| |
| |
| |
Opa van glas
Ten slotte verwart mijn opa alles. Hij meent dat hij naar zijn werk moet. Zo goed en zo kwaad als dat gaat loopt hij naar de voordeur en haakt de mijnlamp van de muur die daar al jaren hangt. Met zijn mouw veegt hij over het groene koper. Het gaas van de lamp is onbeschadigd, dat kun je toch een wonder noemen. Bij de deur blijft hij dan staan.
Zo lang de lamp brandde kon hem niets gebeuren. Een deinende vlek, los van de drager, beschut tegen de wind. Onder de grond tenminste geen wind.
Mijn moeder brengt hem terug naar zijn stoel. Gewillig laat hij haar begaan. Mijn moeder is zijn moeder. Ze kleedt hem aan. De broek het laatst. Met moeite stroopt ze de pijpen over de verfrommelde lange onderbroek. Dat gaat haar altijd slecht af. Onder zijn rechterknie bindt ze de stof samen tot een prop.
Na het ongeluk moest mijn opa opnieuw leren lopen. Hij hinkte en struikelde en viel plat op zijn gezicht bij elk onverwacht geluid. Misschien ook moest hij wennen aan het licht, het daglicht. Hij had zijn buik onderhand vol van het donker. De duisternis hing in zijn geheugen. Hij sloeg hem weg, liet hem achter zich. Daar hoorde hij thuis. Zelfs sneeuwlicht deed pijn aan zijn ogen.
| |
| |
Mijn moeder breekt een ei in een kopje. Ze klopt met een vork en vult de kop met hete koffie uit de kan. Lichte strepen drijven bovenop. De kleur van de koffie wordt grauw. Net of hij heel zacht wordt. Midden op de tafel ligt de poes. Ze heeft haar ogen dicht. Zonnespikkels liggen op haar vel. Mijn opa praat in zichzelf. Hij heeft de lamp nog in zijn hand. Zijn andere hand is geopend, alsof hij een geschenk verwacht. Mijn moeder veegt de tafel schoon met een doekje. Ze antwoordt maar wat. ‘Jaja,’ zegt ze. En: ‘Zo is dat.’ ‘Ja’ en ‘nee’ betekenen niets. Woorden betekenen niets. Mijn opa maakt woorden in zijn mond die ik niet kan verstaan.
De wind waait uit de verkeerde hoek. Mijn moeder kan haar was niet buiten drogen vandaag. Ze prijst zich nog gelukkig. De mensen die dichter bij de mijn wonen kunnen hun was nooit buiten hangen, zegt ze. De kinderen van de mijnwerkers zijn nooit fris, nooit lekker uitgewaaid. Ze zitten op speciale scholen. Hun vader werkt onder de grond. De huizen verzakken. Het regent daar stof. Soms graaft een vader maar een paar meter diep onder de tafel waaraan ze op dat moment eten.
Elke avond, voordat hij naar bed gaat, staat mijn opa naast het huis en kijkt naar de berg in de verte. Het is het stilste moment van de dag. Enkel het geluid van wat wind. Aan de andere kant van het huis staat een lantaarn. Mijn opa blijft in de schaduw. Ik zie zijn lippen bewegen. Soms hoor ik hem zingen, flarden van
| |
| |
liedjes, woorden en zinnen gooit hij door elkaar, alsof hij niet de keuze kan maken ergens helemaal bij te blijven. Groot en donker staat de berg aan de overzij. Een enorm manmens, vijftig meter hoog. Aan de grond branden fakkels. Ze flakkeren vrij in de wind, als een rij vurige insekten rondom.
‘In de loop van de tijd is de berg van binnen gaan branden,’ zei de meester. Hij trok de gordijnen dicht en ging achter in de klas staan. Op de witte muur naast het schoolbord stond de steenberg. Zo dichtbij had ik hem nog nooit gezien. Het was eigenlijk geen berg. Het was een reusachtige steen. Naar boven toe werd hij smaller. Een paar wolken. Grijs noch wit. Donkere schaduwen op de helling. De top bleef kaal. Op die muur, in het middaglicht, met op de achtergrond de stem van de meester, die sprak over inwendig vuur, werd hij tot een toverberg. Somber, ondoordringbaar, steen op steen. Ik keek ernaar en ik stelde me voor hoe hij was opgebouwd. Wat verborg hij in zijn binnenste. Een lange zwarte rivier van broeiende steenkool. Het been van mijn grootvader.
