kring te staan, draaien ze haar in de rondte als een pop, ze worden er zelf duizelig van. Waar houdt de wereld op. Giechelend waaieren ze uit over het plein, Doortje achterlatend, haar handen voor haar gezicht, hardop tellend: ‘Twee, vijf, twee...’ Domme Door. Een kinderlijf met bloemetjes. Louis zou haar willen slaan, pets in haar gezicht, kijk dan Door, stomme stomme trien. Hij wil haar weghalen van de straat, wil haar verbergen, waar, in een put, in een gat. ‘Rosa Rosa. Roos in de rondte. Je bent mijn zusje, je bent mijn zusje.’
‘Weten jullie wat sneeuw is?’ zei mammie. ‘Sneeuwvlokken, dat zijn de uitgedoofde sterren. Ze vallen uit elkaar in de lucht en God laat ze maar gaan omdat hij er geen zin in heeft ze vast te houden en op hun weg naar beneden worden ze wit van de kou.’ Ze wreef met haar vingers een gat in het ijs dat zich had vastgezet op de ramen. Achter het glas waren de vlokken zwart in de lucht. Louis keek ernaar. Hij had het gevoel in een schommelstoel te zitten, te wiegen, heen en weer, een golvende beweging. De vlokken veranderden van vorm terwijl hij keek, zo levend waren ze. Zacht op zacht. Sneeuw verdraagt niet anders dan sneeuw.
‘...verhaaltje,’ zei Doortje. Aandachtig volgde ze mammies vingers op het glas. De vlek werd een vis. Doortje is groot. Ze is veertien. Ze is klein. Ze is vier. 'n Verhaal, 'n sprookje. Een sprookje over de sterren. Egaal roze sterren, alle in brand. Doortje zat met haar