| |
Het tweede lichaam
Ik begaf mij over het terras en betrad het huis. Bij de trap bleef ik staan en luisterde. Een koele, steenachtige geur drong in mijn neus. Het was mijn bedoeling, de jongen op te zoeken. Wanneer ik een geluid hoorde, zou ik erop afgaan. Ik hoorde evenwel niets dan mijn adem, die zich piepend door mijn neus bewoog. Ik keek om mij heen. Het interieur had opgehouden mij ontzag af te dwingen. Het was mij duidelijk, dat het niets met de bewoners van het huis te maken had. Bij kritische beschouwing bleek het van nul en gener waarde te zijn. Alleen op de onderdanige kijker veroverde het een invloedssfeer. Dan werd het hooghartig.
De krullerigheid van het stucwerk kwam mij doelloos en ongepast voor. Ik trad in het midden van de hal. De hele versiering was onzin.
Aristocratie? Flauwekul. Al dat gekrul moest ontsproten zijn aan de wellustige, onzindelijke en blufferige geest van een parvenu. Geen gevoel voor maat. De achteloosheid van de jongen bewees genoeg. Bovendien (het schoot me toen pas te binnen), was het mij al niet eerder opgevallen, dat het interieur zo bijzonder goed harmonieerde met de stupiditeit van de bediende? Natuurlijk, een gelijksoortige geest had al die krullen bedacht.
Ik grinnikte en deed een stap naar voren, waarna ik een kwartslag draaide. Voor mij lag een gang, die ik inliep. Aan weerszijden ervan lagen deuren. Ik opende ze een voor een, maar alle kamers waren met binnenluiken verduisterd. In de laatste kamer, links in de gang, nam ik een trap waar. Ik ging binnen en liet de deur open staan. De kamer bleek een keuken te zijn, die evenwel in lange tijd niet gebruikt moest zijn, want er hing een muffe, stoffige geur en ik kon nergens keukengerei ontdekken. Ik begaf mij naar de trap, die naar beneden leidde.
| |
| |
Op de bovenste trede wachtte ik en luisterde. Toen ik niets hoorde, daalde ik af. De trap zwenkte scherp naar links en werd beneden afgesloten door een deur. Opnieuw wachtte ik, om te kunnen luisteren, maar het bleef stil. Daarna probeerde ik de deur, die tot mijn tevredenheid, niet gesloten bleek. Ik opende hem langzaam, niet ver, maar genoeg om naar binnen te kunnen glippen. Ik glipte? Welzeker. Niet omdat ik bang was, maar omdat ik mijn tocht de schijn van een avontuur wilde geven. Ik vermoedde, dat die neiging ontstaan was door de duisternis in de kamers en de, naar mijn gevoel, geheimzinnige stilte, die in het huis heerste.
Nu kwam ik in een kale, stenen ruimte, ook een keuken, maar, evenals die boven, totaal leeg. Hier was echter in het plafond een elektrische lamp aangebracht, die fel brandde. De ruimte besloeg de gehele breedte van het pand. In de drie buitenmuren waren ongeveer anderhalve meter hoge ramen, die, als bijna alle andere in het huis, met luiken waren afgesloten. Tegenover de trap was een deur. Daar ging ik naar toe. Ik opende hem en kwam in een ruimte, met gladde, witgekalkte muren. Ook hier brandde aan het plafond een elektrische lamp. Ik doorkruiste die ruimte en liep op een andere deur toe, die eveneens open bleek. Toen kwam ik in een zelfde ruimte, als die ik zojuist verlaten had. In het midden ervan stond een grote, vierkante, ijzeren kooi. Achter die kooi zaten, naast elkaar op een bankje, met de rug tegen de muur en naar mij kijkend, de jongen en de bediende. Zij rookten een sigaret. Beiden tegelijk bliezen zij rook uit. Het gezicht van de bediende werd door een tralie van de kooi over de neus doormidden gesneden. Dat van de jongen keek precies tussen de tralies door. Ik bleef staan in de deuropening. De deur hield ik vast. De losse hand streelde over mijn dijbeen. De gezichtshelften van de bediende grijnsden synchroon. Zijn dikke mond opende zich:
‘Daar hebben we de gast.’ Daarna zoog hij aan zijn sigaret. Op mijn strelende hand na bewoog ik niet. Ik keek. Naar de jongen. Zijn ogen waren bijna kogelrond (dat was verbazingwekkend) en zij stonden brutaal. Hij had de benen gestrekt en
| |
| |
gekruist. Eigenlijk lag hij, met als steunpunten het bankje onder zijn billen en de muur tegen zijn schouders. De linkeronderarm lag over zijn buik, de rechterarm steunde met de elleboog in de hand van de linker en stak omhoog. Tussen zijn gestrekte wijs- en middelvinger, ter hoogte van en naast zijn wang, stak een lange sigaret. Ik zag, dat zijn houding niet bij zijn afmetingen paste en dus ook niet bij zijn leeftijd. Hij keek zeer arrogant naar mijn lichaam; het had het nog steeds niet verder weten te brengen dan de deuropening. De jongen had maling aan mijn volwassenheid!
