| |
De overdrijving
De gelatenheid in mijn glimlach verving ik door sentimentaliteit. Ik zei, met kreunende stem:
‘Ach.’ Vervolgens keek ik op. Mijn oogopslag was gekweld. Ik maakte met de rechterhand een neerwaarts gebaar, alsof de zaak hopeloos was.
Van de hand in de schoot maakte zij een vuist. Dat was haar enige reactie.
Ik keek naar de jongen. Hij was toeschouwer noch deelnemer. Hij staarde naar de grond.
Ik vertegenwoordigde een gevoel, hij alleen zichzelf. Zijn bepantsering zat onwrikbaar, terwijl ik voortdurend mijn heil achter andere schilden zocht, die dan nog niet sterker waren dan krantepapier.
Hij snotterde. Het was ongelooflijk, dat hij dat kon, zonder aan waardigheid in te boeten. Hij snotterde afwijzend, om mij te ontmoedigen. En hij slaagde daarin. Het geluid dat zijn snot maakte, bracht mij aan het twijfelen.
Ik wendde de ogen van hem af en realiseerde mij tegelijkertijd, dat mijn twijfel bruikbaar was. Eindelijk hoefde ik iets níet voor te wenden. Mijn houding had niveau gekregen, en ik hoopte dat de moeder dat zou zien. Afgezien van de emotioneel
| |
| |
onprettige kant van de twijfel, was er nog een aantrekkelijk gevolg: Ik hoefde mij minder moeite te getroosten. Een en ander zou vanzelf gaan, gestuwd als ik werd, door een innerlijke tragiek.
Die gedachte dreigde me blij te maken. Het gevaar was groot, dat ik de twijfel tot doel verhief en er mij aan overgaf, om de twijfel zelf en het gemak waarmee ik hem te voorschijn toverde. Ik moest weliswaar overdrijven, maar mocht mij toch niet zo sterk in het middel verdiepen, dat ik vergat, de schakeringen aan te brengen, die door de reacties van de moeder noodzakelijk werden.
Tot nog toe had zij slechts de hand dichtgeknepen. Het was misschien een aanwijzing, dat zij mijn stemming had opgemerkt.
Ik keek haar aan, tenminste dat wilde ik. Zij had de ogen neergeslagen. Haar mond was gesloten, niet vastberaden, met de lippen in een rechte lijn, maar verbitterd, de mondhoeken iets omlaag.
Zij had mijn twijfel niet gezien. Nu kon ik proberen haar verbittering te verzachten. Ik moest haar week maken, kneedbaar.
Nogmaals zei ik, op goed geluk af: ‘Ach.’
Nu keek zij op. Haar ogen stonden streng. Ik schrok. Het leek erop, dat zij mij verachtte. Zij zag mijn twijfel, die zij misschien als zwakheid uitlegde.
Ik stelde mij aan. M'n gezicht moest opklaren. Maar hoe kon ik dat, zonder mijn bedoeling te verraden? Zij keek oplettend toe. Wanneer ik nu ook verbitterd keek, was ik een opportunist.
Er zat niets anders op dan mijn droefheid vol te houden. Desnoods ging ik huilen of wierp ik mij jammerend aan haar voeten. Wat gaf het? Ik moest immers overdrijven. Als ik goed mijn best deed, trok zij zich op den duur mijn lot beslist wel aan.
Het leek mij verstandig, dat ik mijn ellende omzette in taal. Alvorens te beginnen, kreunde ik; mijn smart zocht een uitweg.
| |
| |
Toen zei ik:
‘Mevrouw, ik heb begrip voor uw moeilijke positie.’ Het was een doortrapt begin. Ik dwong haar in mijn stemming te delen.
Zij knikte, maar nam nog een reserve in acht. Ik zette door.
‘De aanwezigheid van de bediende moet u wel zeer terneer drukken.’
Zij vouwde de handen. De gestrengheid van haar gezicht verslapte. De mondhoeken kwamen omhoog. Het ging de goede kant uit. Ik liet haar geen tijd te antwoorden en vervolgde haastig:
‘Zijn optreden is voor u bijzonder kwetsend. De man heeft geen manieren.’ Mijn stem klonk voortreffelijk. Zij viel me bij:
‘Dat hebt u goed gezien. Hij is grof besnaard, hij weet zijn plaats niet en...’
‘Ach, mevrouw,’ onderbrak ik haar smartelijk, terwijl ik de ogen ten hemel sloeg en mij naar haar toe boog, ‘deze man is in dit prachtige huis niet op zijn plaats.’ Ik schudde het hoofd, keek naar mijn schoenen en bood een trieste aanblik. Ik wachtte op haar antwoord. Dat bleef uit. Wel kuchte ze, maar ik kon daar niet uit opmaken, of zij al aan mijn droefheid deelnam.
Daarna snoof ze. Toen hoorde ik de jongen door de kamer lopen. Ik gluurde naar hem. Hij keek niet naar ons. Zijn ogen waren doelbewust, zijn profiel was glorieus. Hij schreed. Ik zag zijn korte broek, zijn benen, zijn blouse. Hij opende de deur.
Alles, wat hij deed, hoorde zo, niets kwam voor verbetering in aanmerking. Hij handelde feilloos. Hij verliet de kamer.
Ik stuntelde. Met de ellebogen steunde ik op de knieën en ik hing voorover, als een geslagene. Ik voerde een larmoyante vertoning op, wat mij niet eens goed afging. Al deed ik mijn uiterste best, ik bleef een dilettant.
Mijn karakterloosheid was te groot, dientengevolge waren mijn emoties te zwak, dan dat zij de moeder zouden opvallen. Al mijn gevoelens moest ik daarom opblazen, als een ballon. Bovendien was ik niet spontaan, ik had geen elan, ik was voorzichtig en in mezelf gekeerd. Dat maakte mij waarschijnlijk achterbaks.
| |
| |
Ik wist het, mijn droefheid was grotesk. Toch mocht ik niet van stemming veranderen. Wat zou zij wel niet denken, als ik plotseling vrolijk werd? Zij zou het misschien opvatten als zwakzinnigheid en mij dienovereenkomstig behandelen.
Het was beter, dat ik het kreunen en gekweld kijken volhield. Ik zou doorgaan met haar toe te spreken in gezwollen taal.
Maar dat kostte mij moed. Ik was bang, door de mand te vallen als een bedrieger.
Opnieuw werden mijn handen koud. Waarom ging ik niet weg? Omdat, voordat ik kon opstaan en afscheid nemen, ik mij daarop grondig zou moeten voorbereiden.
Ik zou moeten zoeken naar een excuus, vervolgens naar een juiste combinatie van houding, gelaatsuitdrukking en stem, welke drie elementen bij de stemming van de moeder zouden moeten passen. Wanneer ik een aanvaardbare combinatie gevonden had, moest ik wachten op de geschikte stemming en als die gekomen was vlug, dus zonder nadenken, de combinatie uitvoeren. Met het risico van mislukking. En dat durfde ik niet te nemen.
Ook kon ik bij een stemming gauw even een combinatie improviseren. Maar dat durfde ik nog minder; daarom bleef ik.
Ik haalde diep adem en kneep de ogen dicht. Toen keek ik op, zonder overwogen te hebben op welke manier. Het was misschien wel mijn eerste spontane handeling. Ik hoopte dat hij, ondanks zijn geringheid, de moeder was opgevallen en een wat gunstiger indruk van mij had gegeven. Maar tot mijn spijt had zij de oogopslag niet opgemerkt.
Zij zat onbeweeglijk en keek naar de deur. Haar hoofd hield zij enigszins schuin, opgeheven. Haar handen lagen met gestrekte vingers, over elkaar in haar schoot. Het leer van haar laarzen glom. Zij was stil, afwachtend en roerloos. Zij wachtte op de gebeurtenissen. Ieder initiatief had zij uit handen gegeven. Waarom? Of zag ik het verkeerd?
Zij was een aanbiddelijke vrouw, zacht en teer. In haar ogen zag ik melancholie. Zij verbaasde mij.
Ik ging rechtop zitten. Hoe was het mogelijk, dat ik haar als
| |
| |
mijn tegenstander gezien had? Zoals zij daar zat, was zij breekbaar als porselein. Ik durfde welhaast geen geluid te maken, omdat ik bang was, dat zij dan in poeder uiteen zou vallen of dat in haar gezicht een craquelé van tere barstjes zou schieten.
Mijn overdrijving! Afschuwelijk, wreed...!
Ik zat stokstijf en ademloos. Ik was ontroerd.
Haar schoonheid leek onvergankelijk. Zij was een lijnenspel van weergaloze gratie. Met een ziel!
