| |
| |
| |
Niemandshuis
I
Over het portret werd nooit gesproken. Ook niet door mijn vader die alles toch van dichtbij moet hebben meegemaakt. Het gezicht van de jonge vrouw is vervaagd in mijn herinnering. Alleen de stilte in het kleine kamertje waar het portret aan de muur hing, maar vooral het zwijgen van de mensen wanneer haar naam werd genoemd, die stilte is nog op dezelfde manier aanwezig als vroeger.
Op haar achttiende is ze ziek geworden. Op, haar negentiende is ze overleden. Misschien, wanneer ik zou weten waarom iets of iemand heeft toegeslagen in die tijd, haar gezicht veranderde, heeft verwoest, misschien zou ik iets kunnen begrijpen van de afwezigheid van mijn grootmoeder, een afwezigheid van haarzelf, iets van haarzelf, een verdriet, ontroering. Gemis. Mijn grootmoeder had nergens de tijd voor.
Ik moet een keer gevraagd hebben, staande voor het portret aan de muur: ‘Wie is dat?’ ik kan het me niet herinneren, maar ik zal het ooit zo gezegd hebben. En waarschijnlijk was het antwoord: ‘Dat. O, dat is tante Anna.’
| |
| |
Behalve mijn broertje heb ik vier zusjes. Er wonen vijf kleine meisjes in ons huis. Ze spelen met elkaar. Ze bezitten een grote en een kleine pop. Om de grote pop wordt vaak geruzied. Ze heeft slaapogen. En het is de pop geweest van Anna. De kleine meisjes schuiven de stoelen aan elkaar en bevelen mijn broertje te gaan liggen als ziek kind. Om beurten zijn ze moeder. Ze snuiten zijn neus, hij is verkouden, ze kammen zijn haren, ze zullen allemaal groot worden als onze moeder en onze grootmoeder.
Is mijn grootmoeder werkelijk een vrouw geweest die baby's in haar buik droeg. In blijde verwachting. Anna was haar eerste kind. Was de gerimpelde huid gespannen en glad. Zo zijn er twee grootmoeders. De oude, zonder naam, de oma die in ons huis woont, overal aanwezig, tussen de anderen, de gejaagde, de scheldende, de zorgende grootmoeder. De angstige. De gehate. En de jonge Mathilde S.
Met schroom spreek ik het woord uit: de gehate. Het is het woord van een kind dat met een zekere mate van onverschilligheid kijkt naar de volwassenen. De onrust signaleert die deze grootmoeder om zich heen verspreidt. Met de vanzelfsprekendheid waarmee een kind kiest meer houdt van de grootvader, de zwijgende, het slachtoffer.
Mijn grootvader flaneert in zijn gestreepte vest over de kermis. Vanuit zijn ooghoeken volgt hij Mathilde. Ze zijn geen van beiden heel jong. Naast elkaar blijven
| |
| |
ze staan voor de schiettent. Het regent. In het zeildoek boven hun hoofd zitten natte plekken. Mijn grootvader legt het geweer over zijn schouder en schiet een aantal keren. De gewonnen roos geeft hij aan mijn grootmoeder. Ze kijkt hem recht aan. Dan gaan ze samen verder. De regen spoelt de vuile tentpalen schoon. Onder hun voeten glimmen de straatstenen. Wat ze nu gemeen hebben is een verlangen naar warmte.
Ze hebben elkaar drie maal ontmoet als ze besluiten te trouwen. Een toevallige verbintenis. Toevallig is natuurlijk gemakkelijk gezegd. Het woord is te vervangen door onbegrijpelijk. Of hoopvol. Evengoed. Ze moet hoopvol zijn begonnen, mijn jonge grootmoeder. Zo is ze.
