| |
De herovering van de jongen
Onze voetstappen klonken gedempt. Ik hoorde het ruisen der bomen. Het pad waarover wij liepen, werd aan weerszijden begrensd door laag maar dicht struikgewas. Ik keek om mij heen, ingetogen doch belangstellend, ofschoon het bos in beplanting noch in sfeer enige afwisseling te zien gaf. Maar omdat ik de toeristische houding had aangenomen, deed alles, dat buiten die houding lag, niet ter zake.
Doordat ik om mij heen keek, zag ik ook regelmatig de jongen. Zijn gelaatsuitdrukking was niet veranderd. Zijn manier van lopen, met rechte rug, terwijl ik enigszins gebogen liep, zijn kortzwaaiende armen en de geringschatting in zijn iets samengeknepen ogen, noodzaakten mij de toerist te blijven. Achter mijn vrolijke ogen brandden tranen. Bij een haakse bocht in het pad, moest ik mijn pas versnellen om niet bij de jongen achter te raken. Daarbij kreeg ik de gelegenheid naar zijn achterhoofd te kijken. Het was niet breed, zoals het mijne, en de kruin zat in het midden, terwijl ik twee kruinen had, wat het kammen van mijn haar altijd bemoeilijkte. Verder zag ik, dat zijn nek blank was en een opmerkelijke gleuf bezat, waarover gedeeltelijk het haar golfde. Ook zag ik nog het bovenste deel van zijn rug die eveneens blank was en waarvan de huid mat glansde. De rug werd niet ontsierd door pukkels, zoals dat bij oudere jongens veelal het geval is en het dat waarschijnlijk ook wel bij hem zou worden, hoewel ik mij dat niet kon voorstellen.
Voor ons lag een recht stuk, dat niet bijzonder lang was, maar wel door de vele gaten en kuilen moeilijk begaanbaar. Als toerist was ik natuurlijk nieuwsgierig naar de herkomst ervan,
| |
| |
maar ik durfde het de jongen niet te vragen. Toch had ik een reden om even niet om mij heen te kijken, maar mijn aandacht te bepalen tot de grond. Toen ik dat deed, nam het branden der tranen in hevigheid toe. Heel even, het leek of ik er traag mee knipperde, sloot ik de ogen.
Ik moest een methode vinden, bij de jongen in de gunst te komen. Ik moest hem van mij laten houden, zodat hij mij opnieuw in vertrouwen nam en ik weer zijn biechtvader kon zijn, zonder hem het gevoel te geven, bekentenissen te doen, of daartoe gedwongen te worden. Hij moest opnieuw mijn vriend worden en dat was toch te verwezenlijken? Want sprak hij mij niet allang niet meer met u aan en kon hij mij niet, weliswaar slecht ontvangen, maar niettemin goed bedoelde stompen geven? Dat was toch een blijk van kameraadschap geweest? Bovendien was ik als volwassene geen dreigend persoon, die iedere spontane uiting de kop indrukte. Integendeel, ik bevorderde die, hoogstens was ik de oudere broer, die behagen schept in het zien opgroeien van zijn jongere en deze graag in zijn ervaring laat delen.
Maar wat was er dan misgegaan en waarom? Was de breuk te wijten aan mijn houding, aan het onderwerp of aan de jongen, die ik wel telkens had onder- of overschat, waarschijnlijk het laatste, maar nooit op zijn juiste waarde had weten te taxeren. Kwam dat, doordat ik van mijn eigen, natuurlijk onbetrouwbare jeugdherinneringen was uitgegaan of waren mijn herinneringen helemaal niet op de jongen van toepassing? Indien dat zo was, waarop kon ik mij dan oriënteren? Was het dan niet onmogelijk, in de ziel van de jongen door te dringen?
En het andere punt: de breuk. Was het onwaarschijnlijk, dat ik, door mijn verlangen verblind, mij voortdurend in het gedrag van de jongen had vergist? Nee. Ik had mij verlaten op een constructie, die in mijn geest bestond maar naar buiten zeer wankel was. Dat kon heel goed, want het ding was omgevallen en had mij verpletterd.