En wat kon ik daar tegenover stellen? Wisselende houdingen, slechte kleding, een grove bouw.
Zij droeg haar kleding als een plant zijn bloem en haar gedragingen waren uitingen van haar schoonheid.
Zij keek naar de deur, omdat dat voorwerp belangrijk was. Haar zoon had het geopend en dicht gedaan. Vermoedelijk dacht zij aan hem.
Wist zij, dat ik naar haar keek, liet zij mij haar schoonheid zien, opzettelijk, om mij onzeker te maken?
Verveelde mijn gezelschap haar?
Wanneer zij niet meer tot mij sprak, had ik geen geldige reden, mij nog langer in het huis op te houden. Dan werd mijn aanwezigheid illegaal en bovenal pijnlijk.
Wanneer zij haar schoonheid gebruikte om mij te deprimeren was dat eigenlijk een onuitgesproken verzoek om te gaan.
Maar ik vergiste me. De melancholie maakte haar schoonheid toegankelijk. Zij bedoelde niets. Zij was mooi, maar niet om mij van haar af te stoten. Ik moest geen mededinger zijn, maar deelgenoot.
Ik kon haar melancholie misschien bestaansrecht geven, waarna zij hem mij zou kunnen verklaren. Dat betekende hernieuwd contact, dan sprak ze.
Ik zou ruimte scheppen voor haar gevoelens, mij niet opdringen, haar duidelijk maken, dat haar melancholie geoorloofd was.
Wanneer ik eens begon met een zin, die de toelaatbaarheid van haar gevoel inleidde. Een zin, die de geleider werd, waardoor haar melancholie naar mij zou vloeien, naar mijn gelijkge- | |
| |
zinde en uitnodigende houding, als een elektrische stroom.
Maar welke zin kon als geleider dienen en welke intonatie moest ik mijn stem geven? Misschien een zin met haar zoon als onderwerp.
Was mijn theorie over zijn plaats in het huis juist, dan moest ik zijn gedrag afkeuren. Zij was niet zijn moeder, maar iemand op wie hij macht uitoefende.
Toch moest ik over hem praten, als haar geliefde zoon die, helaas, ontspoord was.
Ik kuchte in mijn vuist. Het kuchen was zoveel als het zeggen van een gemeenplaats. En waarmee kon ik een gelegenheidsgesprek beter beginnen? Bovendien stoorde ik door te kuchen niet, ik wees haar er slechts op, dat ik graag een ogenblik haar aandacht had. Ik was zo bescheiden. Ik overdreef immers. Nu kroop ik voor haar. Heel opzichtig ontzag ik haar gevoelens. Wanneer zij toch nog blind bleef voor mijn goede wil, was zij gevoelloos. Of zij vond mijn overdrijving weerzinwekkend.
Maar dat was niet mogelijk. Ik wist mijn plaats, ik kende mijn maat, mij paste bescheidenheid.
Zij zou zich eerder gevleid voelen. Hoogstens liet ze iets merken van verrassing over het respect, dat ik haar melancholie betoonde.
Zij zou mij fijnbesnaard vinden; ik peilde haar verdriet, feilloos, en kon mij er zelf niet aan onttrekken.
Zij wendde het hoofd van de deur af en keek mij aan. Haar ogen.
Zij was niet geschrokken, de melancholie was er nog, mijn kuchen had het uitstekend gedaan. Zij mompelde:
‘Neemt u mij niet kwalijk,’ en glimlachte daarbij vaag.
Haar ogen waren zacht en weerloos. Zij berustte. Haar handen waren van een complexe eenvoud, een bevestiging van de melancholie in haar ogen.
Haar droeve glimlach, haar ogen en handen, het was overstelpend veel. Eindelijk had ik succes. Ik overdreef. Welke acteur deed dat niet? Ik maakte met de hand een afwerend gebaar en zei:
| |
| |
‘U hoeft zich niet te verontschuldigen. Ik heb alle begrip voor uw gevoelens.’
Het moest haar nu wel duidelijk zijn, dat ik op de hoogte was. Gevoelens; zij werd er door gekweld en ik was er om haar lijden te verzachten. Als een biechtvader. Ik was een open vat, waarin zij haar afval kwijt kon.
De rechter elleboog plaatste ik op de armleuning van de stoel, de kin steunde ik op de muis van mijn hand, de wijsvinger stak langs mijn wang. Mijn hoofd neeg iets voorover, zodat ik de ogen enigszins moest opslaan, om haar te kunnen aankijken.
En ik keek, betrouwbaar en uitnodigend. Het was niet eens nodig, dat ik glimlachte. Zij deed het. Maar hoe smartelijk! Prachtig!
Wat een rol had ik!
Nu ging zij over hem praten. De jongen werd aan mij geopenbaard, zijn keerzijde.
Ik zag haar mond, die zich opende en ik hoorde het klagende geluid van haar stem:
‘Hij is soms ook zo moeilijk.’ Zij beschuldigde hem niet; zijn zonden waren de hare.
Daarom moest ik zijn weerbarstigheid van ieder boosaardig karakter ontdoen, door deze bij voorbeeld een uitvloeisel van de leeftijd te noemen.
Wanneer ik kritiek op hém gaf, veroordeelde ik ook haar. Zij voedde op en ondanks het verdriet was zij door hem vertederd.
De jonge god, de zoon van de godin, ik moest hem loven en eer betonen. ‘Hij is nog maar een kind,’ zei ik. Ik vergoelijkte hem. Ik was, zo niet zijn vleselijke, dan toch zijn geestelijke vader.
Zij ging op mijn verdediging in, gretig, alsof ik het probleem revolutionair benaderd had.
‘Natuurlijk, daar hebt u gelijk in, maar soms lijkt het, of hij er plezier in heeft, mij pijn te doen.’
‘Maar mevrouw!’ Ik was oprecht verontwaardigd. Mijn hand schoot onder mijn hoofd vandaan en ik wimpelde haar beschuldiging ermee af.
| |
| |
‘Nee, nee,’ vervolgde ik, ‘dat bekijkt u toch verkeerd.’ Ik ging schuin in mijn stoel zitten, zodat ik het hoofd moest draaien, om haar aan te kunnen kijken en greep met de rechterhand de armleuning vast.
‘O, ja?’ antwoordde ze.
Haar melancholie was eerst negatief geweest. Nu werd hij hoopvol. Ze glimlachte. Ik knikte, om te overtuigen. En met succes.
Haar melancholie zakte weg en ik kwam ervoor in de plaats. Ik was een surrogaat voor de jongen, maar ik verschafte nieuwe inzichten in hem. Daardoor werd niet alleen hij weer waardevol, maar ik werd het ook. Dus moest ik ervoor zorgen, dat ik waardevast bleef. Ik moest zelfs onschatbaar worden, duurder en briljanter dan hij. En dat kon ik. Want opnieuw schiep ik hem. Ik had het op de trap gedaan. Pas nu wierp mijn scheppingskracht zijn vruchten af.
Ik was degene, die hem en tegelijkertijd haar rehabiliteerde. Hij had zich losgemaakt van haar moederlichaam.
Maar ik, de almachtige, ik plakte hem weer aan haar vast.
Ik zei:
‘Jazeker.’ Onomstotelijk.
Zij glimlachte. Ik zag haar gloeiende herteogen. Zij keek blij.
O, ik grote tovenaar. Welk een vreugde schonk ik haar.
Zij werd opnieuw moeder, terwijl zij zich gouvernante gevoeld had. En ik had haar gepromoveerd.
Haar lach werd breder. Deze prachtige vrouw was mij dankbaar.
Ik glimlachte terug.
Het schrikbeeld van de verloren zoon gleed uit haar weg. Ik had van de machtspositie van de jongen een spel gemaakt. En direct daarmee had ik mij zijn aanzien toegeëigend.
‘Ach, ja.’ Ze lachte opgelucht. Ik was verbluft. Het resultaat overtrof mijn verwachtingen. Maar ik moest voorzichtig zijn.
De jongen was van zijn voetstuk gestoten en ik was erop geklommen. Ik stond op gelijke hoogte met haar, maar ik mocht mij niet aan haar opdringen.
| |
| |
Onder geen voorwaarde mocht ik haar het idee geven, aan mij verplicht te zijn. Zij was argeloos. Dat moest zo blijven. Niet meer over de jongen praten. Onze verhouding was in volmaakt evenwicht. Geen van beiden oefende druk uit. Heel plezierig en de moeite waard om te consolideren.
Ik was een spiegel, die haar zelfvertrouwen vermenigvuldigd weerkaatste. Zij kon aan mij verslaafd raken.
Het klonk bijna geniaal.
