè, kind, loop toch niet zo hard. Maaike!’
De bolle wind verwaaide de klank der woorden over de Grote Markt. Een paar blaren, losgeraakt van de volle bladerkroon der kastanjebomen in de schaduw van de Sint Baaf, stoven over het plein. Verdrietig schopte Judith ze voor zich uit. Ze had Maaike de Grebber om de hoek van de Vleeshal in de Houtstraat zien verdwijnen en wist, dat er geen kans bestond om haar in te halen. Nu, juist nu, dat ze zulk groot nieuws had, nieuws, waarvan Maaike's oren zouden tuiten. Vader had wel gezegd:
‘Kind, spreek er niet over. Hoe minder mensen weten, dat we vannacht uit Haarlem weggaan, hoe beter. Als we eenmaal weg zijn, zullen ze het vanzelf wel merken.’
Vader had goed praten. Altijd die eeuwige geheimzinnigheid. Waarvoor diende het. Het kon toch moeilijk verborgen blijven, dat brouwer Leyster met zijn hele gezin er stilletjes vandoor was gegaan om zijn schuldeisers te ontlopen. Die zouden hem toch wel weten te vinden. Zover was Vreeland ook niet weg, al zou het zeker wel morgenavond zijn, voor ze er met hun hele hebben en houden zouden zijn aangeland. Ba, afschuwelijk, om uit Haarlem weg te gaan. Juist nu, nu oom Frans een plekje voor haar in zijn huis had gevonden, waar ze kon tekenen en schilderen, zonder dat ze tussen de leerjongens hoefde te zitten. Dat kòn niet, had vader gezegd. Hum, zijzelf zou het vrij wat vermakelijker hebben gevonden, als het wel mogelijk was geweest, om tezamen met de
| |
| |
anderen op de grote schilderskamer te werken. Gans sacrementen, ze moest toch ook verf leren wrijven en een paneel kunnen prepareren. ‘Jongenswerk,’ had vader gebromd.
Moeder had natuurlijk niet tussenbeide durven komen, die waagde het niet haar man tegen te spreken. En Judith had de wind van voren gekregen, toen ze tegenwierp:
‘En Maaike dan? Sinjeur De Grebber heeft er toch niets tegen, dat Maaike, net als haar broer, op de schilderskamer zit. En ik kan het veel beter, dat heeft oom Frans zelf gezegd.’
‘Als je je mond niet houdt, kwaje meid, verbied ik je eens en vooral om nog een voet over de drempel bij Hals te zetten. Begrepen.’
Jawel, ze had het begrepen: maar de wrok in haar hart tegen vader groeide. Ze vergaf het hem niet, dat hij haar tegenwerkte.
‘Waarom ben ik ook als meisje geboren. Ik had een jongen moeten zijn. Jongens mogen alles. Een meisje, een meisje, hoort thuis te zitten, hoort moeder te helpen in de huishouding, mag op haar kleine broertjes en zusjes passen, honderd en een klusjes opknappen. Jawel, kan ik het helpen, dat ik goed kan tekenen en tekenen alleen het heerlijkste werk op de wereld vind. Maaike heeft het toch maar gemakkelijk, overwoog Judith zuchtend, haar vader is maar wat in zijn schik, dat zijn dochter, net als haar broer Pieter, hem kan helpen, als hij alweer de schutters van Sint Joris of Kloveniersdoelen moet conterfeiten. Die opscheppers zitten er wel bij als zoutpilaren, maar ze lijken sprekend en Sinjeur De Grebber vaart er wel bij. Die hoeft er tenminste niet uit te knijpen. Als vader, als wij allemaal.’