Mijn grootouders trouwen in het voorjaar. Enkele maanden later is Mathilde zwanger. In die tijd een angstige onderneming. Mijn grootvader heeft werk in Duitsland. Hij is de hele week van huis. Mijn grootmoeder is veel alleen. Een dag kan lang zijn. Het leven ligt in zijn volle lengte voor haar. Ze zal er niet over durven nadenken, niet echt, de verwachtingen die ze zichzelf toestaat te hebben reiken niet verder dan door te leven.
In de lange zomeravonden zet de jonge vrouw haar stoel buiten voor de deur zoals in het dorp de gewoonte is. Ze leunt met haar rug tegen de gekalkte muur. Haar handen liggen over haar bolle buik. Het kind in haar
| |
| |
beweegt. Is ze gelukkig in deze uren? In de verte luidt de avondklok. De koeien die overdag hebben staan grazen bij de rivier worden teruggebracht naar hun stal. Een moeder wordt gescheiden van haar kalf. De beesten loeien. Zijn dit momenten van geluk voor haar, de tijd waarin het langzaam donker wordt. Een moeder krijgt een kind. De echtgenoot komt in zijn afwezigheid dichterbij. Is dit werkelijk alles wat ze durfde.
Mijn oude grootmoeder gaat van de een naar de ander, snel loopt ze door ons huis, voortdurend is ze op stap en ze zegt: ‘Ik ga nergens heen,’ en nog sneller gaat ze, weg van de dingen, van ons, van zichzelf, voor het verleden uit.
| |
II
Bij elk kruispunt wachten we, aarzelend over te steken, automobilisten geven ongeduldig aan dat we op moeten schieten. Ik schaam me voor haar angstige terugtrekken. Die angst verandert ook mij in een bang kind dat met gebogen hoofd blijft staan, een lelijk kind met verwaaide haren, spits klein gezicht, lelijk als de grootmoeder op wie ik niet wil lijken.
Ik ben blij dat ze handschoenen draagt. De binnenkant van haar handen is altijd vochtig. Met haar vingers veegt ze langs haar neus waar kleurloze druppels blijven hangen. Ze verzamelt de eieren in het hok van
| |
| |
de kippen achter ons huis. Op de gespikkelde schalen kleeft verkalkte stront. Royaal strooit ze het voer tussen de stenen. Trillend pikken de beesten hun deel. Daarna kneden diezelfde vingers het deeg voor het brood. Stofmeel blijft liggen op het zwart van haar jurk die van voren langer hangt dan van achteren, in haar hals een kleine uitsparing waar de huid donkerder is dan die van haar armen.
Het is mijn beurt haar te vergezellen. De winkelstraat lokt. In de tas van mijn grootmoeder weet ik de enveloppe met het geld dat ze elke eerste dag van de maand ontvangt. We omzeilen alle gevaren. De kruispunten moeten, daar is geen ontkomen aan, maar het grote huis langs de weg, het huis waar de honden wachten om los te breken, daar lopen we in een wijde boog omheen. Achter de dichtgegroeide heg klinkt blaffen. Tussen de openingen in het groen grommen gele vlekken net zo lang tot we voorbij zijn. Mijn grootmoeder knijpt zo hard in mijn hand dat het pijn doet.
Mijn moeder zou nooit zulke dure schoenen voor me gekocht hebben. Opgetogen klem ik de kartonnen doos onder mijn arm, mijn hand laat ik liggen in die van mijn grootmoeder. Blij met de gekochte genegenheid praat ze honderduit. Ze vertelt over vroeger, over mensen die mij niet aangaan, over mensen van nu, de buren aan de ene kant en de buren aan de andere kant. Op haar wangen verschijnen twee vuurrode vlekken. Ze vraagt naar de kinderen uit mijn klas, naar de ouders van de kinderen, naar alles van de ouders en
| |
| |
wat ik niet weet verzin ik, verlangend haar tevreden te stemmen. De winkels gaan sluiten maar de lichten in de etalages blijven branden. Met moeite kan ik mijn oma bijbenen. Weg van het licht lopen we het donker in. Het is alsof we de verkeerde kant uit gaan. Zonder er erg in te hebben passeren we het hondehuis, waar het stil blijft. Het begint te waaien en ze laat mijn hand los om haar hoed vast te houden. De linten rond de rand liggen plat in de wind. In dit drukke geven, het wilde wegschenken, vraag en antwoord, vergeet ze haar angst.