Ik stond op, bleef voor mijn stoel staan, met de handen in mijn zakken en keek op haar neer.
Zij keek omhoog. De armen had zij over elkaar geslagen.
‘Bent u het zitten moe?’ vroeg ze. Harerzijds was dat een goede vraag: het vorige onderwerp werd geweerd.
En ik gedroeg mij alsof ik thuis was. Ik kon mij zo langzamerhand wel permitteren, mij op mijn gemak te voelen. Wij babbelden.
‘Ik wilde wat rondlopen,’ antwoordde ik.
‘Ga gerust uw gang.’
Ik bleef nog staan. Zij had mij haar toestemming gegeven. Kon ik dan nog gewoon weglopen zonder mijn status van geintegreerd huisvriend op te geven?
Als ik mij naar het raam begaf, was ik weer de toerist, die door de gids de vrije hand gelaten wordt.
Moeilijk.
Zitten ging ook niet. Dan liet ik twijfel zien, terwijl ik, als iemand die het recht had in het huis te zijn, zonder nadenken mij van de ene plaats naar de andere hoorde te begeven.
Nu stond ik schaapachtig, zonder reden. Haar toestemming maakte mij weer ongelijkwaardig.
Ik kon haar misschien uitnodigen, met mij mee te gaan. In ieder geval niet te lang wachten. De situatie kon slechts door actie te mijnen gunste uitvallen. Maar wel actie, ontstaan uit een initiatief van mij. Of ik moest een smoes bedenken om weer te gaan zitten.
Maar ik glimlachte en stond. Jammer genoeg stond ik niet vanzelfsprekend, maar met moeite. Ik miste de nonchalance
| |
| |
om zo maar te kunnen staan. Ik moest het staan vergezeld laten gaan van mijn stem, om haar te misleiden:
‘Ik zou graag in de tuin willen wandelen,’ zei ik.
‘Maar natuurlijk, dat kan.’ Zij maakte aanstalten overeind te komen. Haar bereidwilligheid gaf mij nieuwe moed.
Ik dacht eraan, dat de bediende thee zou brengen. Als ik dat naar voren bracht, hield ik haar tegen, maar tevens bepaalde ik de volgorde der gebeurtenissen en verstevigde ik mijn status van huisvriend. Het was dus alleszins voordelig, het te zeggen.
Zij had de handen al op de armleuningen gezet, om zich op te drukken.
‘De bediende zou thee brengen,’ zei ik.
‘Dat is waar ook.’
Het werkte prima. Zij leunde weer achterover. Tegelijk met haar ging ik ook zitten en ik herademde.
‘Dan zullen we daar even op wachten,’ vervolgde ze. ‘Straks zal ik u de tuin laten zien.’
‘Heel graag,’ antwoordde ik. ‘Maar wat blijft die bediende lang weg.’ Hoe brutaal. En toch, wat een verantwoorde inmenging. Ik bemoeide mij met de gang van zaken.
En zij vond het nodig zich te verontschuldigen:
‘Ik zeg hem altijd op te schieten. Maar hij stoort zich nergens aan.’
Het ging schitterend.
Zij haalde de schouders op, lief en wanhopig.
‘Het lukt mij niet, hem mijn tempo op te leggen.’
‘Hij lijkt me ook een weerspannige kerel,’ zei ik.
‘Dat hebt u goed gezien. Er valt niets met hem te beginnen.’
Ik werd onstuimig.
‘Als u hem eens ontsloeg en een ander nam.’ Ik was onbeschoft, maar het kon. Zij ging met mij mee.
‘Bij deze schaarste aan personeel? Dat doe ik liever niet.’ Zij was ernstig.
Ik drong door in haar huishouden en zij protesteerde niet.
‘Maar deze man is verschrikkelijk. U hebt vast van hem te lijden.’
| |
| |
Ik liet mij gaan en sleepte haar mee.
‘O, als u eens wist! Zijn optreden is vaak bijzonder kwetsend. Bovendien, de invloed, die hij op mijn zoon heeft. Alle reden om hem weg te sturen. Maar daarna...’ Zij zweeg en schudde het hoofd.
De zoon was genoemd, maar slechts terloops.
Ik wilde babbelen. En zo lang we over de bediende spraken, deden we dat. Als huisvriend kon ik genoegen nemen met het alledaagse.
Mocht mijn positie verslechteren, dan had ik altijd nog de jongen in reserve.
Hij was mijn creatie en zoals ik was, was hij. Dus herkende de moeder in mij zijn eigenschappen. Ik veranderde, hij evenzo.
Als het klopte, kon het niet beter.
De jongen was even veranderlijk als mijn oordeel over hem. En dat hing af van haar gedrag.
Ik sloeg de benen over elkaar en zakte onderuit in mijn stoel. De handen legde ik gevouwen op de buik.
Ik keek haar aan, haast wijsgerig. Zij verwachtte een uitspraak over de bediende en keek ongeduldig, eerder naar mijn mond dan naar mijn ogen. Moest ik een oplossing geven? Die wist ik niet.
Haar teleurstellen?
Als ik eens behoedzaam begon, gratuit.
Ik glimlachte, als iemand, die het leed der wereld kent, maar machteloos staat.
‘Ik begrijp het,’ gaf ik toe, ‘het is een lastig probleem.’ Met de rechterhand streek ik over mijn voorhoofd en ik sloeg de ogen neer, maar, om het contact niet te verbreken, ging ik door met glimlachen. De handen vouwde ik opnieuw.
‘Zeer zeker,’ antwoordde ze zuchtend. Naar haar stem te oordelen, was zij niet misnoegd over mijn nalatigheid.
Ik kon een voorstel doen, om haar behoefte aan mijn mening te vergroten.
‘Misschien kunt u hem dréígen met ontslag. Wellicht komt hij dan tot inkeer.’ Ik sloeg de ogen op. Zij lachte.
| |
| |
‘Daar trekt hij zich niets van aan. Hij weet, dat ik hem niet graag kwijt ben.’
‘Maar dan wordt hij hoe langer hoe brutaler!’
‘Inderdaad, maar ik moet daar helaas in berusten.’ Zij was laconiek.
‘Ik zou niet weten, wat ik eraan moest doen,’ vervolgde ze. ‘U wel?’
Nu moest ik breed glimlachen en zelfs grinniken. Ik wist niets, maar dat was geen domheid.
‘Nee, nee,’ antwoordde ik. ‘Niet zo gauw in ieder geval.’
Het probleem moest het hare blijven. Ik was slechts welwillend, meer niet. Mijn belangstelling mocht niet uitgroeien tot deelneming.
Als schepper van de jongen was een zekere geheimzinnigheid rondom mij beslist nuttig. Wanneer ik capituleerde voor haar zorgen, zou zij mij inlijven bij haar alledaagse bestaan (gezien vanuit mijn hoedanigheid als huisvriend niets op tegen), maar ik wilde toch ook begerenswaardig zijn en een zekere mate van onmisbaarheid ten aanzien van de jongen bezitten.
Het gesprek begon me te benauwen. Ik durfde eigenlijk niet langer tegenover haar te blijven zitten.
Zij keek naar me. Met iets van triomf in haar ogen?
Zij wist geen oplossing, maar ik ook niet. Het leek of zij daar blij om was. Keek zij nu zelfs geringschattend of vergiste ik mij daarin? En ik glimlachte maar. Op den duur zou ik zonder reden glimlachen en daardoor eveneens zonder inhoud. Mijn gezicht deed pijn, het begon te sudderen.
Zij glimlachte ook, maar heel soepel en elegant, misschien omdat haar schoonheid bij die gelaatsuitdrukking het meest naar voren kwam.
Ik had het gevoel, dat mijn gezicht met lijm bestreken was, die, wanneer ik ophield met glimlachen, zou gaan knisteren.
Maar waarom precies voelde ik mij dan onbehaaglijk?
[La]g dat aan haar of aan mij?
Zij bleef vriendelijk, wat in mijn voordeel was. Maar het leek, of mijn houding onder haar lach: kromp? smolt? ontstond er
| |
| |
discrepantie tussen mijn en haar houding, tussen mijn en haar uithoudingsvermogen? tussen het interieur? de lichtval? Wat gebeurde er?
Ik keek naar haar. Glimlachend. Dat hield ik niet vol!
Hoe langer ik keek, des te sterker raakte ik ervan overtuigd, dat haar houding moduleerde van minzaam naar meewarig.
Mijn lippen begonnen te trillen. Tot mijn ongerustheid waren mijn handen koud en vochtig. Het was het ogenblik om op te staan. Abrupt. Maar waarom deed ik het niet?
Ik glimlachte maar door.