Ik zei:
‘Zo?’
‘Hoe, zo? Ha, ha, ha!’ De bediende trompetterde. ‘Kom toch binnen ouwe jongen.’
Nu keek ik naar hem. Meteen stak hij een pakje sigaretten naar voren.
‘Sigaretje?’
Ik schudde het hoofd, trad binnen en sloot de deur achter me. Vervolgens ging ik naar de kooi, die ik met beide handen vastgreep, doch weer snel los liet (ik had plotseling mijn zakdoek nodig), omdat de tralies mij aan het hek herinnerden.
‘God, god, meneer wil geen sigaretje!’
Ik keek naar de jongen.
‘Meneer voelt zich zeker te goed.’ De stem van de bediende beet agressief in de ruimte. De jongen grinnikte en keek naar hem. Het kwam erop neer, dat de bediende zich opwond, om hem te amuseren. Hoe sterker de jongen naar hem keek, des te beter deed hij zijn best. Het flitste door mij heen: hoe kinderachtiger de bediende, des te volwassener de jongen. Hij had hem afgericht op onbeschoftheid en brutaliteit. En hoe beter de dressuur verliep, des te sterker heerste hij. Ik moest het toegeven, het was geniaal. Maar ook duivels. De bediende was door de jongen bezeten. De jongen hitste hem op, alleen met zijn blik. Hoe virtuoos bespeelde hij met zijn ogen het instinct van de bediende! Ik stond verlamd. Het lage voorhoofd van de bediende werd door zijn schreeuwende mond verzwolgen.
| |
| |
‘Hè, hè, meneer wil geen sigaret. Zeker omdattie denk, dattie meer is!’ De ogen van de jongen zweepten hem op. Hij steunde met de handen op de knieën. Zijn sigaret walmde. Zijn bovenlijf helde voorover, zijn knolvormige kop schokte bij iedere lettergreep. Hij opende zijn muil zóver, dat de lippen zijn ogen dicht duwden.
‘Geen sigaret, hè! Ik ben niet goed genoeg, hè! Mot je naar je eige kijken! Je heb een kop as een strontput! Kommis hier as je durf! Dan sla ik je in mekaar!’
Ik werd bang. Zijn type liet het meestal niet bij dreigementen. Hij zou me slaan, onder het toeziend oog van de jongen. Het was zeker, dat ik een gevecht verloor. Waarschijnlijk zou ik niet eens terug slaan, omdat de kans groot was, dat ik mis sloeg, of onhandig sloeg (zodat hij niets voelde), of mijzelf pijn deed.
Door mijn slaan zou zijn razernij waarschijnlijk niet eens toenemen; hij kon té gemakkelijk winnen.
Wilde ik een kans hebben niet direct verslagen te worden, dan kon ik nog de vrouwelijke manier van vechten (krabben, bijten) toepassen; maar dat leek me nogal vernederend. Het was misschien toch verstandig een sigaret van hem aan te nemen, waarna ik hem, ter verbroedering, op de schouder kon kloppen. Om hem te kunnen temmen, moest ik me identificeren met de proleet.
