| |
| |
| |
Liefde
Oom Alex is oud. Op het moment dat ik hem zie realiseer ik me dat. Tot nu toe heb ik aan hem gedacht als aan iemand die jong is. En op hetzelfde ogenblik weet ik dat ik ook niet meer jong ben, niet zo oud als hij, maar niet meer het kleine meisje dat elke avond indommelde op zijn schoot, luisterend naar de verhalen die hij me voorlas, avond aan avond dezelfde verhalen en dat was wat me rustig maakte. Het bekende, te weten welk woord zou worden gezegd, met welke intonatie. Ik herinner me, hoe wonderlijk is het menselijk geheugen, het is alsof er een stukje van mijn leven in het licht valt, ik herinner me zijn geverniste stoel, zijn hand op de leuning. Een kale tl-buis trilde boven ons hoofd. En er was altijd een fles. Wat ik heb onthouden is de kleur van de vloeistof in die fles, een mooie goudbruine kleur. Oom Alex dronk daaruit, voortdurend. Hij dronk en hij praatte, de woorden stroomden door de hals van de fles en langs zijn verhemelte en alle verhalen lagen besloten in die gouden drank. Ik keek omhoog naar zijn gezicht en ik snoof de prikkelende geur die niet onaangenaam was en de woorden waren zo dichtbij dat je ze bijna beet kon pakken. Als ik naar bed werd gestuurd en mijn moeder het licht uitdeed lag ik in het donker van mijn kamer. Beneden hoorde ik de stemmen van mijn oom en mijn moeder en in het duister kwamen ze te voor- | |
| |
schijn, de figuren uit de verhalen. Rovers en dieven met woeste gezichten en slodderstrepen vuil op hun lijf slopen rond mijn bed. De klank van hun zware stemmen werd onmiddellijk gevolgd door een ondefinieerbaar geluid, een boodschap of een waarschuwing. Een naamloos beest. Achter het raam dat wijd open stond hingen uitzonderlijk grote sterren. Ik sloot mijn ogen. Langzaam werd de duisternis compleet. De nacht ritselde en praatte en diep weggedoken onder mijn deken wachtte ik tot het begon, het andere, de wereld die alleen voor mij gemaakt was.
Veel is er niet veranderd. Oom Alex slaat ons zwijgend gade. Als we hem tegemoet lopen voel ik dezelfde opwinding van het kind dat luisterde naar de nacht. Ik ben me bewust van zijn witte haar en van de stok die hij nodig heeft om te staan. Zijn bloedvaten slibben langzaam dicht. ‘Dat is de oorzaak van zijn duizelingen,’ vertelt mijn moeder. Ze ontkent, zoals ze altijd gedaan heeft, de gevolgen van de drank. Ik weet dat hij drinkt, meer nog dan vroeger. De alcohol heeft hem volkomen te pakken, zijn bloed, zijn huid, zijn ingewanden. Zo'n mooie drank. Zijn vriend en zijn vijand.
Mijn moeder trok aan zijn arm. Hij zwoegde om overeind te komen maar gaf het op. Vreemde geluiden klonken uit zijn keel. ‘Dit wordt weer niks,’ zei mijn moeder. Boos draaide ze zich om en liep naar binnen. Ik staarde naar mijn oom. Hij lag op de grond, zo maar tussen de nieuw opgekomen bloemen die we gezaaid
| |
| |
hadden. Stil stonden de bomen om ons heen, alleen de bladeren bewogen in de wind en ik dacht: nu gaat hij dood. Als de wind ophoudt, de wind de wind, ooit houdt die op. Zacht drukte de hemel op mijn gezicht. Oom Alex boerde hardop. Mijn moeder kwam opnieuw naar buiten. Ze legde een deken op de grond. Met beide handen sjorde ze aan de pijpen van zijn broek. Zijn jasje hing scheef, de panden lagen gekruist over zijn buik. Ze sloeg haar armen om hem heen, niet teder, maar stevig. Ongerust volgde ik de bewegingen in de bomen. Inktzwart zogen de bladeren zich vast aan de takken. Een eenheid vormden ze, met de nacht, met de wind die af en toe stilviel. Ik keek naar Alex en mijn moeder en ik voelde me ver verwijderd van hun gestuntel. Mijn oom was een lapzwans, een dronkelap en nu ging hij dood en in het diepst van mijn hart hield ik voor altijd van hem.