Toen haalde zij de schouders op, als laatste bevestiging van de onoplosbaarheid der problemen, en ik zei, alsof door die beweging in mijn keel een mechaniekje in werking trad:
‘Inderdaad.’ Daarna stond ik op, heel kordaat en in alle rust trad ik voor haar vandaan. Tegelijk met mijn opwaartse beweging, hief ze het hoofd op.
Ik was geschokt.
Haar uithoudingsvermogen overtrof het mijne. Zij deed aan houding, alsof zij een sport beoefende.
Vanuit mijn ooghoeken zag ik, dat zij mij nakeek. Haar hoofd draaide. Natuurlijk glimlachte ze nog. Niets belette haar, ermee door te gaan. Ze kende geen vermoeidheid.
Ze keek mij na, dat leed geen twijfel. Schrijlings in haar stoel zittend, zag ze, hoe ik liep. Dat maakte mijn lopen belangrijk. Ik moest er veel aandacht aan besteden.
In langzaam tempo was ik voor haar vandaan gestapt, daarna had ik mijn pas versneld. Ik neigde ertoe, de armen langs het lichaam te laten zwiepen. Dat was niet toegestaan. Ik moest ze stilhouden of enigszins laten bungelen, achteloos. Verder moest mijn lopen slepend zijn, maar toch moeiteloos. Het mooiste was, wanneer ik de indruk kon wekken, verveeld te zijn. Dan was ik opgestaan, omdat ik haar saai vond. Voor haar een reden zich in te spannen, mij te amuseren, waardoor ik haar op mijn beurt versloeg en wij weer in evenwicht kwamen.
Maar ik liep niet, ik vluchtte. Mijn armen bungelden wel en mijn benen sleepten, maar mijn rug!
| |
| |
Mijn rug verwijderde zich van haar, ruggelings, in de richting van het raam. Mijn rug verraadde me. Ik was gecompromitteerd!
Bij het raam gekomen, legde ik de handen op de vensterbank. Ik zou mij omdraaien, om mij te verontschuldigen, met mijn gezicht. Mijn rug was ongemanierd geweest, houterig, mijn gezicht zou alles verklaren.
Maar ik had geen gezicht.
O, ik had mij misdragen. Wat was er kinderachtiger en laffer dan een rug? Mijn volwassenheid was in discussie gebracht, met een vrouw in de buurt!
Mijn norse, gesloten rug; en nog wel uit verlegenheid.
Ik was een puber!
Ik had een weerzinwekkende stommiteit begaan. Ik had moeten blijven zitten en praten, desnoods kletsen. Nu stond ik met mijn gezicht naar het raam.
Kwam zij maar in beweging. Wanneer ik haar eens uitnodigde. Omdraaien, glimlachen, woorden. Op haar toetreden, een lichte buiging maken. Maar hoe?
Er scheen zoveel bloed naar mijn hoofd gestroomd te zijn, dat mijn gezicht dreigde open te barsten. Ik zette de voet verticaal, met de punt van de schoen op de grond, in de hoop, dat zij dat detail op zou merken.
Wanneer ik eens met de schoen op de grond tikte!
Ik tikte.
Toen hoorde ik haar opstaan. Zij kwam in mijn richting. Het geluid naderde onmiskenbaar. Ik tikte door. Mijn handen verlegde ik. Op de vensterbank bleven vochtige afdrukken achter.
Zij kwam naast mij staan. Ik wendde mijn gezicht naar haar. Heel even was ik vergeten, dat het rood was en rijp als een tomaat.
Maar ik was aan de beweging begonnen en kon hem niet afbreken. Zij zou misschien denken, dat ik haar weigerde.
Ik keek dus en zag schoonheid, schoonheid die naar mij was opgeheven, die vriendelijk was en die zich licht verbaasde bij het zien van mijn gezicht.
| |
| |
‘Hebt u het warm?’
Ik stootte een ‘ja’ uit, dat in een plotselinge glimlach gedempt werd en daardoor gefluisterd klonk.
‘Zal ik een raam voor u opendoen?’
‘O, nee, doet u geen moeite!’
Zij was voorkomend, zowel wat mijn lichaam als mijn geest betrof. Ik wilde haar wel kussen, uit dankbaarheid.
Toen legde zij haar hand op mijn arm. Mijn bloed begon te bruisen en het leek, of mijn hart in koud water gedompeld werd.
‘Maar ik heb het zelf ook warm.’ Zij keek vragend.
Haar hand. Ik bewonderde haar tactiek, die te mijnen gunste was. Zij vroeg mij om toestemming. Dat was knap, maar vooral teder.
Er was evenwel een nadeel. Wanneer ik ja zei, alsof ik uiteindelijk maar toestemde, was ik naïef. Dan liet zij mij er inlopen.
Haar goedheid was onmetelijk, maar kwam mij niet van pas. Het openen van het raam moest haar initiatief blijven.
Maar haar hand dan? Die smeekte om mijn toestemming. Ik moest haar de gunst verlenen. De hand was warm en oefende een lichte druk uit. Ik dacht zelfs dwang.
Zij dwong mij, haar het raam te laten openen.
Ik zei, aarzelend en sympathiek:
‘In dat geval.’
Zij knikte en nam haar hand weg. Ik overwoog nog voorkomend te zijn, maar ik was niet spontaan. Bovendien wist ik niet, hoe de sluiting precies werkte. Zij opende in een oogwenk, met één hand. Het raam zwaaide naar binnen open, zodat zij achteruit moest treden. Daarna kwam zij weer naast mij staan.
‘Voelt u wel? Het is heerlijk buiten.’ Zij lachte naar me.
‘Inderdaad,’ antwoordde ik, daarbij een lichte buiging makend.
Met welk een belangeloosheid nam zij mij in bescherming. Haar schoonheid, haar gratie, het werd buiten beschouwing gelaten, het waren geen wapenen. In haar gedrag viel geen
| |
| |
spoor van rivaliteit te bekennen.
Zij steunde met de ellebogen op de vensterbank en keek naar buiten. Ik keek ook en ik zag een grote vijver, een klein meer eerder, waarvan de oevers begroeid waren met zware loofbomen, onder andere treurwilgen. Aan de overkant van het meer lag een eilandje, waarop een wilg stond, die een kruin had, waarvan de omtrek groter was, dan die van het eilandje zelf.
Het water was rimpelloos. Er dreven twee zwanen in. Ik was verbluft. Ik had nooit vermoed, dat het meer bestond. De stilte ervan ontroerde me. Langs mijn gezicht streek een lichte bries. Ik rook het water.
De aanblik van het meer stemde me bedroefd. Geen droefheid, die kwelt, maar een plezierige, een die dromerig maakt.
Ik ging er eveneens toe over, met de ellebogen op de vensterbank te steunen. Tersluiks keek ik opzij. Zij leunde meisjesachtig, met de kin in de handen en de vingers tegen de wangen. Zij had de ogen gesloten. Zij liet daarmee zien, dat zij mij vertrouwde en tevens, dat ik haar niet langer noodzaakte een reserve in acht te nemen.
Ik wilde haar omhelzen, om van haar schoonheid te kunnen proeven. In zekere zin voelde ik mij gelukkig.
Zij had mij een houding gegeven. Hoe? Door er zelf afstand van te doen? Zoveel kon ik wel zeggen, als dat ik eindelijk oprecht kon zijn. Zij stelde geen eisen, ik kon doen waar ik zin in had.
Ik was bevrijd van de formaliteit.
Zij nam de handen onder haar kin weg en ging rechtop staan. Haar bewegingen vereisten, dat ik naar haar keek.
Zij had mij opmerkzaam gemaakt en keek mij aan.
‘Vindt u het ook zo'n prachtige dag?’ Haar stem zweefde. Ze was opgetogen.
‘Het is, alweer, bijna niet te geloven, voor de tijd van het jaar,’ antwoordde ik, terwijl ik rechtop kwam. Ik stelde mij tegenover haar op. Wij stonden dwars op het raam. Even lachten wij naar elkaar, toen liep zij slenterend weg, uitroepend:
| |
| |
‘O, die bediende! Dat duurt ééuwen!’ Met horizontaal gestrekte armen, sloeg ze de handen tegen elkaar. Daarna draaide ze zich om en keek naar mij. Ze straalde; daarom straalde ik terug.
Deze keer straalde ik eerlijk. Haar opgewektheid maakte mij blij. Met de billen leunde ik tegen de vensterbank, de handen had ik op de rand ervan gezet.
‘Ik snak naar een kopje thee,’ zei ze. ‘U ook?’
Ik knikte, waarbij mijn bovenlijf nadrukkelijk meewiegde.
Op de gang hoorde ik voetstappen.
