| |
| |
| |
Het heelkruid
Voor Anna en Martje
Het kind met de rubberlaarzen staat in het water, in het licht van het water, haar voeten zakken weg in de slijkerige bodem, geel is de kleur van de wereld, het water en de lucht, van de grond onder haar voeten, die voordat het noodweer losbrak nog helemaal groen was.
‘De ziekte van Weil,’ zei mijn vader. Hij fronste zijn voorhoofd. Opgewonden zocht mijn broertje in de encyclopedie: ‘W, IJl, Wijl... staat er niet in,’ zei hij teleurgesteld. Mijn zusje pakte het boek van hem af. ‘'t Is met een korte ei, sufferd,’ zei ze, ‘hier: Weil, ziekte van...’ Alsof ze een beurt had in de klas las ze hardop, netjes en precies. ‘Jullie blijven er voorlopig maar uit de buurt,’ zei mijn vader. ‘'t Is er net een moeras.’
‘Zo vroeg in de ochtend, zo'n klein meisje, hoeveel jaar ben je, tien, tien jaar... meisje van tien in de storm.’ Als ze haar ogen stijf dichtknijpt zou iemand ervan overtuigd kunnen zijn dat ze blind is. Blind meisje in moeras. Het licht boven het water wordt nevelig, een zachte nevel, gekleurd door het gras dat nog onder deze waterstroom groeit. Een vogel roept lang in de lucht. Zou het zo zijn als je blind bent? IJle vlagen, geluiden van stemmen, het blaffen van een hond, alles blijft achter mist verborgen.
| |
| |
‘Vanavond,’ zegt mijn oudste zusje, ‘vertel ik niet over de poppen.’ Mijn andere zusje vraagt: ‘Waarom?’ Mijn oudste zusje draait zich om. Snel trekt ze haar trui over haar hoofd. Ik kijk naar haar blote rug. Sinds kort wendt ze zich van ons af als ze zich aan- en uitkleedt.
Mijn oudste zusje zegt: ‘Ik wil jullie iets anders vertellen.’ Ze kijkt ons aan alsof ze hoopt dat we zullen tegensputteren, haar zullen smeken verder te gaan met het vervolgverhaal over de drie poppen. Ze zwijgt. Ze zwijgt nog lang als we al in bed liggen. De nagels van haar tenen schuren scherp langs mijn blote benen. Ik verlang naar de poppen. Elke avond vertelt ze. Iedere nacht komen de poppen tot leven. Iedere nacht wordt gekleurd door de tijd waarin de poppen tot leven komen.
Mijn tweede zusje giechelt hardop.
‘Stil,’ zegt mijn oudste zusje. Ze beveelt. Ik voel haar ongemak en alles komt me plotseling heel belangrijk voor, heel duidelijk. Het moment waarop de dingen nog zo zijn zoals ze altijd waren en het weten dat de verandering heel dichtbij is.
Ze vertelt over de vrouw. Het is bij haar gebeurd, zegt ze. Buiten duwt de wind tegen ons raam. Ze was er niet op voorbereid. Ze is geschrokken, zo erg geschrokken. Ik wil niet dat hetzelfde jullie overkomt, zegt ze. Ze vertelt over vreemde dingen, over baby's die je kunt krijgen en over bloed, over de zachte lang- | |
| |
werpige washandjes die mijn moeder soms in een aparte emmer in de week zet. Roestbruine vlekken die na het wassen de kleur van honing houden.
Mijn tweede zusje zegt dat ze alles al weet. ‘Ik zit er niet mee,’ zegt ze, ‘bij mij duurt het nog heel lang.’ Deze zomer is ze naar een vakantiekamp geweest om aan te sterken. Kinderen die zwak zijn, daarbij duurt het nog heel lang.
Het gaat mij niet aan. Ik ben de jongste van de drie poppen.
Mijn zusje op de wc. ‘Mamma, ik ga dood.’
Ik wil de nachtverhalen. Ik wil de poppen, ik wil dat andere niet en als ik dat zeg zeggen mijn zusjes tegelijk: ‘Stom kind, het moet.’
Ik zeg dat ik het niet weet.
‘Menstruatie’ onder M. In de encyclopedie staat een tekening: ‘de inwendige geslachtsorganen van de vrouw’. Er staat niets over de lapjes in de wasmand. Ik lees: ‘Menstruatiecyclus, menstruatiepijn.’ Pijn. De woorden die ik zie zeggen me niets. De laatste zin luidt: ‘Er zijn middelen die verlichting kunnen brengen.’ Kruiden. Tekeningen van kruiden, smalle takjes met kleine bloemen. Ik zoek onder de K. Geneesmiddelen, genezen, helen. Vermindering van lijden. Medicijn. Kruiden. Heelkruid.