Maar als ik naar hem toe ging, zou hij denken, dat ik bereid was, mij in elkaar te laten slaan. Om dat te voorkomen, moest ik op een speciale manier naar hem toe gaan (het hógere zal zich vernederen) en wel zo, dat hij in mij een soortgenoot herkende.. Ik zou aapachtig moeten lopen, joviaal en stoer, op het laag-bij-de-grondse af, met een stompzinnge kop en opgewekte, doch achterdochtige ogen. Vervolgens zou ik mijn spraak aanpassen. Ik besloot te beginnen. Met hangende schouders trad ik achter de kooi van daan.
‘Meneer komt eraan?’ schreeuwde de bediende. Ik ging zo vlak voor hem staan, dat hij omhoog moest kijken, waarna ik de handen in de zakken stak.
‘Heppie un sigret foor mu?’ Ik stond, zoals een aap aan een
| |
| |
boom hangt.
‘Wat?’
‘Een sigaret.’
Hij keek naar de jongen. Die knikte. Ik kreeg een sigaret.
‘Hè, hè,’ de bediende was tevreden.
Ik wilde het commando van de jongen overnemen. Daartoe moest ik het geheim van zijn macht ontraadselen. Ik kon de oppervlakte ervan waarnemen: een houding, die niet bij zijn leeftijd paste. Hoe ontstond die houding?
Ik mocht naast de bediende zitten. Het leek me niet meer nodig, hem op de schouders te kloppen. Hij zat tussen de jongen en mij in.
Geen geschikte formatie om met de jongen te praten, wat er misschien ook de oorzaak van was, dat we alle drie zwegen. Wij berustten in de status quo. Ik keek tussen de spijlen door, evenals de twee anderen, die rookten, wat ik ook deed. Onze handelingen liepen evenwijdig. Wanneer dat niet veranderde, bleven verdere conflicten wellicht uit. Tenzij wij handelingen gingen verrichten, die, weliswaar elkaar kruisten, maar toch een gemeenschappelijk belang dienden, zou er eveneens geen onenigheid ontstaan. Ik wilde het commando over de bediende op vreedzame wijze overnemen.
Toen zei de jongen:
‘Moet je de meid nog zien?’ De bediende keek opzij. Ik boog mij voorover en antwoordde:
‘Daarom ben ik gekomen.’
‘Ze is met vakantie.’
‘Ja, ze is weg,’ vulde de bediende aan. Hij keek eerlijk. Eigenlijk konden zulke domme ogen niet eens liegen. Niettemin bloosde ik.
Ik stond op en trad voor de jongen.
‘Je zou me nog steeds iets vertellen, weet je wel?’
‘Wat dan?’
‘Over de dingen, waaraan je altijd denkt.’
‘Ik denk nooit.’ De kleine schurk sloeg volwassen taal uit. Wat kon ik verder nog zeggen? Ik stond machteloos. Aandrin- | |
| |
gen? Dan zou zijn schijn-volwassenheid ook over mij vaardig worden.
Ik was zo dom geweest iets van hem te willen weten.
Tot mijn grote bezorgdheid ging de bediende zich er ook mee bemoeien.
‘Wat wil meneer weten?’ De jongen wierp hem een blik van verstandhouding toe, waarna de bediende mij aankeek en spottend grijnsde.
‘O, ja!’
Wat nu? Bliksemsnel penetreren in hun samenzwering? Ik giechelde, om aan te tonen, dat het mij geen ernst was. Penetreerde ik daarmee? In het gunstigste geval nam ik de aanleiding tot de samenzwering weg.
Ik kon me daarna wel veroorloven zelf een aanval te doen, bij welke ik me tot de bediende richtte.
‘Mevrouw klaagt over u.’ Tamelijk gewaagd.
‘Watte?’
‘Bent u doof?’ Ik zwikte door de rechterheup en zette het linkerbeen naar voren.
‘Ja!’ Hij schreeuwde plotseling. Zijn grote muil scheurde tot aan zijn oren open. Het was niet gevaarlijk, meer een grapje, om te bewijzen, dat hij werkelijk doof was. Ik lachte er niet om.