Zij ook, want zij draaide zich om en trad op de deur toe, die ze opende. De bediende kwam binnen.
Ik keek oplettend naar haar gezicht. Zij had zich ondoordacht omgedraaid. Nu zag ik, dat zij zich beheerste. Haar gezicht stond strak. Zij deed de deur niet dicht, maar bleef hem vast houden. Met de ogen volgde zij de bediende, die een dienblad droeg, dat hij neerzette op een rond tafeltje in het midden van de kamer. Een tafeltje met één poot, die zich aan de onderkant in drie krullen splitste.
Toen hij het neergezet had, keek de bediende naar mij. Daarvóór had hij naar het blad gekeken.
Ik kon niet zeggen, dat hij voorzichtig liep. Hij stampte. Hij vertrok niet, maar bleef bij het tafeltje staan. Zijn mond hing open. Hij had het gezicht van een idioot. Mijn houding was een bastion. De bediende grijnsde. Het leek of iemand zijn gezicht verkreukte.
‘De gast staat aan het raam?’ zei hij. Zijn armen hingen, alsof er gewichten aan zaten.
‘Inderdaad,’ antwoordde ik. Mijn stem kwam uit de hoogte.
‘De gast vat kou.’ Zijn gezicht kraakte.
Ik antwoordde hem niet, maar keek vlak langs zijn rechteroor naar de moeder. Zij keek naar zijn rug.
Toen lachte ik. Ik bulderde.
Zij keek naar de rug van de bediende. Een spekrug. En boven de rug was zijn smerige achterhoofd. Trouwens, zijn hele kop was smerig. Hij had een smerige kop. En zijn nek zat tussen
| |
| |
zijn ribben. Een verachtelijke figuur.
Ik zag haar op gang komen. Zij lachte ook. Haar lach ontplooide zich, bijna schielijk. Daarentegen werd de kop van de bediende dom, zodat hij, naast een smerige, nu ook een domme kop had.
Mijn lichaam wuifde als een populier en mijn mond stond wijd open, schuin naar het plafond gericht. Ik bracht geluid voort. Had ik zoëven gebulderd, mijn lach werd thans hoog en gillend. Daarom hield ik ermee op. Ik wilde mannelijk lachen, niet als een krankzinnige.
Vervolgens deed ik een stap zijwaarts. Mijn tanden klemde ik op elkaar, zonder dat dat aan mijn mond te zien was. Ik keek naar de bediende. Een derde kwalificatie van zijn kop was op zijn plaats: gevaarlijk. Hij ronkte niet. Het leek of hij zijn adem inhield. Ik keek recht in zijn ogen, omdat ik niet naar zijn handen durfde kijken. Daar ik een pas zijwaarts gemaakt had, moest ik mijn ogen iets draaien. Mijn hoofd hield ik recht vooruit.
Ofschoon ik onvervaard probeerde te kijken, loerde ik naar hem. Ik zag dat hij de lippen bewoog, alsof hij een gebed prevelde.
Hij was gek en hij keek mij indringend aan, van onder de haarlok.
Langzaam bracht ik de handen naar mijn zakken. Het was een opzettelijke beweging; maar dat mocht niet blijken. Ik had immers een vanzelfsprekende houding en ik was ook ietwat superieur. Daarom de handen in de zakken. Ik zou mij arrogant gaan gedragen.
Mijn gezicht glimlachte. Ik trad langs de bediende heen, de ogen op de moeder gericht.
Hij draaide met mij mee.
Onder het lopen zei ik:
‘Die vent moest eens hard aangepakt worden.’
Plotseling werd mijn rug kwetsbaar. De bediende zou me kunnen besluipen. Ik luisterde angstvallig. Een huivering doortrok me.
| |
| |
Bij de moeder gekomen, wendde ik me tot hem. Ik draaide me om, koelbloedig, maar toch net iets te vlug, op de hakken en met een enigszins beverig gezicht. Ik lette niet op de moeder. Terloops keek ik naar de handen van de bediende. Ik zag dat het twee brokken graniet waren. Daarna klommen mijn ogen over zijn borst naar zijn kin. Hij had een kaak, met hoeken van negentig graden. Een kaakbeen, zo hard als diamant. Ik zou mijn handen erop ontvellen. Hij keek kwaadaardig, maar zijn lippen waren aandoenlijk. Zijn mond was devoot. Hij bad ermee en daardoor kreeg hij ook een godsdienstige kop, de kop van een vrome debiel. Ik zou hem misschien mentaal kunnen overmeesteren.
Maar als hij ging vechten! Dan kon alleen het gezag van de moeder mij redden. Als zij tenminste gezag had.
Ik kreeg eerder de indruk, dat zij zich achter mij verschool. Ik moest het vuile werk doen.
De bediende raffelde nu zijn gebed af. Hij begon te hijgen. Door het snelle bidden kwam hij in ademnood.
En ik keek en ik stond, met mijn arrogante handen in de zakken. Ik glimlachte, ijverig en superieur. De moeder maakte zich dun en nietig.
De bediende deed een stap. Ik niet. Hij deed nog een stap. Zijn lippen fladderden. De linker vuist bracht hij voor de borst. De rechter voor het gezicht. Wanneer ik mijn arm voorwaarts strekte, zou ik hem aanraken.
Ik keek opzij, naar de moeder. Zij keek ook naar mij. Beiden glimlachten we. Zij geamuseerd en ik zenuwachtig, maar desondanks dapper.
Toen ik het hoofd van haar afgewend had, drong het tot mij door, dat zij niet bang was. Door mij?
Dan was ik aan haar verplicht. Zij vermaakte zich. Omdat zij zeker wist, dat ik zou gaan winnen? Nee. Maar zij had tóch dapper gekeken! Of toch alleen maar geamuseerd? Ik schreef haar twee gezichten toe; een dat dapper was en een dat pret had.
En ik?
Ik haalde alles door elkaar. Ik stierf van angst. De bediende
| |
| |
maakte al schijnbewegingen. Hij trappelde. Hij draaide warm.
Achter mij hield de moeder de deur open. Ik kon vluchten. Maar ik bleef. Mijn handen verloren hun arrogantie. Zij keerden terug tot de werkelijkheid en begonnen toen direct te zweten.
De bediende veerde lichtvoetig. Hij bad niet meer, maar perste, met korte tussenpozen, energie tussen zijn lippen door. Bij iedere eenheid energie hoorde een stoot in mijn richting.
Hij hield het hoofd schuin om mij langs zijn vuisten aan te kunnen kijken en hij huppelde.
O, hij was een groot pugilistisch danser, geroutineerd en ontspannen.
Toen hoorde ik een schreeuw. Door de gang kwam iemand galmend aangerend. De jongen stormde binnen. Of nee, hij bleef in de deuropening staan. Ik keek.
Een lange rechte stok, waarvan hij de bast had afgeschild, hield hij als een lans in de hand.
De moeder liet de deur los. Het slot sprong terug. De jongen keek naar mij. Hij had eerlijke ogen en bijna had ik hem te hulp geroepen.
Toen kreeg ik een harde stomp tegen de schouder en tegelijkertijd klonk een kreet:
‘Die zit!’
Ik draaide mij bliksemsnel om en mijn arm schoot als een veer omhoog, maar daar zijn vaart door niets geremd werd, stak hij op het laatst verticaal in de lucht. De bediende was opzij gesprongen.
Ik zag, dat hij naar de moeder keek, honds, verlangend haar te verkrachten. Zij riep:
‘Verdwijn onmiddellijk!’
Ik legde een hand op de getroffen schouder en probeerde niet te kreunen. De jongen tikte met de lans op de vloer. Zijn ogen waren groot. Hij keek naar de bediende, die zijn armen slungelig hield. De kerel stond iets gebogen en keek nu naar mij.
| |
| |
‘Die zit, hè?’
‘Heb je me niet gehoord?’
Zijn hoofd schokte in haar richting.
Toen rende de jongen de kamer binnen. De lans had hij opgeheven, alsof hij ging werpen. Hij botste tegen de vensterbank en keerde galopperend terug. Achter de bediende stond hij stil en zette de punt van de lans tegen diens rug.
Nu stonden zijn ogen boos en gevaarlijk. Hij speelde een woest spel. Maar hij blaméérde mij!
‘Lopen!’ commandeerde hij. De bediende liep. In het voorbijgaan keek hij mij aan en zei:
‘Die was raak, hè?’ De haarlok.
De moeder zweeg, de jongen zweeg ook.
Híj had de bediende getemd!
Híj was superieur en niet ik!
Hij keek naar de rug en lette niet op ons. Hij leidde zijn ondergeschikte weg. Op de gang sloegen zij rechtsaf. Hij had gewonnen.