Toch bleef er nog een vraag open. Waarom had de jongen mij dan over zijn fantasieën verteld? Had hij gelogen, zoals ik al
| |
| |
eerder vreesde, en wanneer dat zo was, welke waren dan zijn motieven geweest? Ik had vermoedens, maar ik durfde geen keus te doen. Mijn twijfel werd nog vergroot, doordat ik de opgeworpen vragen niet overzichtelijk had gerangschikt, terwijl ik daarnaast vragen, die bij een bepaald gegeven hoorden, bij een ander gegeven had ondergebracht. Dat maakte het noodzakelijk, de twee hoofdpunten van twijfel aan de reden voor het verbreken van onze vriendschap, a mijn houding, b het onderwerp, zonder uitweidingen te overdenken.
Mijn houding: gekenmerkt door voorzichtigheid en tact, beminnelijk en tegemoetkomend, vertrouwelijk, niet uit de hoogte, aanhankelijk; alles in mijn voordeel. Vervolgens moest mijn temperament in rekening gebracht worden.
In feite was ik verlegen, sterk introvert en gauw van mijn stuk gebracht, waardoor ik al snel een fout beging, wat ook het geval was geweest, toen ik met de jongen praatte. Ik was traag en sloom. Ik kon wel met vrij grote zekerheid aannemen, dat ik door onhandigheid de boel verknoeid had. Maar was dat de enige oorzaak? Ik wist wel zeker van niet. Het onderwerp was minstens even belangrijk. Of de jongen wel of niet oprecht was geweest, maakte niets uit. Ik was op het onderwerp ingegaan en hij had, zij het na enig aandringen, meer verteld. Ik vreesde nu, dat ik, bij mijn benadering van het onderwerp, op de verkeerde manier rekening met de jongen had gehouden, dat daardoor mijn belangstelling, die mijn houding bepaalde, verdacht was geworden, waardoor ik hem nu eens overmoedig, dan weer schuw had gemaakt, tot hij in de gaten kreeg, onder meer doordat ik bloosde, welke de reden van mijn nieuwsgierigheid was. Toen verloor ik mijn gezicht, ik was mijn houding kwijt en het geringe, doch niet drukkende overwicht, dat ik op de jongen had, was spoorloos. Uit dat alles bleek, dat houding en onderwerp elkaar wederzijds beïnvloedden, dat het onderwerp mij in zijn macht had gekregen en mij mijn houding had afgenomen.
Ik keek omhoog.
Een rilling doortrok me. De lage temperatuur onder de bo- | |
| |
men deed zich nu gevoelen. Ik wrong de handen in mijn zakken waar ik mijn sigaretten en lucifers omknelde.
Het pad slingerde zich nu in flauwe bochten door het bos. De grond was weer vlak, maar nog altijd overwoekerd door mos en onkruid.
De jongen bleef zwijgen. Aan zijn manier van lopen was niets veranderd. Ik bespiedde hem vanuit mijn ooghoeken. Ik vroeg mij af, hoe hij het volhield, geen enkele notitie van mij te nemen, terwijl ik mij moest inhouden, zijn nek niet aan te raken en mijn arm om hem heen te slaan. Maar hij was ongenaakbaar, hij liep een handbreedte naast mij, ik telde telkens tot drie, om dan per ongeluk tegen hem aan te botsen, of om mijn hand op zijn schouder te leggen, hem aan te kijken en te glimlachen.
Ik was er plotseling van overtuigd, dat hij onschuldig was; hij was het lam en ik de wolf, hij was verfijnd en ik was grof.
Ik boog mij iets achterover, alsof ik omhoog wilde kijken, als de toerist, die een plafondschildering bewondert, maar ik, ik deed het, om de nek van de jongen te zien. Misschien keek ik ernaar, omdat ik wist, dat de nek een kwetsbare plaats is. Men spreekt immers van een nekschot, wat hetzelfde is als de genadeslag. En ik zag zijn nek en ik keek ook omlaag, tot aan zijn broek. Maar ik bereikte niets. De jongen scheen mijn manoeuvre niet eens opgemerkt te hebben. Het drong tot mij door, dat ik voor hem op dat ogenblik ongevaarlijk was, omdat ik mijn beschouwing vrijwel geheel aan mijn houding en het onderwerp gewijd had. Ik had hém er te weinig in betrokken, ik was uitgegaan van een eenzijdige visie, waarin zijn rol onvoldoende was uitgemeten. Daardoor had ik mij slechts met de helft van het probleem beziggehouden.