De fabriek waaraan het atelier is vastgebouwd ligt
| |
| |
verlaten in het water. Op het oranjerode dak staat in scheve letters: ‘Ziekte van Weil’. De bomen tussen de gebouwen en het stoffenatelier zijn voor de helft kleiner geworden. De stammen zijn bedekt met een witgrijze schimmel. Korte stompen zout. Ze staan in een wijde kring om haar heen. Er worden nu geen kleren gemaakt, er wordt niet geadverteerd en niet verkocht. De meisjes van het atelier hebben al een hele week niet kunnen werken.
‘Alles is onder water gelopen,’ zegt Lisa tegen mijn moeder. ‘Lekker, zo'n onverwachte vakantie.’ Lisa woont in onze straat. Ze werkt bij de hoeden. Wanneer ze dat vertelt, heel langzaam praat ze, want Lisa stottert een beetje, dan zegt ze ‘ik ga over de hoeden’, en ik stel me voor hoe Lisa gedwongen wordt, want hoe anders, wordt gedwongen door de man die ze chef noemen om op haar blote voeten over een hoedenrij te lopen. Opgevouwen vogels waarvan de veren soms scherp uitsteken, harde pennen die in Lisa's zachte vlees dringen. De chef is blootshoofds. Onder de hoed geen man. Hij draagt witte leren schoenen. De schoenen van een souteneur. ‘De ogen van een souteneur,’ zegt Lisa hardop en mijn moeder gebaart naar mijn zusjes en naar mij en zegt: ‘Hou je mond.’
Lisa zal het ook wel al hebben. Ze heeft vaak buikpijn. Mijn moeder geeft haar een aspirientje en ze praten samen, vertrouwelijk, over de stoffen en over het werk in de fabriek, de prijzen van de broeken van het atelier, over de mode en over de snit, wat dat dan ook is.
| |
| |
Het meisje tilt het prikkeldraad omhoog dat rondom het fabrieksterrein is gespannen en kruipt eronderdoor. Ze staat tot haar knieën in het water.
Heelkruid is een moerasplant. Misschien zal ze er genoeg van vinden om het kwaad te kunnen bestrijden. In één klap vernietigd. Meisje van tien ontdekt medicijn. Geen gewonde vrouwen meer in de straat.
Mijn zusje doet het licht aan. Ze staat bij het raam. Even hoop ik dat ze nu toch zal vertellen, het verhaal waar ik de hele avond op gewacht heb. Ik ga naast haar staan. Zonder te praten kijken we naar de nacht. Roerloos hangt de maan in de lucht. Hij heeft zich eindelijk los kunnen maken van de wolken. Hij lijkt heel dichtbij. Ik zou hem in mijn hand kunnen nemen. Ik wil met mijn zusje praten, zachtjes praten. Tussen ons is schaamte. We zijn verbonden met elkaar in een schaamte die ons weer aan onze moeder verbindt. Mijn tweede zusje slaapt gewoon door. Ze heeft niet gemerkt dat wij zijn opgestaan, haar benen zijn opgetrokken, dunne, veel te dunne benen heeft ze. Ik wil terug in bed, de warmte van het slapen met z'n drieën, de vanzelfsprekendheid waarmee de andere twee volgen als iemand zich omdraait. Ik blijf staan op de plaats waar ik ben. Opdracht om te blijven. Af te wachten.
Volstrekte stilte alstublieft. Ze zoekt de smalste tak, de bloemen zo minuscuul dat de blaadjes bijna niet te zien zijn. Het terrein wordt afgeschermd door een rij
| |
| |
lage struiken die nog net boven het water uitsteken. Het meisje brengt haar gezicht dicht bij de natte takken. Op het kale hout geen bloem.
‘Trek maar uit,’ zegt Lisa. Haar stem klinkt ontevreden. Met veel moeite maak ik de knoop los van het knoopsgat dat voor de helft blijkt dichtgenaaid. ‘Hij prikt,’ moppert mijn zusje. Ze heeft dezelfde broek aan als ik, in een andere kleur. Mijn tweede zusje hoeft niets te passen. Ze is veel te mager voor de broeken van het atelier. Een dag in het jaar houdt de fabriek uitverkoop. ‘Koopjesdag,’ noemt mijn moeder dat. In een hoek van het magazijn hangen de kleren die niet op de markt kunnen worden gebracht. ‘'t Is geen geld,’ zegt Lisa. ‘Zo'n spotprijs.’ Mijn moeder zwicht.
‘Je moet je buik inhouden,’ zegt mijn zusje. Ze staat met haar rug naar de spiegel en kijkt over haar schouder naar zichzelf, afwezig, bijna neutraal. ‘Wat een dikke billen,’ merkt ze op. ‘Je hebt een mooie smalle taille,’ zegt Lisa opgewekt. Ze heeft een ceintuur in haar handen en knoopt deze rond het middel van mijn zusje. Ik frunnik nog altijd aan de knopen van mijn broek.