Ik ging naar het raam, keek vluchtig naar buiten en liep vervolgens naar het theetafeltje. De moeder sloot de deur.
‘Hij is de enige, die hem in bedwang kan houden,’ zei ze hoofdschuddend. Zij schonk thee in, ik stond tegenover haar, de handen nog steeds in de zakken. Er wilde mij geen antwoord te binnen schieten. Daarom zei ik slechts:
‘Ja.’
De jongen had mij gered, waar zijn moeder bij was. En dat leek mij een geënsceneerd toeval. Hij had een afspraak met de bediende gemaakt. De schurken hadden mij beetgenomen.
Zij nam de theekopjes op en zei, met een hoofdbeweging in de richting van de stoelen:
‘Gaat u mee?’
Haar gezicht was kristalhelder. Ik kon er niets op aan merken. Heel innemend antwoordde ik:
‘Waarheen u ook gaat.’ Ik was geestig en dus lachte ze. Ik gedroeg mij dwangmatig.
Zij bleef staan, tot ik was gaan zitten en gaf mij toen mijn
| |
| |
thee. Vervolgens nam ze zelf plaats, na eerst met de linkerhand de achterkant van haar rok glad gestreken te hebben.
Terwijl ze het lepeltje pakte, zei ze:
‘Ik maakte mij werkelijk even boos.’ Een verontschuldiging?
Ik hield mijn schoteltje met beide handen vast.
‘Er was dan ook alle reden voor,’ antwoordde ik.
Inderdaad!
Mijn verschijning was niet imposant gebleken. Wel prikkelend, maar in negatieve zin. Ik prikkelde de bediende tot agressie. Mijn onbenulligheid was uitdagend. Hij vocht graag met acteurs. Daarom stompte hij.
Zij had de ogen neergeslagen en glimlachte deemoedig, met de wimpers. Het lepeltje legde ze terug op het schoteltje en ze pakte het kopje.
Ik keek naar haar pink, maar die was gebogen, evenals de overige vingers. Nu begon ik ook te roeren. Daarbij beschreef ik kleine cirkels, om niet tegen de wanden van het kopje te stoten. Ik was geen luidruchtige theedrinker. Het lukte mij zelfs, het lepeltje geruisloos neer te leggen. Ik besloot mijn pink, evenals zij, gebogen te houden, omdat ik mij geen gestrekte kon veroorloven. Na de stomp van de bediende had ik niet het récht te epateren.
Bovendien dronk ik nooit met een gestrekte pink.
Maar ik kwam niet aan drinken toe. Juist wilde ik het kopje aan de mond zetten, toen zij het hare neerzette en zei:
‘U kunt de bediende een bruut noemen, maar hij zet goede thee.’
Zij wachtte op bijval.
Kon ik een slok nemen en haar op antwoord laten wachten? Ik kon het kopje ook laten zakken en haar mededelen, dat ik nog niet tot oordelen bevoegd was. Ook kon ik zonder meer zeggen, dat de thee goed smaakte. Met neergeslagen ogen had zij niet kunnen zien, dat ik niet gedronken had.
Maar ik moest het tweede doen, want zij rekende op mijn instemming, gecombineerd met het derde.
Ik zette mijn kopje terug en antwoordde:
| |
| |
‘Daar ben ik het helemaal mee eens. Het smaakt uitstekend. Ik kan niet anders zeggen.’
Ter hoogte van mijn buik schitterde de thee.
‘Ik laat de mijne niet graag koud worden,’ vervolgde ik. Ik grijnsde, als een ondeugende oude dame. Natuurlijk was ik gulzig. Gedurende anderhalve minuut had ik slechts oog voor mijn thee. Ik dronk en zij dronk.
En opnieuw brak het zweet mij uit. Ik wist, dat haar adamsappel bij het slikken op en neer ging. Eveneens wist ik, dat zij proefde en dat zij genoot. Daarna gleed de thee door haar slokdarm.
Het leek mij plotseling weerzinwekkend, dat zij haar gezicht gebruikte om zich te voeden.
Er zat een gat in haar gezicht, waardoor zij gerechten naar binnen lepelde. Zij hield haar schoonheid in stand met voedsel en zij vond dat voedsel nog lekker ook.
Ik durfde niet naar haar te kijken.
Zij vernederde zich. Thee drinken, met zo'n uiterlijk!
Zij daalde af tot de keukenmeid. Haar schoonheid was niet langer autonoom bovenzinnelijk of iets dergelijks, maar bestemd voor bedgenot.
Mijn handen waren koud. Ik dronk langzaam en geconcentreerd.
Zij ontheiligde zich, zij dronk, zij goot thee naar binnen en dat wilde ik niet zien.
Ik was ontsteld door de pornografie in haar gedrag. Haar thee drinken was exhibitionistisch.
Zij toonde haar lustgevoelens openlijk en zij schaamde zich bovendien niet, erover te praten.
Het theedrinken was geen aristocratisch ritueel meer, maar een platvloers pleziertje.
Haar ontluistering was totaal.
Tevens kwam haar sympathie voor mij erdoor in een ander licht te staan. Zij verleidde me!
Als keukenmeid wilde ze, dat ik in haar billen kneep. Slok, slok, na de thee in het bed.
| |
| |
Ik besefte, dat haar schoonheid niet van haar lichaam was los te denken. En dat was verschrikkelijk.
Haar schoonheid gaf aan het theedrinken, binnen de hiërarchie van genietingen, de hevigheid van de seksualiteit.
Daardoor werd het proeven van de thee een soort paring, het slikken de krampen bij het orgasme.
Zij masturbeerde in mijn aanwezigheid en was er iets smerigers te bedenken?
Zij dronk thee, met haar prachtige mond. De mond, het geslachtsorgaan van de gastronoom.
Ik was radeloos. Hoe kon ik haar nog aankijken, zonder haar te keuren? En hoe kon ik voorkomen, dat ik in de houding verviel van de op lippen, borsten en een schaamdeel beluste geilaard?
Ik keek in mijn kopje, waarin nog een restje thee zat. Daarna boog ik het hoofd iets achterover en dronk de thee op.
Toen hij mijn mond binnenspoelde, hoorde ik de moeder haar kopje op het schoteltje zetten.
Terwijl ik slikte en het mijne, dat naar mijn schoteltje daalde, nakeek, zuchtte ze.
Zij was bevredigd.
Het was nu de bedoeling, dat ik haar aankeek. Ongetwijfeld wachtte ze daarop. Hoe moest ik kijken?
Complimenteus, om de kunsten van de bediende.
Dat de thee mij bevallen was, moest in mijn blik doorschemeren. Tegelijkertijd moest ik nagenieten.
Ik keek in mijn kopje, omdat de thee mij onverschillig liet. Voor haar had ik ook nog maar weinig belangstelling
De wijze, waarop zij theedronk, was die van de volksvrouw. En volksvrouwen liet ik bij voorkeur links liggen. Bovendien verwees de schoonheid van volksvrouwen altijd naar het bed.
Eigenlijk kon ik niet eens zeggen, dat zij schoonheid bezaten. Zij waren hoogstens aantrekkelijk en daarom in principe allen hoeren en naar hoeren kijkt men taxerend. Men bekijkt ze.
Ik zag dan ook geen reden, het haar naar de zin te maken. Zij
| |
| |
had zich gedevalueerd. Waarom zou ik mij nog voor haar inspannen?
Zoals zij bestonden er miljoenen.
Ik keek op. Mijn ogen drukten mijn stemming uit, niets meer en niets minder.
Zij glimlachte, niet ter verfraaiing van haar gezicht, zoals voorheen, maar behaagziek.
‘Heeft het u gesmaakt?’ Zij vroeg het, hoewel de uitdrukking op mijn gezicht niet met die van haar in overeenstemming was.
Ik keek ontnuchterd.
Zag zij dat niet?
Misschien dacht ze, dat ik bezig was een mening te vormen. In ieder geval keek ze nieuwsgierig.
Mankeerde er dan soms iets aan mijn ontnuchtering? Of was ze er blind voor?
Keek ik soms alleen maar teleurgesteld en dacht zij, dat dat door de thee kwam? Dan bleef zij toch erg hoffelijk.
Ik keek naar mijn kopje. Maar daar deed ik verkeerd aan. Ik gaf te kennen, dat ik schuchter was. Ik durfde niet voor mijn mening uit te komen! Daar kwam nog bij, dat ik, toen ik opkeek, glimlachte, ietwat ontwapenend, verlegen.
Toen zei ik:
‘Ik ben niet zo'n liefhebber van thee.’ En daarmee ontwapende ik nog meer. Ik wekte haar tederheid op. Zij ging mij koesteren. Haar glimlach ontfermde zich over mij.