Sprookjesverhalen. Een sprookjesberg. We wonen in een sprookjesland. Als de rook van de schoorstenen zich vermengt met de mist verdwijnt de steenberg uit het zicht. Wat je ziet is nog slechts een silhouet. Het karkas van een reuzenvogel die stil blijft hangen vlak boven de grond. Op zulke dagen voel ik een primitieve angst. De berg komt me halen. De straten zijn gevuld met watten. Niemand woont er nog. De lichten bran- | |
| |
den, overal, en niemand is te zien. Dat is gevaarlijk. En dichterbij, vlak voor de berg, komen de koeltorens van de mijn los te staan in de lucht. De grond eromheen is nat. Vogels vergissen zich. Ze verdrinken in het koude water. En de mensen maken deel uit van het sprookje. Ze verslijten zichzelf onder de grond.
Op de volgende dia stonden mannen dicht op elkaar gepakt in een open lift. Ze staarden naar de voorbijschuivende duisternis. Het maakte niet uit of het dag was of nacht. Kolenstof drong door hun kleren. Zwart zat blijvend onder hun vingernagels. Een stem in de klas praatte over werkgelegenheid en welvaart.
Kijk. Twee mannen gingen in de lift weer naar boven. Hun gezichten glansden in de zon. Een van de mannen was nog een schooljongen. Hij lachte in de camera. ‘Vast werk en goed loon,’ zei hij. Een kale man in een donker pak gaf hem een hand en zei iets tegen hem. ‘Dat is een ingenieur,’ legde de meester uit.
De villahuizen van de ingenieurs liggen aan de andere kant van het dorp. Het Park noemt mijn moeder die buurt. Daar te wonen betekent een plaats vooraan in de kerk. Een rode tennisbaan verborgen achter dichte struiken. Hoge ballen in de blauwe lucht. Witgeschilderde huizen waarvan de muren begroeid zijn met rozen, vooral rozen. Een oprijlaan achter een smeedijzeren hek. Sommige ingenieurs hebben een chauffeur in dienst.
| |
| |
Onder de rook van de mijn ligt de Oude Kolonie. De mensen daar wonen in lage, aan elkaar gebouwde huizen. Met moeite kweken ze wat snijbloemen in hun tuin. Het gras is oud. Een paar dunne bomen blijven donker en klein. De mannen maken lange dagen. Nachten. Diensten in ploegen. In de zomer staan de deuren wagenwijd open. Je ziet meestal alleen vrouwen en de kinderen. De berg ligt vlakbij, hoog als een muur, een kolos van een bezoeker. ‘Moet je eens kijken hoe smerig de gordijnen zijn,’ zegt mijn moeder.
Van het Park echter moet mijn moeder helemaal niets hebben. Een van de vrouwen van de ingenieurs rijdt zelf in haar auto. Ze heeft mijn moeder een keer geraakt toen ze de bocht te krap nam. Mijn moeder kwam onder haar fiets op de grond terecht. De vrouw van de ingenieur had niets gemerkt. Zonder om te kijken reed ze langs de rozen. Daarom moet mijn moeder niets van ze hebben. Maar ook om het ongeluk in de mijn. ‘De hoge heren zitten maar veilig achter hun bureau,’ zegt ze.
Mijn opa lacht in de lucht. Hij zit in zijn stoel buiten voor het raam. Mijn moeder heeft een laken gespannen zodat hij geen last heeft van de wind. Lachen in de lucht, dat is een geheim. Met zijn hand wrijft hij voortdurend over zijn been. Hij heeft pijn. Aan het stuk dat er niet meer is. Hoe wil je dat kunnen begrijpen.
Op een avond waren de mannen aan het werk. In een doolhof van stutten en kolengruis kropen ze rond,
| |
| |
mijn opa voorop, hij was de baas. Hij hoefde niet echt iets te zien. Hij had al die ruimte in zijn hoofd. Hij kende de steunen, de breedte van de gangen. Hij zou een blinddoek kunnen dragen. Plotseling, opeens, flikkerde zijn lamp. Achter zich hoorde hij een dof gerommel, amper een geluid. Waarschijnlijk had hij het al een tijd, misschien enkele minuten maar, gehoord voor het hem opviel. Hij draaide zich om en strekte zijn hand uit naar de man voor hem, iets dat hij nog nooit eerder gedaan had.