‘Afrekenen,’ zegt Lisa kort. Het meisje dat achter de kassa zit draagt het laatste modekapsel. Haar mond is vuurrood geschilderd. Tussen haar lippen hangt een sigaret. In het uiteinde gloeien grassprieten. ‘Heb ik wat van je aan,’ zegt ze kattig. Lisa stopt de broeken in
| |
| |
een plastic tas. Haar gezicht is rood. ‘Trut,’ stottert ze. Het meisje haalt de sigaret uit haar mond en blaast de rook midden in Lisa's gezicht.
De zee, zeggen ze, stroomt over van de vissen. De rivier stroomt over. In dit water. Vissen in dit water. Ze knabbelen het heelkruid, mummelen, ze vermijden het niet, zwemmen er niet omheen. Half zout, half zoet. De mensen eten de vis. Een wonderbaarlijke genezing.
Het meisje krijgt nu vaste grond onder haar voeten. Hier moet het terrein van de fabriek beginnen. Waterwoestijn boven de gekleurde stenen. Ze is al vroeg opgestaan. Niemand heeft haar zien gaan, denkt ze.
Als er nu iets met het kleine meisje zou gebeuren, ze verstrikt zou raken in de dichte takken, een kuil in de bodem, het moeras haar zou meezuigen, misschien zal men haar nog vinden en ze wordt opgebaard in de kerk, een bloemstengel tussen haar vingers, en de mensen branden kaarsen en bidden, stil in de kerk, onder de indruk van zo jong, tien jaar pas, en velen zullen haar hebben zien gaan, in de vroege ochtend, de ochtend na de storm.
De melkboer zal haar hebben zien lopen, de melk moet vroeg bezorgd, voor zonsopgang, de mensen slapen, ik heb haar gezien, zal hij zeggen, ik ben de laatste die haar in leven heeft gezien. Maar de moeder van Lisa die stond voor het raam, slapeloze nachten sinds
| |
| |
ze weduwe is, de weduwe in de straat heeft haar gezien lang nadat de melkman zijn flessen daar had neergezet. ‘Mijn moeder liegt nooit,’ stottert Lisa. Ze zullen elkaars verhaal betwisten.
‘Je kunt eraan doodgaan,’ zegt mijn broertje zelfverzekerd. ‘Het vuile water komt in je bloed en als het bij je hart komt kan het niet meer weg. En het doet pijn, vreselijke pijnen, je bloed wordt helemaal zwart, tot de dood erop volgt.’ ‘Riool in je lijf,’ lacht mijn zusje. De letters op het dak schitteren in de zon.
Het meisje heeft nog nooit de zee gezien. Vaak heeft ze zich er een voorstelling van gemaakt. De angstaanjagende watermassa, het geluid van de golven is in de hele stad te horen. De lucht is zwart. Meeuwen bepalen de koers van de schepen die liggen vlak bij de schuimrand waar het water weer land wordt. De mensen volgen de meeuwen. Aan het dek zwaaien de mannen die gaan varen. Een vrouw en een kind lopen langzaam naar huis.
Hier staat het water stil. De zon staat stil. De gebouwen van de fabriek zijn somber. In de gloed van de opkomende zon is het water dof. Een gele en een groene hemel. De wind verdrinkt in het water. Zijn er voetstappen achter haar? Het meisje is niet blind geworden. Ze is doof.
De auto rijdt voorzichtig door het opspattende water. Nauwkeurig let de chef op de gehalveerde bomen die
| |
| |
een rechte streep trekken in de richting van de fabriek. Het meisje met de rode mond zit naast hem. De chef heeft haar gezegd dat ze heel anders is dan de overige meisjes van het atelier, veel intelligenter is ze en mooi. Mooi als een actrice, zegt hij, theatraal, het meisje houdt haar handspiegel omhoog en werkt haar lippen bij.
Aan de andere kant van de bomen staat een kind in het water. Ze bukt zich, houdt iets in haar hand en gooit het weer terug. ‘Verdomme,’ vloekt de man. Het meisje naast hem bergt haar spiegel op in haar tas. ‘'t Is dat vervelende kind dat altijd bij Lisa hangt,’ zegt ze.
Ze is niet doof. Schreeuwend komt de man door het water op haar af. Het kind draait zich om. Struikelend rent ze, moeizaam door het water, het eerste geluid van de ochtend achter haar. Pas als ze de onzichtbare stenen weer onder haar voeten voelt kijkt ze om. De auto met de man is verdwenen. Nu pas ziet ze dat er geen rook uit de schoorstenen van de fabriek komt.
‘Je zult op je kop krijgen,’ zegt mijn broertje triomfantelijk. Nieuwsgierig loopt hij achter me aan naar binnen. Met moeite trek ik mijn laarzen uit en laat het water eruit lopen. De deur naar de huiskamer gaat open en mijn vader kijkt naar me. ‘Ze is er toch geweest,’ klikt mijn broertje. Ik geef hem een pets. De klap van mijn vader is harder. Alles loopt door elkaar. De mist zal optrekken en de grond slurpt het water, ik zal nooit meer weg kunnen, het heelkruid is voorgoed verloren.
|
|