Het was Judiths vader, Jan Willemsz. Leyster eigenlijk nooit voor de wind gegaan. Zijn brouwerij, de Leystar, aan de Bakenessergracht in Haarlem, door zijn vader opgericht, was onder zijn beheer steeds meer achteruitgegaan. Dank zij de voorkeur voor zijn eigen brouwsel, de gulheid, waarmee hij in het bijzonder de Haarlemse
| |
| |
schilders crediet verleende en de zorgeloosheid, die hij betrachtte bij het brouwen van zijn bier. Meer dan eens was het brouwsel verzomerd, werd het zuur of door wormen verontreinigd. Al enige jaren tevoren had hij aan de rand van de ondergang gestaan, waren al zijn roerende en onroerende goederen verkocht. De brouwerij was toen het eigendom van zijn vader, Jan Willemsz. stond in diens dienst. In 1625 was de oude Willem Leyster gestorven, een korte tijd had de zoon zich nog kunnen handhaven.
De Leysters waren dadelijk na de val van Antwerpen in 1585, tezamen met de meeste Protestantse inwoners, waarbij zich ook het gezin van de drapenier Hals bevond, voorzover ze de kans ertoe kregen, naar de Republiek der Verenigde Nederlanden, het land van hoop en belofte, uitgeweken. De hele lange reis naar Haarlem waren de Leysters en de familie Hals samen geweest. Jan Willemsz. Leyster, toen een fiks uit de kluiten geschoten jongen van negen jaar, had zich als beschermer opgeworpen voor de vijfjarige Frans en deze had de ‘grote broer’ voorgoed tot vriend verkoren.
De vriendschap had stand gehouden, het verschil in jaren was te klein om op de duur een obstakel te vormen. Van de gehele gevaarlijke tocht was Frans Hals slechts één herinnering bijgebleven: de grijze schemer van een kelderkamer, waar de opgejaagde reizigers een toevlucht hadden gevonden, toen plunderende en moordende Spanjolen in de omgeving waren gesignaleerd. In die schemer had hij het open jongensgezicht van Jan Willem voortdurend boven zich gezien, telkens als hij wakker werd uit een onrustige slaap. Jan Willem had het kind de gehele lange nacht op zijn schoot gehouden, als een waakhond gespannen luisterend naar ieder verdacht geluid. Deze herinnering had Frans zijn gehele leven vergezeld en de verbondenheid met Leyster was nooit verloren geraakt.
De beide vrienden hadden elkaar nimmer uit het oog verloren,
| |
| |
al waren zij langs zeer verschillende paden door het leven gegaan. De schilder Frans Hals, lang vrijgezel gebleven, was een steeds welkome gast in het gezin van Jan Willem, de bierbrouwer. En hij kwam er even gaarne. Hij hield van een stevige dronk, die hem van harte werd gegund en die volop in de huize Leyster werd geschonken. Hij stoeide met de kinders en vooral Judith vond in hem een altijd vrolijke speelgenoot. Hij was het ook, die het eerst Judiths liefde tot de schilderkunst ontdekte.
Twee, driemaal in de week mocht ze bij oom Frans in de werkplaats komen. Thuis vond het altijd actieve kind geen uitweg voor haar vrolijkheid, vader verborg zijn zorgen niet voor zijn gezin en het sombere, vochtige huis, waar altijd de wee-zoete geur van mout hing, die iedere lichtere stemming aantastte, zette een domper op alle opgewektheid. Neen, dan bij oom Frans. Daar was het in de werkplaats óók schemerdonker, alleen bij de ramen, waar de grote schildersezels stonden, viel het licht volop naar binnen. Er werd gelachen en gezongen, dat het een lieve lust was. Het werk der leerjongens werd er niet minder om, integendeel, verf wrijven leek een genoegen, het verbeteren van fouten op een paneel, dat vol overmoed was opgezet, een vreugde. Het deed aan de ernst en het vakmanschap niet toe of af: de leerlingen veroverden al lachend het meesterschap. Maar als oom Frans aan het werk was, moest Judith muisstil zijn. Dan kroop ze stilletjes weg tussen de schouw en het hoge, eiken kabinet, propvol met schilderslinnen en ander schildersmateriaal. Ze zorgde er wel voor, dat de man voor de ezel, die haar aanwezigheid volkomen vergeten scheen, niets van haar merkte.