‘Ik vraag of ik ze de volgende keer ook krijg,’ zegt mijn zusje jaloers. Mijn voeten doen pijn. Ik trek mijn nieuwe schoenen uit en zet ze naast de kachel. De hele avond draait mijn grootmoeder om me heen. Ik stop mijn vingers in mijn oren en doe alsof ik lees. Als ze zich over me heen buigt en nog eens vraagt of ik ze mooi vind, de schoenen, knik ik alleen maar. Ik voel me beschaamd. Afkeer vermengt zich met de verzadigde blijdschap.
Mijn grootmoeder is voor alles bang. Voor God. Voor de hel. Het onweer in de lucht. De dood. Nachtzwart. Voor de flitsen aan de hemel. De mijnwerkers uit Polen die komen kopen in haar winkel en nooit genoeg geld bij zich hebben. ‘Het zijn toch arme drommels,’ zegt ze en na verloop van tijd zet ze een streep door de groeiende rekening. Ze is bang voor de klokken van de kerk. Voor het luiden van de klokken. Ze begeleiden de gestorvenen. Bij elke slag komt het verleden dichterbij.
| |
| |
‘Er was iets met een man,’ zegt mijn oudste zusje. ‘Pappa heeft het me verteld. En opa heeft hem het huis uit geslagen omdat hij niet deugde.’
‘Ze lijkt wel een heks,’ merkt mijn broertje op. Samen bekijken we de foto uit de blikken trommel die mijn moeder bewaart in haar linnenkast. Mijn tante Anna zit in een rieten stoel. Om haar schouders ligt een deken. Dunne slierten haar omlijsten haar gezicht dat sterk vermagerd is. Voor mij is dat gezicht het symbool geworden van verwoesting.
Het heeft iets van een goocheltruc. Zoals er twee grootmoeders zijn, zo zijn er ook twee Anna's. De vrouw in het voorkamertje is mooi. Haar gezicht is helder. Je herkent de familietrekken. Het portret wordt beschermd door een glazen plaat. Het hangt tegenover de servieskast. De deuren waarachter de borden zijn opgeborgen zijn eveneens van glas. Wanneer het mijn beurt is de tafel te dekken ben ik doodsbang iets te breken. Zo voorzichtig mogelijk zet ik de borden op tafel. Wie maakt er zo'n lawaai op de trap.
| |
III
Er is al heel wat afgeruzied tussen mijn ouders voordat de Duitse tante bij ons intrekt. ‘Het is de vrouw van mijn broer,’ zegt mijn vader. ‘Ik kan hem niet in de steek laten.’ Mijn moeder verzet zich. We hebben zelf
| |
| |
te weinig ruimte, vindt ze. De kinderen slapen al met zijn drieën in een kamer. Ze zoekt steun bij mijn grootmoeder, die zich afzijdig houdt.
De Duitse tante komt met een taxi. Ademloos kijken mijn zusjes en ik toe als ze uitstapt. Ze draagt een bontjas tot helemaal op de grond. Als ze die later uittrekt blijkt ze een lange broek aan te hebben. Nooit eerder hebben we een vrouw gezien in zo'n broek. Strak over haar billen. Tussen haar geverfde lippen hangt een sigarettepijp. Ze heeft haar zoontje meegebracht. Hij kruipt door onze kamer met autootjes die vanzelf gaan rijden en waar niemand anders mee mag spelen. Midden op zijn hoofd ligt een blonde krul. ‘Mietje,’ zegt mijn broertje.