De volgende ochtend gebeurde het wonder. Oom Alex wandelde doodkalm de keuken binnen. Zijn ogen stonden helder. ‘Ik heb goed nieuws,’ zei hij. Mijn moeder ging rustig door met haar werk. Met een mes schraapte ze langs de binnenkant van de boterpot om de laatste restjes te kunnen gebruiken. Ongerust volgde ik haar bewegingen. Boterresten smaakten ranzig en vet, maar mijn moeder hield er niet van eten te verkwisten. ‘Boem,’ zei Alex. Hij zette zijn voet op een keukenstoel en krabde de vastgekoekte modder van zijn schoen. Mijn moeder schoof de stoel aan de kant. ‘Handel,’ zei mijn oom. ‘Vandaag heb ik 'n hoop handel.’ Hij sprak elk woord uit alsof het om iets heel ge- | |
| |
wichtigs ging. ‘Het is zondag vandaag,’ zei mijn moeder. Oom Alex veegde zijn lippen af en stak ze naar voren, in de richting van haar geërgerde gezicht.
Ik keek mijn ouders na. De kerkklokken luidden en bij het nadrukkelijk gebeier was het alsof oom Alex gewijd werd tot mijn vader. Het was een prachtige dag. Daar liepen mijn vader en mijn moeder. Alex droeg zijn nieuwe hoed. Die had hij nog niet eerder op gehad. ‘Tara,’ zong hij voor de spiegel. ‘Tara tara, wat een handel.’ Neuriënd bekeek hij zichzelf. De hoed was zacht als een muis. Hij had de kleur van een muis, ook, grijs met spikkels, ander grijs daartussen. In de rand stak een kleine veer, die glinsterde in de zon. Mijn moeder schoot in de lach. ‘Je lijkt wel een pauw,’ zei ze. Ik keek hen zo lang mogelijk na. In de verte dreef een man zijn schapen in de richting van ons huis. Ze blaatten en riepen na een hele nacht stil te zijn geweest. Tevreden ging ik op de grond liggen. Het gras prikte aan mijn wang. Ik vond niet dat oom Alex op een pauw leek. Zo, met zijn nieuwe hoed, was hij nog knapper dan anders. Opeens verlangde ik ernaar tussen hen in te lopen, een boog van liefde boven mijn hoofd. De schapen kwamen dichterbij. Ze omringden me van alle kanten, wit waren ze, als golfjes in de open zee, en als ik mijn ogen dichtkneep en ze weer heel snel opende veranderde hun kleur van rood naar goud en zelfs een groene was erbij.
Nu is de tuin verwaarloosd. Wilde planten overwoekeren de schapepaadjes. Spinrag hangt tussen de strui- | |
| |
ken. Een vogel, een specht misschien, klopt tegen een boomstam. Het geluid klinkt verrassend helder, als glas tegen hout. Aan de andere kant van de tuin staan nog altijd de vier bomen. Ik herinner me hun naam: de Majesteiten. Als het hard waaide maakten ze een klaaglijk geluid dat bijna menselijk was. Oom Alex lijkt op zo'n boom. Een oude vorst, beroofd van van alles. Zijn enige bezit is nog dat piezeltje tuin.
Als je bloedvaten dichtslibben wordt ook je ziel met een pleisterlaag bedekt. Een onmerkbaar proces dat alles geluidloos maakt, bijna lichtloos. Het gaat niet goed met oom Alex, heeft mijn moeder verteld. Maar hij waagt zich in niemands handen. ‘Het is gewoon de tijd van het jaar,’ houdt hij koppig vol. ‘De zomer is een slechte tijd voor mij.’
Ik wist niet precies wanneer hij was weggegaan. Ik wist alleen dat hij verdwenen was. Mijn moeder en ik zaten voortaan alleen aan tafel. Op zijn kamer waren hoezen over de stoelen gespannen en het handvat van zijn scheermes was onderhand groen uitgeslagen.
‘Hij is op werk uit,’ zei mijn moeder tegen de mensen uit het dorp. Ze had het moeilijk. Vaak moest ze al haar moed bij elkaar rapen om met iemand een gesprek aan te knopen. Ik schaamde me diep voor haar.
‘Niemand weet dat oom Alex een filmster is, maar al gauw zal hij te zien zijn in alle bioscopen en dan zullen ze wel opkijken, de mensen die ons nu zo meewa- | |
| |
rig bekijken. Het licht gaat uit en wijdbeens loopt hij over het doek, soepel bewegend vanuit de heupen alsof hij danst. Hij draagt een revolver en een gitaar en bij “The End” stralen sterretjes rond zijn gezicht. Mijn moeder en ik zitten op de eerste rij en ze knijpt in mijn hand en we hoeven helemaal nooit te betalen.’
Het leven zonder oom Alex voelde wankel. Het was alsof mijn moeder en ik elk moment in het ongeluk konden worden gestort.
‘Duurt het nog lang, dat werk?’ vroeg ik.