Weken na het ongeluk legden de mensen nog bloemenkransen op de plaats waar het gebeurde. Zo kon men het idee krijgen dat mijnwerkers van bloemen hielden. Vlak voordat mijn opa naar boven werd gehaald zag hij een stukje van de lucht. Hij had hem niet meteen herkend. Het was een mengsel van blauw en grijs, zei hij.
Soms, in het voorjaar, krijgt mijn moeder het op haar heupen. Alles gaat naar buiten. De stoelen worden boven op de tafel gezet. Ze schrobt het huis van boven tot beneden. Talloze emmers vuil water worden geleegd in het putje op de plaats. Op het rooster ligt een laag schuim. Een hommel aarzelt boven de grijze vlokken. Ik heb een afschuw van deze dagen. Het huis ruikt naar een ander huis. Mijn moeder heeft het druk. Je moet haar nu nergens mee lastig vallen. Ik loop haar maar voor de voeten. Hooikoorts speelt haar parten. Haar ogen tranen voortdurend. De lucht is heiig. De wind waait nieuw. Nieuw zijn de bladeren aan
| |
| |
de bomen. Mijn moeder veegt spinrag uit alle hoeken van de kamer. Haar gezicht is bezweet. Uit het water in de emmer stijgt damp. ‘Werken om te leven,’ zegt ze altijd. ‘Elk mens moet de kost verdienen.’ Maar niet alleen dat. In de lucht hangt iets wonderlijks ook, een verlangen naar frisheid. Dat gevoel heeft ook haar te pakken. Ze heeft zelfs geen tijd om voor mijn opa te zorgen. ‘Breng jij zijn thee maar even boven,’ beveelt ze.
Ik wil wel. Ik wil wel naar binnen gaan. Tot bij het bed. Mijn opa is ziek. Ik wil wel vragen of hij iets nodig heeft en ik wil vragen hoe hij zich voelt. Al meer dan een week ontwijk ik hem. Met het kopje in de hand wacht ik achter de gesloten deur. In mezelf zeg ik de woorden: ‘Opa, hoe gaat het,’ en tegelijk is er de schaamte. En een niet te begrijpen gevoel van opwinding. Alsof daar achter die deur iets geweldigs verborgen blijft. Alsof daar geen oude man zal zijn die ligt weggestopt tussen de lakens als een baby.
Ik heb geen opa die in bed ligt. Mijn opa zit aan tafel, elke ochtend, gebogen over zijn bord. Hij drinkt zijn koffie met het losgeklopte ei. Hij loopt in de tuin heen en weer, stijf, hij beweegt zich alsof hij op glad ijs loopt, hij staat naast het huis bij de lantaarn en kijkt naar de berg, hij heeft zijn gewoonten, waaraan hij zich nooit onttrekt, het lopen, het kijken, het zwijgen, hij is betrouwbaar. Door het raam van de overloop zie ik de lucht. Wolken veranderen van vorm. Hoe komen ze daar toch. Omkeren, denk ik. Omke- | |
| |
ren en weg. Ik haal diep adem en leg mijn hand op de klink van de deur.
Hoe langer ik wacht hoe vreemder hij wordt. Hoe zou het zijn als hij nu zelf die deur zou openen, plotseling, en ik hem vraag, gewoon vraag: ‘Hoe gaat het, opa?’ In de herhaling verliest een woord zijn betekenis. Mijn opa wordt een richting, een punt waar ik wil eindigen. Hij wordt doorschijnend als glas. Een opa van glas. De eerste druppels liggen tegen het raam. Buiten wordt wazig. De geur van zeep komt naar boven. Ik zet het kopje met de koude thee op de grond.
‘Wil jij nu ook al niet meer eten,’ zegt mijn moeder. Ze buigt zich over de poes. Een tederheid die je gemakkelijk zou kunnen verwarren met goedheid. Met haar hand wrijft ze over het grijze vel. ‘Je krijgt alsmaar meer kale plekken,’ merkt ze afkeurend op. De poes ligt in een hoek van de schuur. Op wat hout en een paar lege flessen na is de vloer kaal. Ik ga op mijn hurken zitten en leg mijn hand naast die van mijn moeder. ‘Je bent een trouw beest, jij,’ mompelt ze. Ik trek mijn hand terug. Het gevoel van zacht dons blijft tussen mijn vingers.