Ik had het op een akkoordje gegooid met de thee, terwijl ik haar had duidelijk willen maken, hoe diep zij mij had geschokt.
Haar glimlach liefkoosde me, hoewel met ijzeren klauwen.
Nu lachte ze voluit. Ze stond op en bleef voor haar stoel staan.
‘Maar dat had u eerder moeten zeggen! Nu is het te laat.’ Daar had ze gelijk in. Ik grijnsde beverig.
Maar voor haar was het ook te laat. Zij had de thee geestdriftig aangeprezen en verwacht, mij ook geestdriftig te zien.
Hoe argeloos, alle formaliteit uit het oog te verliezen. Hoe dom! Ik had haar enthousiasme als kinderachtige aanstellerij ontmaskerd. Maar waarom was zij dan niet onthutst?
| |
| |
Haar houding kaatste de nederlaag naar mij terug.
Dat kon, want ík had géén houding. Maar wat kon het me schelen!
Zij vroeg:
‘Mag ik uw kopje?’
Ik gaf het. Helaas keek ik verongelijkt. Glimlachte zij meewarig? Zij deed hautain en dat paste niet bij een volksvrouw. Ik zou wraak nemen, door haar haar minderwaardigheid te bewijzen.
Zij trad aan het tafeltje en zette de kopjes erop. Voor het eerst zag ik onder haar rok haar billen zitten.
Niettemin voelde ik bewondering voor haar talent. Zij doorstond iedere catastrofe, met een gemak, alsof zij van een ziel gespeend was. Misschien was dat ook wel zo. Van volksvrouwen viel niet veel te verwachten.
Nu draaide zij zich om, legde de handen in elkaar en vroeg:
‘Gaat u mee naar buiten?’
Ik knikte en stond op. Ik zou haast zeggen, vliegensvlug. Vanwaar mijn haast?
Zij ging mij voor naar de deur. Zij opende die en liet mij zelfs voorgaan. De keukenmeid demonstreerde haar superioriteit.
Wat was ik dan wel?
Terwijl ik door de gang liep, dacht ik na over een nog lagere rang.
Het schoot mij te binnen, dat ik bij het verlaten van de kamer ‘dank u’ had gezegd. Ik moest dus wel zoiets zijn als vloerenschrobber of aardappelschiller. Ik slofte.
Zij kwam naast me. Ik had niet gewacht, tot zij de deur gesloten had. Daarom keek ik recht voor mij uit. Ik was bang, dat de keukenmeid mij een standje zou geven.
Verlenen keukenmeiden voorrang aan aardappelschillers en zo ja, waarom? Bij de trap was de eerste vraag beantwoord: de praktijk had het bewezen. Beneden gekomen, had ik de tweede vraag nog niet opgelost. Het probleem werd echter verdrongen door een ander, dat veel belangrijker was: waarom ging ik nog met haar mee?
| |
| |
Het was mij langzamerhand wel duidelijk, dat ik met haar sympathie weinig opschoot. Ook de jongen moest wel in de gaten hebben, dat zijn moeder niet meer was dan een volksvrouw. Hem met haar chanteren was onmogelijk. Hij was een eigenwijs kereltje, hij pestte haar. Wanneer ik alle voor hem bedoelde genegenheid zou krijgen, zou hij ook mij gaan pesten. Trouwens, wat was mij aan de genegenheid van een volksvrouw gelegen? Dergelijke genoegens konden al haar soortgenoten mij verschaffen. De fantasie was oneindig veel belangwekkender.
In zijn moeder kon ik hem dus niet aantasten. Wél hem rechtstreeks of in de bediende. Welke aanpak was verkieslijk?
Maar voordat ik dat overwoog iets anders. Ik liep nog steeds met de moeder mee. Dat werkte vertragend. Waarom ging ik de jongen en diens handlanger niet opzoeken?
Wij begaven ons naar buiten, door een deur onder de trap. Zij liet mij nogmaals voorgaan. Nog steeds door gebrek aan houding bij mij?
Zij glimlachte geduldig. In haar huis was zíj nog galant, straks zou ik het moeten zijn. Of hield zij de deur open, als een hoer, die een klant binnenlaat? Het bos was haar domein. Eén groot bed. Het koninkrijk van de keukenmeid.
Ik liep nu over grind, natuurlijk, nadat ik op haar had gewacht. Niet uit beleefdheid, maar omdat ik mij onzeker voelde, een oude man. Ik had mijn houding aan haar gedelegeerd.
Wij begaven ons over een terras, dat door het meertje begrensd werd. Ik kreeg sterk de indruk, dat ik gebogen liep.
Wij sloegen rechtsaf, het bos in.
Maar ik moest mij ontworstelen. Misschien kon ik mij excuseren. Maar ik zei:
‘Schitterend weer, nietwaar?’ Welk een moeilijkheden haalde ik mij op de hals. Ik zou mij toch kunnen verwijderen, om bij voorbeeld te urineren en er dan stilletjes vandoor gaan. Of zeggen, dat ik last had van een plotselinge vermoeidheid. Eveneens zou ik mij meerderwaardig kunnen gaan gedragen en zeggen, dat ik haar gezelschap niet langer op prijs stelde, met
| |
| |
een hooghartig gezicht en neerbuigende stem, waarbij ik het mij gemakkelijk kon maken, door mij te concentreren op haar hoedanigheid als volksvrouw. Ik hoefde mij haar slechts voor te stellen tussen de beddelakens en vast te stellen, dat haar schoonheid was om te gebruiken en niet om naar te kijken.
Maar ik sleepte mij naast haar voort. Zij antwoordde:
‘Het is haast niet te geloven.’ Zij zuchtte diep. Ik keek niet, maar ik veronderstelde, dat zij de ogen sloot, het hoofd iets naar achteren boog en misschien ook nog de handen dicht kneep.
Ik vroeg mij af, hoe het kwam, dat zij haar houding ten opzichte van mij niet gewijzigd had. Bij het theedrinken had ik mijn afschuw willen laten merken, maar zij had het niet begrepen. Het gebeurde was te glibberig. Zeker, ik had haar zonder uitleg kunnen afwijzen. Maar zoiets doet een schichtige bejaarde niet. Gebukt onder mijn ongeluk was ik het huis uit geschuifeld. Keukenmeid, volksvrouw en nu verpleegster, ofschoon met omgekeerde verhoudingen: de patiënt moest het de zuster naar de zin maken.
Zij verliet het pad en liep naar de oever van het meertje. Ik volgde. Nu zag ik haar knieholten, waaronder de kuiten bollend in de laarzen verdwenen. Vervolgens zag ik haar heupen. Ik zocht naar overeenkomsten tussen haar heupen en haar knieholten. Liever gezegd, ik nam mij voor dat te doen. Maar al gauw stond ik naast haar. Haar knieholten waren hol en haar heupen rond. Ik zag in, dat verschillen meer voor de hand lagen. Daarna overwoog ik nog, haar in het water te duwen, na haar aan handen en voeten gebonden te hebben. Maar ik had geen touw. Natuurlijk wist ik dat al. Ik maakte het plan slechts, omdat de gedachte eraan mij pret bezorgde.
Tersluiks keek ik opzij. Zij had de armen over elkaar geslagen en zij glimlachte dromerig, met half dichtgeknepen ogen. Het moest een genot zijn, zo'n profiel te zien verdrinken.
Toen wendde zij zich tot mij en zei, met stembuiging en trillende stem, die ik verdacht vond: ‘Zullen we in het gras gaan zitten?’ Glimlachte ze enigszins aarzelend? Het sprak echter
| |
| |
vanzelf, dat ik met het voorstel instemde. In mijn maag ontstond een nerveuze kramp. Ik knikte en wachtte, tot zij door de knieën zakte. Daarna deed ik hetzelfde, maar niet dan na onopvallend een kleine zijwaartse pas gemaakt te hebben, van haar af. Zij trok de benen op en sloeg de armen er omheen. De kin liet ze op de knieën rusten.