‘Ja, heel lang,’ antwoordde ze. ‘Een hele tijd.’ Ze stak een sigaret op en zoog haar longen vol lucht. ‘Hij zal vast schrijven,’ voegde ze eraan toe.
Ik miste Alex. Het verhalenboek lag naast mijn bed maar ik vond het niet prettig om zelf te lezen. Ik vond ze saai nu en vervelend, almaar hetzelfde, dezelfde verhalen, als spaken in een draaiend wiel. Ze draaiden rond in mijn hoofd, niettemin, en wat zich vooral telkens naar voren drong was het verhaal van de zeehonden, een moeder, een vader en een kind. Ze sloegen te pletter op de rotsen, in een storm, de moeder was het eerst dood. Het was een treurig verhaal. Ik moest er altijd bij huilen. Maar nu wilde ik slapen, zoals vroeger, onder de lamp, moe van het luisteren. Wat kon ik nog denken. Was het maar mogelijk om niets meer te weten. Oom Alex was weg. Rustig ging hij weg uit ons leven en hij dacht waarschijnlijk nooit meer aan mij, behalve misschien als hij oud zou zijn geworden en lelijk en dat was wat ik hem gunde, ‘eigen schuld dikke
| |
| |
bult’, en bij die vertroostende en schrijnende gedachte viel ik in slaap.
Stenen rolden mijn kamer binnen. Bliksem verlichtte het bed. Van onweer was ik bang. De katastrofe die mijn moeder en mij moest treffen was dichtbij. Het regende, heel hard, en toen ik opstond en uit het raam keek zag ik geen grasveld buiten, maar een enorme zwarte plas. Ons huis was een zinkend schip, langzaam maar onontkoombaar en angstig ging ik naar de kamer van mijn moeder.
Ik had me nooit verbaasd over de naaktheid van mijn moeder. Maar nu wilde ik haar heel nauwkeurig bekijken. Ik zag dat de sprei van haar bed was gevallen en als een slordige hoop op de grond lag. Ik zag het patroon van het behang, de dingen in haar kamer waarvan ik wist dat ze er waren en die nu een opwindende glans hadden. Mijn moeder stond voor de spiegel. Ze maakte haar haar op, met onhandige bewegingen, alsof ze dat nooit eerder gedaan had. Onder haar borsten was het vlees wit. Ze staarde naar zichzelf. Ik zag dat ze de hoed oppakte, de hoed van Alex. Ze zette hem op haar hoofd. Ze lachte. Ik staarde naar haar. Er was iets verbluffends in de manier waarop ze daar stond, in mijn gevoel van opwinding haar te betrappen. Ik had twee naakte moeders. Twee hoofden, vier borsten, armen en benen.
‘Vroeger,’ vertelde oom Alex, ‘waren de mensen kogelrond. Zo had God ze geschapen. Rond als een bal, met
| |
| |
vier armen, vier benen en twee hoofden en zo rolden ze door de wereld, lachend en spelend als kleine kinderen. En ze waren zo verschrikkelijk gelukkig, toen, dat zelfs God 'n beetje jaloers werd en ze opsplitste in twee helften: 'n mannetje en 'n vrouwtje. En nu, nog altijd is de ene helft voortdurend op zoek naar de ander, want ze hebben elkaar toch nodig om te kunnen rollebollen. En dat is liefde. Dat is wat liefde is...’
‘Wel,’ zegt mijn moeder. ‘Komt er nog wat van.’ Ze port in mijn rug. Als ik het hek open glipt ze langs me. Oom Alex staat stijf als zijn stok. Mijn moeder is nog vlug ter been. Ze slaat haar armen om hem heen. Rond ons is de zomer. Het zou een zondag kunnen zijn, een zomerse zondag. Op die dag stond hij droog. De klokken van de kerk klonken en mijn mooie oom, nog voordat het avond was, liep als een zwabberman door het dorp. Gedaan met de goeie voornemens. ‘Je kunt net zo goed niks zeggen,’ zei mijn moeder. ‘Zat er maar niet zoveel in mijn kop,’ kreunde Alex. Hij sloeg met zijn hoofd tegen de muur. Boem... boem... Ik keek naar hem. Zou het kunnen, dacht ik, wenste ik mij, dat er ten slotte een nieuw hoofd in hem zal groeien. Een hoofd vol besluiten, waaraan hij zich niet onttrekken zal.
Ik wend mijn ogen af. Is dit een ontmoeting? Tara... tara... Toch wel misschien. Het roffelen van de vogel klinkt vlakbij. Hout en glas vloeien ineen, als oom Alex en mijn moeder, hun bedrieglijke verbond.
|
|