Nog voordat het nieuws van het ongeluk de mensen bereikte wist de poes al wat er aan de hand was. ‘Een godswonder, dat beest,’ zei mijn moeder. Zacht miauwend liep ze heen en weer, in de richting van de berg en terug naar ons huis. Ze liet haar eten staan.
| |
| |
Ze liep met ons mee, draaide om ons heen, schuurde haar kop tegen zijn been. ‘Hier stond ze elke dag op me te wachten,’ zei mijn opa. Hij hield me bij de hand. In feite leunde hij op me. Hij wees naar de torens ver weg, kolossaal en gekarteld, ze verbrokkelden de horizon. Hij leerde me de namen van de mijnen. ‘De Maurits,’ zei hij, ‘dat is de beste.’ De poes werd opgeslokt door het donker. Mijn opa riep haar. Hij bukte zich en pakte haar op. Stil bleef ze zitten en keek met ons mee naar de lucht. De top van de berg was rood. Rood naar goud. De mijn stond in brand. Daar was het weer. De wolken, de berg en de mijn die Maurits heette kwamen ons verpletteren in een allesverterend vuur.
Als ik maar lang genoeg blijf zeuren stemt mijn moeder erin toe naar de dierenarts te gaan. Ze moppert nog wel. Dat het zonde is van het geld. Dat we daar een nieuwe poes voor kunnen kopen. Ze haalt het kussen weg dat ik onder in de mand heb gelegd en vervangt het door een oude doek. We zetten de mand achter op de bagagedrager van haar fiets.
De dierenarts woont in het Park. De huizen zijn zo hoog hier. Wolken hangen erboven en maken ze nog groter. Ik voel me klein. Mijn moeder loopt voorop. Haar rug is op zijn allerrechtst. Strijdlustig is ze, haar wangen zijn roze, haar ogen spieden de weg af, kom maar op. Recht in hun gezicht wil ze kijken, zo, dat ze van hun stuk worden gebracht. Het Park is echter uitgestorven. Geen ingenieur te zien. Niemand gluurt hier achter de gordijnen.
| |
| |
Ik voel bijna niets van de klap. De vrouw draait het raampje van haar auto naar beneden. ‘Jeetje,’ zegt ze. De nagels van haar vingers zijn vuurrood gelakt.
Alleen de achterpootjes maken nog enkele stuiptrekkende bewegingen. Uit haar bekje komt bloed, roder nog dan de gelakte vingers. De vrouw van de ingenieur leunt uit het portier alsof ze alles beter nog wil zien. Zo'n auto is bijna zo groot als een kamertje.
Mijn moeder legt haar fiets aan de kant van de weg. Het achterwiel is verbogen. De deksel van de mand ligt enkele meters verderop. De vrouw legt haar handen aarzelend rond het stuur. ‘Waar woont u,’ vraagt ze. ‘Kan ik iets voor u doen.’ Mijn moeder tilt het poesje voorzichtig op en legt het in mijn armen. Het is licht. Het is warm. Dood voelt vreemd. Ze gaat staan en brengt haar gezicht dicht bij het raampje van de auto. ‘Kutwijf,’ zegt ze kalm. In de mand zonder deksel brengen we onze poes weer thuis. Als in een kistje, deinend op de kapotte velg, ze glijdt weg in een hoekje, de mand ruikt muf. Langs de kant van de weg denk ik publiek. Rijen van mensen. Donderend applaus. Mijn moeder is een koningin.
Aan haar gezicht is niets af te lezen. Rechtop gaat ze de tuin in. Aan het werk. Ze graaft een gat in de grond. Van de opgehoopte aarde komt een zwakke geur. Achter ons licht de steenberg op. We leggen de poes met de mand in de grond. ‘Hoe moet ik het hem in godsnaam uitleggen,’ zegt mijn moeder. Ze hakt de schop in het
| |
| |
gras. Dan draait ze zich om en gaat naar binnen, naar boven. Ik heb de moed niet haar te volgen. ‘Straks,’ zeg ik. ‘Straks ga ik, ik doe het, helemaal...’ Koppig kijk ik naar het miserabele grafje. ‘Ik durf het best,’ voeg ik eraan toe.
|
|