‘Het lijkt of hij tovert,’ dacht het meisje, als ze zag hoe hij met een paar penseelstreken mensen op het doek zette, die zo lachten en zongen, dat ze meende hun vrolijke liedjes echt te horen. Ze kroop nog iets verder weg in haar duister hoekje, een klein hoopje mens, onbewegelijk in haar kleurloos jakje en rokje weggezonken.
| |
| |
Strak van aandacht volgden de donkere ogen iedere beweging van de schilder; haar mond hield Judith half geopend, tussen de smalle rode lippen blonk even de schittering van gave, kleine tanden. Tot ze het niet meer kon uithouden:
‘Oom Frans......’
Ze riep het zo zacht, dat de man achter de ezel het onmogelijk kon verstaan. Maar alsof er een onuitgesproken verbond was gesloten tussen de beiden, legde hij op hetzelfde ogenblik zijn penseel neer. Hij zuchtte, opgelucht naar het scheen, stond op van zijn stoel en bekeek van nabij het zo juist voltooide doek. Een lachend jongensgezicht zag hem aan: de rimpels in Hals' voorhoofd effenden zich.
‘Sakkerju, schavuit, jij hebt tenminste lol in je leven!’ riep hij uit. Judith waagde het nu harder te roepen.
‘Oom Frans, bent u klaar? Mag ik bij u komen?’
‘Wat, ben je er nog? Als de bliksem naar huis, juffer. Weet moeder ervan, dat je nog hier bent?’
‘Zeur nou niet, oom Frans. Daar meent u toch geen steek van. Ik zou zo graag......’
Ze maakte haar zin niet af. Haar wangen begonnen te gloeien, een felle rode kleur trok over haar hele gezicht.
‘Kleur maar niet, meid. Vertel maar eens, wat wou je zo graag? Kom eens bij me. Maak van je hartje geen moordkuil, deern. Hé daar, jullie geboefte, voeren jullie nog wat uit! Zijn jullie al helemaal klaar met de verf? Jullie komt de deur niet uit, als ik niet minstens een pot vol heb. Zeg, Codde, ja, jou bedoel ik, wat sta jij daar te lummelen. Vooruit, schiet op!’
Zijn stem klonk bars en ruw. Judith schrok ervan. Dat oom Frans zo kwaad kon zijn! Alle moed verging haar. Ze was bang voor die man met zijn harde stem. Zijn hele gezicht scheen veranderd, zoëven leek hij nog een jonge kwant, die alleen maar lachen en zingen kon, en nu...... Alle glans was uit zijn ogen
| |
| |
verdwenen, stuurs was de blik, waarmee hij Codde opnam. Toch, er tintelde achter die boosheid een nooit geheel verloren humor, die om alles en het meest om zichzelf lachte. Judith vatte weer moed.
‘Oom Frans, nu moet u niet boos zijn. Zal ik u vertellen, wat ik graag wou? Ja? Hebt u een stukje krijt voor me en wat papier? Dan zal ik het u laten zien.’
En Hals was zo goed niet, of hij moest het mooiste stuk velijn uitzoeken, een flink stuk rood krijt uit de warwinkel in de kast te voorschijn halen. Hij spande het papier op een klein paneel, scherpte het krijt, trok een krukje voor Judith bij, ging zelf weer op zijn schildersstoel zitten. De leerjongens in het aangrenzend vertrek hielden zich nu rustig, Judith hield het paneel op haar schoot, keek lang en aandachtig naar Hals. Hij glimlachte, zou dat meisje zijn portret willen tekenen? Het leek er hard naar. Allons, laat haar haar gang maar gaan. Waarom zou het alleen voor een man zijn weggelegd door Apollo te worden uitverkoren? Ofschoon, tot nu toe, de Hollandse schilderessen waren nog niet eens aan de vingers van één hand te tellen. Als je tenminste meisjes als Maaike de Grebber meerekende!