‘Wat een heerlijke dag,’ zei ze, terwijl ze met verdraaide ogen naar mij keek. Ik dacht, dat zij lonkte. Haar stem was evenwel glad. Ondanks dat nam de kramp in mijn maag toe. Ik knikte en liet een verminkt lachje zien. Waarna ik opnieuw voor me keek, te snel. Ik had de handen achter mijn rug op de grond geplaatst en leunde achterover. Mijn benen waren gestrekt. Ik staarde naar een punt op het water, dat zich ongeveer midden in het meertje bevond. Zeer onverwacht, kreeg ik de aandrang te gaan jodelen. Ik was bang. De volksvrouw wilde mij verleiden. Zij gedroeg zich als een ongerept meisje, maar ik kon niet vergeten, dat zij een zoon had. Zij was in het bezit van een tweede lichaam, dat ergens rondliep. En dat tweede lichaam was machtiger dan het oorspronkelijke. Het maakte het eerste voos, zodat er niet meer van overbleef dan pure vorm. En ik werd door die vorm bedreigd! Die vorm wilde mij naar zich toe lokken! Een vorm zonder inhoud kon dat slechts door bewegende tekenen aan de oppervlakte: door verwringing, op de plaats waar het gezicht zat, door de gehele vorm integraal te buigen, te strekken of naar mij toe te keren. Kortom, de vorm lokte.
Ik schraapte de keel en verlegde mijn raakpunt van het midden van het meertje naar de oever aan de overkant. Toen zei de vorm:
‘Ik heb het koud,’ en hij maakte zich overwegend hol, waardoor een vacuüm ontstond, dat mij naar hem toe dreigde te zuigen. Ik keek.
Haar glimlach was verlokkend. Zij hief het hoofd op en pruilde. Haar onderlip. Ik glimlachte. Naar aanleiding van haar duidelijke uitnodiging moest ik duidelijk handelen. Maar ik glimlachte. Ik was onhandig. Ook te onhandig, om haar gedrag
| |
| |
zonder omwegen, maar eveneens zonder haar te kwetsen af te keuren. Het tweede lichaam zat mij dwars. Ik aarzelde, waar ik duidelijk wilde zijn, ik bleef hangen tussen schuchterheid en brutaliteit en daarmee moedigde ik haar aan. Zij blies haar vorm op en schoof hem naar mij toe. Zij zat nu bijna tegen mij aan. Ik glimlachte niet meer, maar grinnikte, met horten en stoten. Ik had het gevoel, dat door mijn gezicht in snelle opeenvolging elektrische schokken gevoerd werden, die het zo heftig deden sidderen, dat het als een papje ineen vloeide. Ik, de schooljongen, werd geacht de ervaren volksvrouw in de billen te knijpen.
Toen voelde ik haar bovenarm. Zij verplaatste haar gewicht naar links en leunde. Ik moest mij schrap zetten.
‘U bent verlegen.’ Haar stem was ondeugend, zij gekscheerde. Nu zat zij krom, boog het hoofd voorover en keek schuins naar mij op. ‘Slaat u maar gerust uw arm om mij heen.’ Dit ter geruststelling. Hoe merkwaardig. Zij maakte van zichzelf een Fremdkörper, dat ik zonder gevaar kon aanraken. Ik ging dan ook rechtop zitten, op deze manier: ik haalde de armen achter mij vandaan, sloeg de rechterarm om haar schouder, legde de linker in mijn schoot en trok de benen iets in, zonder dat alles vooraf overlegd te hebben. Er was geen twijfel mogelijk, ik was in de ban van de volksvrouw.
‘Ik heb het al minder koud.’
Mijn gezicht was apathisch. Het gaapte.
Moesten wij ook nog met elkaar vrijen? Ach, wat een teleurstelling zou dat voor haar worden. Ik was niet bij machte enig initiatief te nemen, gefixeerd als ik was, door het tweede lichaam (bij de geboorte, de afsplitsing of wat dan ook, was dat er met alle valuta vandoor gegaan); hoe kon ik dan nog belangstelling opbrengen voor het achtergelaten omhulsel?
Zij legde het hoofd tegen mijn schouder en zuchtte. Ik verstevigde mijn blik op de oever aan de overkant. Zij knorde. Het was zeker, dat ze de ogen gesloten had. Ik zat en zij zat ook, maar zij zat niet puur. Zij zat met een bepaald oogmerk. Haar zitten was een bedoeling, had een tendens, een sfeer, terwijl
| |
| |
dat van mij slechts kromming en strekking was. En dan mijn arm, waarvan de gebogenheid beschermend was. Maar geestelijk gezien zat er niets achter. De gebogenheid was bedrog.
Zij nam toe in aanwezigheid en ik nam erin af. Ik was de verdrukte, omdat ik niets deed. Haar houding wilde in dialoog treden met die van mij. Helaas, mijn houding liet het afweten. Maar merkte zij dat niet? Waarom vlijde zij haar hoofd tegen mij aan en waarom volhardde ze daarin, terwijl ik uit niets liet blijken, dat op prijs te stellen? Had mijn onbeholpenheid zijn charmes? Als dat het geval was, moest ik actief in het verzet gaan. Weerspannig deelnemen aan de dialoog, haar afstoten. Vervolgens mijn aandeel in de dialoog verklanken, door te gaan vloeken. Haar afschrikken door misprijzend te kijken. Gevaarlijk grommen, als een getemd, doch wild geworden beest. Opstaan, weglopen, rennen, tegen de bomen slaan, luid krijsen en dergelijke. Mogelijkheden genoeg.
Evenwel, zij was argeloos. Maar was dat een reden om maar toe te geven? Vermoedelijk ging ze er vanuit, dat het niet anders kon of ik was op haar verliefd en dat maakte haar doortastend. Haar lichaam in aanmerking genomen, was het ook logisch, dat ik op haar verliefd was. Wanneer ik niet volgens haar logica zou reageren, mankeerde ik iets. De samenhang was onontkoombaar. Ik moest haar kussen, anders had ik een afwijking. Wanneer ik haar weigerde, verstoorde ik de gebruikelijkheid van dit soort gebeurtenissen. En dat was hoogst verdacht. Wilde ik haar afwijzen en toch normaal blijven, dan zou mijn houding...
Maar zij tiranniseerde mijn houding. Ik wilde gestroomlijnd wegschrijden, maar ik zou niet anders kunnen dan chaotisch vluchten.
Ik boog het hoofd en kuste haar. Dit was zonder meer een fatale handeling, waarbij ik níet keek. Zij sloeg beide armen om mijn hals en drukte haar hoofd naar voren. Nu werd ik volledig door haar geannexeerd. Keek ook zij niet?
Ik besefte, dat ik haar niet alleen kuste om de afwijking geen kans te geven, maar ook omdat het onvermijdelijk was. Bij het
| |
| |
samenzijn met een volksvrouw was dit de normale gang van zaken.
De vrouw, die zij vóór het theedrinken was, zou ik zelfs nooit hebben kunnen aanraken, omdat zij toen een ander stelsel vertegenwoordigde. Zij bezat toen in feite geen lichaam, maar zij was een structuur en de verschijningsvorm van die structuur was schoonheid. Ik verhield mij tot haar, zoals een kunstwerk zich tot de aanschouwer ervan verhoudt. Al keek ik honderd jaar, ik zou nooit van haar structuur geworden zijn. Onze werelden zouden volkmaakt parallel blijven.
Nu was dat anders. Ik kon haar schoonheid omschrijven, herleiden op een lichaam en binnen de begrenzing van dat lichaam een structuur aanbrengen, die voor mij herkenbaar was. Ik had haar ondergebracht in een hanteerbare code en haar meteen gedecodeerd: hoofd, romp, armen, benen; kwalificatie: aantrekkelijk; doel van de samenstellende delen: verleiden; te verleiden object: man; moeilijkheidsgraad van de verleiding (waarbij o het laagste en 10 het hoogste): o.
Ik hield op met kussen, trok mijn hoofd terug en liet haar los.
Zij liet ook mij los en wij keken elkaar aan. Haar gezicht stond beslist zonnig. Ik keek ernstig en vooral vaderlijk.
Ik voelde sympathie voor haar. Zij wekte mijn deernis op. Eigenlijk bedoelde deze vrouw niets. Zij leverde zich aan mij uit, blindelings, zonder voorwaarden.
‘Ik vind u erg aardig,’ zei ze. Haar stem klonk zacht. Nú pas had ik macht over haar.
Zij was een afgerond bestaan, er ontbrak niets aan haar. Haar gedrag had de vorm van een cirkel.
Haar lichaam had niet meer het pretentieuze van de keukenmeid of de volksvrouw.
Zij was binnen mijn bereik gekomen, ik had haar schoonheid vertaald; desondanks was mijn afkeer verdwenen. Eerder was ik nu vervuld van een groot medelijden.
Ik knikte, glimlachte, stond op, keek op haar neer en vroeg:
‘Wilt u mij even excuseren?’ Geen nadere uitleg.
‘Maar natuurlijk! Ik wacht hier op u.’
| |
| |
Ik liep in de richting van het huis en wist zeker, dat zij mij nakeek. Maar voor het eerst bleef mijn rug onaangedaan.
|
|