‘Hij is hartstikke doof,’ beaamde de jongen. Zijn stem had een muzikale ondertoon van pret. Gelukkig gebruikte hij de doofheid niet om de bediende opnieuw tegen mij op te hitsen. Hij constateerde slechts, om de grap te vergroten. Ik keek hem verveeld aan en hij keek terug, grinnikend, niet agressief. Daarna ging ik weer met de bediende verder. Wel was het mij opgevallen, dat de jongen volhardde in het pret hebben en mijn verveelde blik gewoon naast zich neerlegde. Ik begon iets van zijn volwassenheid te begrijpen.
Maar terzake. Ik hield mij dus met de bediende bezig.
‘Mevrouw is niet erg over je te spreken.’ Hij gooide zijn sigarettepeuk op de grond en wreef hem met de voet uit, waarbij hij aandachtig toekeek. De man had geen achterhoofd. Vanaf het voorhoofd liep zijn schedel als een dak omlaag. Toen hij
| |
| |
opkeek, zag ik, dat zijn binnenpret hem te machtig werd en zijn gezicht in een zo domme grijns plooide als ik niet voor mogelijk had gehouden. Gezien het ontbreken van een achterhoofd, was de man beklagenswaardig, misdeeld. Zijn mond hing open en het ongelooflijk grappige kwam eruit, bijna jodelend:
‘Mevrouw? Wat is dat? Ha, ha, ha.’ De lach trok zijn buikspieren samen. Hij sloeg met beide handen op de knieën. Ik kon mij maar beter van hem afwenden. Ik ging nu naast de jongen zitten. Die lag nog steeds. Hij schudde het hoofd, perste de lippen op elkaar, wat zijn gezicht een afkerige uitdrukking gaf en tikte met de wijsvinger tegen het voorhoofd, wat voor de bediende bestemd was. Door meewarig te glimlachen en gelaten de hand op te heffen en weer te laten vallen deelde ik zijn mening volledig.
Het uitoefenen van macht over de bediende was voor de jongen een spel, maar dat liet hij hem niet merken. Door iedere futiliteit ernstig te maken, werd hij machtig. Want voor het type van de bediende vormde alleen de bijzaak een echt probleem. Werkelijke problematiek lag buiten zijn bereik.
Ik beefde van opwinding. De jongen was begaafd in zijn doortraptheid. Nu zou ik nog doortrapter worden. Ik ging de bediende uitleggen, dat de jongen hem verachtte, maar dat verborg om de baas over hem te kunnen spelen.
Het was wonderbaarlijk; door van de volwassenheid van een volwassene een spel te maken vloeide die volwassenheid in de jongen over.
Geschiedde dat alles met voorbedachten rade, had hij dat alles zelfstandig uitgedacht, ontworpen en toegepast? Minachtte de jongen de volwassene, zoals alleen de jeugd dat kan, wanneer volwassenheid faalt, zijn afgescheidenheid verliest, transparant wordt, klam? Maar dan minachtte hij mij ook!
Ik rilde en staarde op de grond. Mijn armen hingen tussen mijn benen. Ik zat voorovergebogen. Mijn nek moest duidelijk zichtbaar zijn. Ik voelde mij onbehagelijk, want ook ik werd bedreigd door het spel van een kind. Ik had mij steeds wijs ge- | |
| |
maakt, dat argeloosheid van de tweede categorie was. Maar de jongen werd er weergaloos veelzijdig door. Zijn houding was altijd net iets beter, iets sneller. Ik was jaloers op hem.
Maar was zijn wereld (die van een smerig, klein jongetje) dan niet van inferieure kwaliteit, een onderwereld? Jawel, maar zij was ook elegant, vanzelfsprekend, zij fascineerde mij. Het inferieure heerste over het rijpe, het volwassene; en dat maakte mij bang.
Het gangsterdom van de jongen, die kleine schoft, joeg mij vrees aan. Het leek mij beter, te gaan.
Ik rilde nog, toen ik opstond. Ik wreef de handen over mijn overhemd. Met een fletse glimlach nam ik afscheid van de jongen. Hij keek me vriendelijk aan. Vriendelijk?
Hij ontroerde me.
De bediende vergat ik. Daarna liep ik waggelend om de kooi heen. Het was duidelijk zichtbaar, dat ik afdroop.
Oktober-december 1967
|
|