Vertederd keek hij naar Judith, die, de lippen stijf opeengeklemd, een paar halen over het papier trok.
‘Oom Frans, niet bewegen, stilzitten, wilt u?’
‘Zoals de juffer beveelt,’ gehoorzaamde Hals.
Het was een poos doodstil, toen sprong Judith op, liep op Hals toe, duwde hem het paneeltje in de handen en rende zo hard ze maar kon, de deur uit, de trap af, de straat op.
‘Zo'n malle duvel. Je weet waarachtig niet, wat je van het ene ogenblik op het andere aan haar hebt. Ik màg dat wel, ik màg dat wel. Een vrouwtje tot in het puntje van haar vingertoppen. Zo jong als ze is. En verdijt, ze kan nog tekenen ook. Kom eens hier Codde, wat vind jij hiervan? Kun je zien, wie het voorstelt?’
De leerjongen, een magere sladood van een jaar of zeventien,
| |
| |
kwam haastig aanlopen. Als de meester riep, hoorde hij present te zijn. De meester was geen kwaje, maar een lastig sinjeur, die op zijn wenken bediend wou zijn. Maar het was een eer bij Frans Hals in de leer te zijn, die nam alleen jongens, waarin hij wat zag. Daarvoor moest je nu eenmaal wat slikken, meende Codde.
‘Haast je langzaam, jongmens. Zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet. Kom ik er......’ Maar voor ditmaal was Codde eerder bij de hand dan Hals had verwacht en bleef de jongen de rest van de litanie bespaard.
‘Nou, wat zeg je ervan?’
| |
| |
‘Op een haar meester, op een haar. Dat wil zeggen......’
‘Ja, dat zie ik ook wel. Het lijkt voor geen duit, maar, jongmens dat is maar schijn. Mijn snor lijkt wel een paardestaart zo dik en ze heeft me een rare ragebol gegeven. En tòch lijkt het, Pieter Codde. Het wezen heeft ze door, zo jong als ze is. Daar kun jij een punt aan zuigen, jij en al je kornuiten. Klodderaars zijn jullie, klodderaars. Dat kun je je gezegd houden. Ruk uit.’
Dat liet Codde zich geen tweemaal vertellen. Och, wat maalde hij erom. Een meisje, poeh, een meisje, wie had er nu ooit gehoord van een meisje, dat tekenen kon......
Maar de meester wist wel beter. Daar had je, ginds in Amsterdam, de juffers Visser. 't Is waar, ze liefhebberden maar zowat, maar ze deden 't met geest en gratie, als je tenminste de Drost van Muiden mocht geloven, die ze aardig het hof placht te maken. En dan, hier in Haarlem, is daar niet Maaike de Grebber, de dochter van die borduurwerker, die 't ook wel eens in de kop haalt om een portret te schilderen. Wat drommel, als hij zijn dochter de schilderkunst bijbrengt, waarom zou ik het Judith dan niet leren? Ik zal 't Leyster wel aan zijn verstand brengen, dat er in Judith wat beters schuilt dan zo ene, die de hele dag braadt en bakt, kousen breit en op de markt haar tijd met kletspraatjes verdoet. En haar man achter de vodden rijdt.
‘Tja, daarvan weet ik mee te praten. Och, malloot, laat het verleden met rust, Lysbeth is geen Annetje, ze weet hoe ze met een man moet omspringen, ook als hij eens te diep in het glas kijkt. Maar, potverdrie, en hij sloeg met de vuist op tafel, dat de tinnen kroezen rinkelend tegen de grond rolden, potverdrie, Judith is er te goed voor! 't Zou zonde en jammer van haar zijn! Zo'n bliksemskind. Hoe heeft ze me zo door, ze ziet dwars door me heen. Ja ja Fransje, beken het jezelf maar, je hebt maar zo'n klein hartje, met al je branie. Alleen, de meesten weten dat zo niet. Maar die meid......!’