De tante krijgt zo lang het voorkamertje. Alle meubels die er staan gaan er uit. Ook het portret. De Duitse tante zegt achteloos dat ze niet wil wonen in een ruimte mit ‘einer längst Verstorbene’. Ze zet het portret in de gang op de grond. Niemand zegt iets als mijn grootvader het oppakt en met zich mee naar boven neemt.
In de weken die volgen is het mijn moeder die voortdurend voor haar in de bres springt. ‘Opa zegt dat ze een hoer is,’ zegt mijn broertje. Zijn oogjes glimmen. Angstig weert mijn grootmoeder haar uit de winkel waar mijn tante elke dag haar sigaretten komt halen. Behalve de broek die ze droeg op de dag van aankomst bezit ze nog drie andere pantalons. Allemaal even gespannen rond haar achterste, dat smal is en toch
| |
| |
niet mager. ‘Scheisse,’ zegt de Duitse tante. Mijn grootmoeder houdt lafhartig de deur dicht.
Uiteindelijk vertrekt ze zelf. Ze kust mijn moeder op haar mond en wij mogen al haar aangebroken flesjes parfum houden. Hoewel ze er maar enkele weken gewoond heeft staat mijn grootvader erop de muren van het kamertje opnieuw te behangen. Daarna brengt hij het portret weer naar beneden en Anna wordt opnieuw opgehangen.
Scheldend loopt mijn grootmoeder achter hem aan. De aardappels zijn slecht geschild, zegt ze. De pitten zitten er nog in. En zijn hemd is vuil. De kraag is vet als olie. Met beide handen trekt ze aan de dunne stof en mijn grootvader slaat haar weg, woest opeens zoals hij dat onverwacht kan zijn.
Het is over dat soort futiliteiten dat ze met elkaar praten.
‘She opened the window and stepped out,’ zegt mijn oom. Hij is gekomen met mijn Duitse tante om afscheid te nemen. In haar gebrekkige Nederlands antwoordt de tante dat je wel zien kunt dat ze zijn zus was. ‘Die Augen,’ zegt ze.
| |
| |
| |
IV
‘Je zou eigenlijk vlechten moeten hebben,’ zegt mijn moeder twijfelend. ‘Roodkapje had vlechten, toch?’ Teleurgesteld kijk ik in de spiegel. De Duitse tante heeft een rood jurkje achtergelaten dat precies past. Maar met mijn korte rechte haren lijk ik absoluut niet op een sprookjesfiguur.
Mijn grootmoeder loopt de trap op. Als ze terugkomt heeft ze een dun pakje bij zich, dat gewikkeld is in vloeipapier. Ze vouwt het open en in haar hand liggen twee gevlochten haarstrengen, de uiteinden zijn gestrikt met een dof zwart lint. ‘We kunnen ze vastmaken met een elastiek,’ zegt ze. Als ze de vlechten tegen mijn gezicht houdt trillen haar vingers.
Ik heb de hele avond nauwelijks durven dansen, doodsbang mijn vlechten te verliezen. Handen graaien in mijn rug. Bij de polonaise slaan ze in het gezicht van het meisje achter me in de rij. ‘Brr, dooie haren,’ zegt ze en blaast hard in mijn nek. ‘Ik wil naar huis,’ zeg ik tegen de jongen met wie ik dans. Het is al heel laat. De lantaarnpaal voor ons huis brandt niet meer. De jongen houdt zijn fiets tussen ons in. Als hij zich naar me toebuigt om me te zoenen draai ik mijn hoofd weg. Ik zie het gezicht van mijn grootmoeder achter haar raam. De witte haren lichten op in het donker. ‘Mijn oma,’ zeg ik opgelucht en snel loop ik naar de voordeur. Ze staat in haar nachtjapon. ‘Wie is dat,’ vraagt ze. ‘Waarom ben je zo laat.’ Ondertussen maakt
| |
| |
ze de vlechten los van mijn hoofd. Mijn oren gloeien door het strakke elastiek. Zorgvuldig wikkelt ze de haarstrengen opnieuw in het papier. ‘Niks tegen opa zeggen,’ fluistert ze.
