Er zitten drie vogels op een tak.
Aanvankelijk zie ik niets, totdat ze bewegen. Strepen en vlekken worden zichtbaar. Samengeflanste vleugels in het bleke hout. Het lijkt alsof iemand een aantal grote walnoten in de boom heeft gezet, er met een pennemes de rondingen voor de ogen in heeft gekerfd, ogen zonder enige uitdrukking, zonder lagen, onvoltooid. Ze eisen de maagdelijkheid van de omgeving, hangend tussen hemel en aarde.
Alleen in dromen zijn er genoeg beschutte plekken.
Het bos is vol strijdlust.
En de sterkste wint.
Mompelend zet mijn vader zijn gesprekje naar boven voort, gaat ongemerkt over tot uitdrukkingen als: ‘Mijn liefje, mijn duifje.’
Hij spreidt zijn armen.
Zijn jas is glimmend zwart.
Vreemde vogeldag.
Hoe is het om een muis te zijn?
Grijs, saai als regen en heel klein en voortdurend op zoek naar voedsel. Vliegensvlug rechtsomkeert, maar niet snel genoeg. Er komt iets duisters het bos binnen.