| |
| |
‘Je kunt praten als Brugman, maar er komt niets van,’ had vader Leyster vierkant geweigerd, toen Frans hem aanbood zijn dochtertje het schilderen te leren. ‘Ik kan haar hier niet missen. In de brouwerij niet en in huis niet: moeder zou stellig niet zonder haar kunnen. Magdaleentje denkt aan trouwen, ze zal wel gauw haar oudste zus achterna gaan. Die Gerrit ten Berch komt iedere dag over de vloer... Judith heeft hier haar plaats, tekenen en schilderen is mannenwerk. Dat wil zeggen, ze zou, wat mij betreft, gerust mogen tekenen en schilderen, als ze een rijke koopmansdochter was. Dan kan moeder de vrouw er meiden en knechts op nahouden en kan dochterlief haar tijd aan borduren en tekenen verdoen. Ik weet niet waar ik het geld vandaan moet halen, om me de schuldeisers van het lijf te houden en zij zou de rijke juffrouw uithangen. Komt niks van.’
‘Maar Leyster, wie spreekt er nu van de rijke madam uithangen. Ik verzeker je, wij zitten ook niet de hele dag met onze duimen te draaien. Ik zou Judith waarachtig niet met zachte handschoentjes aanpakken. En dan, er zijn meer vrouwen, die de Muzen dienen. Daar heb je Tesselschade en Anna Roemers......’
‘Zijn dat soms geen koopmansdochters? Visser mag dan wat uitzonderlijk zijn, een koopman is en blijft hij. En een welvarend koopman, laat je dat gezegd zijn, Frans!
En dan, al dat mansvolk op de winkel. Ze is een frisse deern en ze weet haar bekje te roeren......’
‘En of,’ beaamde Hals lachend.
Dan deed hij een lange trek aan het korte stenen pijpje, dat hem, zelfs onder het spreken, nooit verliet, klopte de laatste resten tabak langzaam in de roodaarden test op de eiken tafel en sprak bedachtzaam, terwijl hij zijn neuswarmertje zorgvuldig opnieuw stopte:
‘Wat zou je denken van De Grebber? Als het bij mij dan te riskant is voor een jonge bloem? Zijn dochter Maaike, ze is net zo
| |
| |
oud als jouw Judith, werkt ook bij hem op de winkel, ze borduurt er en onderwijl steekt ze zo het een en ander van de tekenkunst op. Alles in het nette hoor!’ haastte Hals zich aan zijn voorstel toe te voegen. Leyster merkte niet, hoe een klein glimlachje in Hals' donkere ogen deed vermoeden, hoe weinig hij Leysters woorden ernstig nam. Als Judith maar de gelegenheid kreeg haar aanleg te ontwikkelen, later zou hij wel verder zien. Vooruit, dan maar eerst achter het borduurraam.
Leyster aarzelde. Judith, die alle naaiwerk liefst op haar moeder of zusters afschoof, achter een borduurraam. Het wilde er niet bij hem in. Maar, tja, als Frans nu iets in haar zag. Er zou natuurlijk iets op gevonden kunnen worden, een paar dagen in de week. Nu was ze soms ook in geen uren in de omtrek te vinden, als moeder haar nodig had voor naaiwerk, voor de was of om op de kleintjes te passen. Joost mocht weten, waar ze dan rondzwierf. Dan nog maar beter bij De Grebber.
Zo was Judith dan toch op een schilderswinkel terecht gekomen. Hals was er maar half gelukkig mee. Die De Grebber was rechtschapen en braaf en betrouwbaar, kortom alles wat je maar kon wensen, om een wildebras als Judith aan toe te vertrouwen. O, ze zou zeker bij hem leren, hoe het perspectief in elkaar zat; van het schildersvak kende hij alle knepen, anatomie was een open boek voor hem en als leermeester was er zeker geen beter te vinden. Maar tja, daarop alleen komt het bij een schilder niet aan. Het was allemaal braaf en goed en best, om van beter nog te zwijgen, maar al dadelijk na de eerste les was Judith bij hem komen binnenvallen.