Mijn zusje zit rechtop in bed. ‘Oma heeft je zeker binnengelaten,’ zegt ze. ‘Ze houdt ons ook altijd in de gaten.’ Mijn zusje heeft een echte vriend. ‘En opa,’ fluistert ze, ‘dat is echt niet normaal meer. Als we zitten te vrijen staat hij op uit zijn stoel, wijst naar zijn voorhoofd. En soms roept hij woedend: “Stommelingen, grote grote stommelingen!”’
Door het open raam kan ik de zandberg zien liggen. In de loop der jaren is hij grotendeels afgegraven. De top ontbreekt. Op de afgeplatte bovenkant zie je de omtrek van een vierkant gebouw. Een huis in de lucht. Op het dak liggen ijzeren platen die blinken in de zon. Ik stel me voor dat ze hier gezeten heeft, Anna, voor dit raam zoals mijn grootmoeder dat doet. Soms ziet ze de zon opkomen achter de heuvel. Een witgele vuurbal die de kaalheid van de berg benadrukt. Het ijzeren dak schittert als goud. Anna knijpt haar ogen dicht. De berg is van niemand. Het huis is van niemand. Daar wil ze gaan wonen. Met de man die niet deugt.
Het bed van mijn grootouders staat midden in de kamer. Er overheen ligt een witte gladgestreken sprei. Op de stoel die naast het bed staat ligt de hoed van mijn grootmoeder. De kamer is opvallend leeg. Hier slapen ze naast elkaar. Naast elkaar de glazen op de
| |
| |
wastafel. Ik vind de vlechten op de bovenste plank van de linnenkast, die niet op slot is. Op het vloeipapier ligt een kinderbeursje. Met moeite krijg ik het open. Er zit niets in behalve een dunne zilveren medaille. Met bonzend hart zoek ik verder. Mijn handen raken iets zachts. Op de tast haal ik het voorwerp eruit. Het is een stoffen zak, dichtgenaaid met grote steken. De steken laten gemakkelijk los. In de zak zit een album. De lijm waarmee de bladzijden aan elkaar zijn gelijmd heeft losgelaten. Ik herken op de eerste pagina het mooie regelmatige handschrift van mijn grootmoeder:
Dat gij die altijd behoudt
Als ik de bladzijde omsla valt er iets op de grond. Het is een dun schriftje. Op de verbleekte kaft staat in onzekere ronde letters een naam: ‘Anna P., Bijbelsche Geschiedenis, leerlinge klasse iii’. Ik sla het open en lees:
‘En Jonas zit in de buik van de walvisch en die wordt vreeselijk dik. Hij spuugt Jonas naar buiten. Jonas is heel blij en de walvisch heeft gebloed tot den dood.’
Buiten klinkt de stem van mijn grootmoeder. Snel stop ik het boek terug in de kast. Als ik uit het raam kijk is er niemand.
| |
| |
Misschien is ze wel doodgegaan in deze kamer. Als ze rechtop zat in bed kon ze een stuk van de zandberg zien. Met een kabelbaan ging ze naar de top. Naar het huis met het gouden dak.
Kun je doodgaan van iemand die niet wil deugen. ‘En de walvisch bloedde tot den dood,’ Anna P. Het bestaat niet niet te deugen. Niet zo erg dat mensen ervan doodgaan. Ik voel me verdrietig en ook kwaad en ik begrijp het geen van beide. Ik zet een stoel bij het raam en klim op de vensterbank. Met mijn rug zit ik naar de berg. De mensen uit het niemandshuis kunnen me zien. Ze kunnen zien dat ik mijn jurk omhoog trek en mijn broekje naar beneden. De wind is lauw tegen mijn blote billen. ‘She opened the window and stepped out.’ ‘Scheisse,’ zei de Duitse tante. Waarom zit ik hier. Is het voor Anna. Is het voor mijn grootmoeder.
|
|