‘Nee, oom Frans, ik ga er niet meer heen. Zo'n dooie boel. Weet u, wat ik vandaag heb moeten doen! U zult het nooit geloven! Ik ga er nooit meer heen!’
‘Weet je het zeker, Judith? En wat wou je dan? Vertel me
| |
| |
maar eerst, wat je dan wel hebt moeten doen. Lysbeth, Lysbeth, riep Hals zijn vrouw, die in de keuken bezig was het middagmaal voor het grote gezin te bereiden, kan Judith blijven eten? Ze moet beslist wat op haar verhaal komen. Je hebt een kleur als een bellefleur, meisje en je ogen schitteren, dat de vonken eraf spatten. Wat zullen we nu hebben? Huil je, huil jij, Judith? Dan moet het wel heel erg zijn.’
Hals stond wijdbeens voor haar. Het kleine lachje om zijn mond, de rimpels rondom zijn ooghoeken verrieden Judith dat hij haar klacht niet al te ernstig nam. Ook wat moois, mopperde ze in zichzelf. Alsof ik daarvoor naar een schilderswinkel ben gegaan. Stom van me om te huilen. Ik kon van te voren weten, dat ik daarmee bij oom Frans geen steek opschiet. Maar het moest hem eens overkomen.
Met de rug van haar hand streek ze de tranen weg. Ze schraapte een paar maal haar keel, nu kon ze het rustig zeggen.
‘Zou u 't zo pleizierig vinden, als u de tinnen borden moest schuren, die meester De Grebber nodig heeft om zijn laatste Doelenstuk te componeren? Ze moesten blinken als een spiegel, ordonneerde hij. Joost mag weten waarom! En vertelt u me nu eens, wat dat met schilderen heeft uit te staan.’
‘Hum,’ bedachtzaam streek de schilder zijn sikje glad. ‘Hum,’ zei hij ten tweede male.
Wat moet ik daarop nu antwoorden. Hij gebruikt haar zo'n beetje als duvelstoejager. Denkt zeker, één vrouw, die schildert, is al meer dan genoeg. Maar och, heb ik het beter gehad, toen ik bij Van Mander werkte? De jongste leerjongen heeft het altijd hard te verantwoorden. Als ik nog denk aan de pottekes bier, die ik in De Vergulde Vaan moest halen. Ik heb er stellig een stevige dorst van overgehouden! Maar borden schuren!
‘Nu en wat zegt u daar nu van, oom Frans?’ drong Judith aan.
‘Schuren, meisje. Er zit niets anders op. Als ze blinkend genoeg
| |
| |
zijn, mag je misschien wel verf wrijven. O, je bedoelt, wanneer je echt aan het tekenen zult gaan? Komt ook wel, als je maar geduld hebt.’
Judith vond het maar een magere troost, maar ze had geduld geoefend. Vier jaar was ze bij De Grebber gebleven, ze had leren tekenen en schilderen naar de manier van de Italianen, ze had er, tezamen met Maaike, met zijde en gouddraad bonte borduursels gemaakt. Vaandels voor de schuttersvendels, voor de gilden van brouwers en blekers, maar ook borststukken, met parels opgewerkt, voor aanzienlijke inwoonsters van Haarlem. Ze moest erom lachen, als ze eraan terugdacht. Hoe vaak had ze het borduurraam opzij gezet, hoe vaak had Maaike, de blonde, zoete Maaike haar verwijtend aangekeken, als ze, zodra De Grebber zijn hielen had gelicht, naar haar schildersezel was gelopen.
Ze zette een paar halen hier, een streek daar. Dan liep ze, als ze tegen de noen naar huis ging bij Hals aan.
‘Oom Frans,’ klaagde ze wanhopig, ‘oom Frans, het gàat niet, het gàat werkelijk niet. Meester De Grebber wil, dat ik tot op een haartje precies die vervelende kwibus, hoe heet hij ook weer, met zijn wijnglas in de hand op dat Doelenstuk zal copiëren. En ik kan het niet; ik ben geen Jantje Secuur; al die plooitjes van de fraise van dat heerschap stuk voor stuk natekenen, ik kàn het niet, ik kàn het waarlijk niet, oom Frans.’
Dan trok Hals zijn meestergezicht aan, zoals de leerlingen het noemden, legde zijn hand kalmerend op haar schouder, maar sprak streng:
‘Hoor eens meisje, als het vanzelf ging, kon iedere kwant schilderen, je zet maar een grote hoed op en neemt een kwast in je hand. Maar zo is 't niet, zo is 't niet. Ik geef toe, het is tobben met al die preciezigheid, maar pas, als je dat achter de rug hebt, als je alle knepen van het vak kent, als je je onderwerpen door hebt, dan pas, dan pas, meisje, mag je flodderen......
| |
| |
En dan kom je bij mij. Als je met één streek precies raak treft, dan mag je al het andere los laten, begrepen. Als je achttien bent......’
Zonder dat Judith het gemerkt had, stond ze opeens voor de hoge, rijkversierde straatdeur van Maaike's huis. Ze schrok op uit haar dromerijen.
‘Zal ik nog naar binnen gaan, 't is al bijna donker. En moeder heeft me gevraagd......’
Ze maakte de zin niet af, sprong verschrikt achteruit, toen de deur plotseling openging en De Grebber in de opening verscheen. Met de lantaarn lichtte hij de gast, die hij uitliet, bij. De rode kaarsvlam scheen flakkerend op het bleke gezicht van een jonge man, wiens verfomfaaid buis en pofbroek eerder van een uiterste nonchalance dan van armoe getuigde.
‘Adriaan Brouwer, hou je niet vreemd,’ hoorde Judith, doodstil in haar schuilhoek achter de hoge stoep, de meester zeggen. ‘Je bent altijd van harte welkom.’
Hij liet Brouwer geen tijd om de vriendelijke uitnodiging af te slaan of aan te nemen. De deur werd haastig gesloten, het huis lag weer even stil als een ogenblik tevoren. Judith kwam te voorschijn, ze stond recht tegenover de jongeman.
‘Nee maar, hoe kom jij hier, Judith. Je hoorde hoog en droog thuis......’ wilde hij lachend vermanen. Ze hadden elkaar menigmaal ontmoet in de woning van Frans Hals, waar Brouwer als leerling was ingekwartierd en Judith kind aan huis was.
‘Klets niet,’ viel Judith ruw uit. ‘Thuis, je weet niet, wat je zegt. We hebben geen thuis meer, vaders crediteuren zitten ons op de hielen, vannacht gaan we er vandoor, met de Noorderzon...... Daarom sta ik nu hier, Adriaen Brouwer! Nu weet je 't. Is Maaike thuis? Ze weet er nog niets van.’
‘Ik ook niet,’ beduusd staarde de jongeman haar aan. ‘Wat
| |
| |
ga je nu beginnen! Dus daarom loop je zo laat in de avond op straat te dolen? Ik mag een boon zijn, als ik er een duit van snap.’
‘Hoeft ook niet, Adriaentje. Je weet het nu, we gaan er vandoor. Maar mondje toe, ik heb het vader beloofd. Anders komen we nog niet weg ook. Morgen mag je het rondbazuinen. Och, dan weet heel Haarlem het toch al. Ik had het Maaike zelf willen vertellen, maar eigenlijk is 't beter, dat ze het morgen van een ander hoort. Ze zou maar grienen en daar wordt de zaak niet beter van. Ajuus, Adriaen, je ziet me nog wel eens weerom. Zonder een penseel en zonder oom Frans kan ik toch niet leven.’
Ze holde weg, verdween in de duisternis. Brouwer bleef verbluft staan, onbewegelijk, verstard, alsof de wereld rondom hem was vergaan.
|
|