Maar wat wist ik van de jongen. Ik kende hem pas en al had ik zijn gedragingen nauwlettend gadegeslagen en aandachtig naar hem geluisterd, welk materiaal had ik dan nog, teneinde een betrouwbaar beeld van hem te kunnen ontwerpen?
Hoe kon ik, met de weinige gegevens, die tot mijn beschikking stonden, een overzicht maken van zijn eigenaardigheden,
| |
| |
dat enige aanspraak zou durven maken op, bij voorbeeld wetenschappelijke bewijskracht, om voor mijn theorie waardevol te kunnen zijn?
En wanneer ik dan, wellicht na langdurig met hem te zijn omgegaan, tot zo'n overzicht zou komen, wat dan nog?
Dan zou ik toch in ieder geval te laat zijn, want was, ondanks alle overleg, de ontmoedigende onaantastbaarheid van de jongen, op dat ogenblik niet mijn voornaamste frustratie?
Wat baatten mij analyses of preciesheid! Ik kon de jongen niet benaderen, ik had er geen manier voor, ik was overbluft, ik had geen houding meer, alleen nog maar een lichaam, terwijl bij hem het omgekeerde het geval was. Het enige, dat mij overbleef, was te hopen op het toeval. Struikelen, een hoestbui krijgen, of zoiets. Hij of ik, dat deed er niet toe. Er kon misschien ook iets gebeuren, waarbij wij elkaars hulp absoluut nodig hadden; een ontmoeting met een geesteszieke of iets dergelijks, maar dat leek mij al te gek.
Toch fantaseerde ik door, onder andere over een vondst, die ik deed, een oud, gouden muntstuk, in de holte van een boom. Dan spaarde de jongen die oudheden toevallig; het exemplaar, dat ik gevonden had, was bijzonder waardevol, hij had er al een hele tijd naar gezocht, wist precies, hoe het eruit zag, want het stond in zijn catalogus. Dan wreef ik de munt schoon met mijn zakdoek en een beetje spuug en legde hem daarna op mijn handpalm, om hem de jongen goed te laten zien. Ik zou zijn glinsterende, begerige ogen zien en ik gaf hem de munt, want ik was enorm gul en gunde hem het ding van harte. Uit dankbaarheid zou hij mijn overhemd vastgrijpen en verlegen iets mompelen, dat ik niet verstond, maar waarvan ik de strekking zó wel kon begrijpen. Ten slotte zou ik met mijn hand wuiven, om de vriendschap te bezegelen en belangstelling tonen voor zijn hobby.
Maar ik zag in, dat de kans bestond, dat de jongen zou zeggen, dat ik de munt in zijn bos gevonden had en dat hij daarom vanzelf al van hem was. Dan zou ik er hoogstens met belangstelling nog iets van kunnen maken.
| |
| |
Ik stapte van die fantasie af, daar hij mij onnozel voorkwam. Het was beter, dat ik mij bezighield met het zoeken naar een benadering met het hoogst mogelijke werkelijkheidsgehalte. Alle voorgaande theorie over het onderwerp en mijn houding en die weer in combinatie met de jongen, was onder de omstandigheden van dat ogenblik niet toepasbaar, daar zij nogal hermetisch was en nergens naar een oplossing verwees. Het feit, dat ik met de jongen over een bochtig pad liep, had niets met mijn houding te maken, noch met het onderwerp. Het was een volkomen zelfstandige situatie, waarvan de gegevens de enige elementen vormden om mee te werken. En het eerste element was ik, die mijzelf aanbood, en het tweede was de jongen, die mij niet wilde hebben. Wat moest ik daaraan doen?
Ik zou mij zo opdringerig kunnen aanbieden, dat de jongen misschien niet eens aan een weigering toekwam. Maar durfde ik dat? Nee. Omdat ik van een veronderstelling uitging, die gegrond was op mijn oppervlakkige kennis van de jongen. Misschien kon hij wel zo sterk weigeren, dat ik hem op zijn nek moest springen, om althans de indruk te wekken, dat hij in ieder geval mijn lichaam had aanvaard. Maar dan had ik nog niet eens de helft gegeven. Mijn geest was het belangrijkste. En hoe kon ik mijn geest op zijn nek laten springen? Ik zou mijzelf wel moeten martelen en mij in alle bochten moeten wringen, om daar iets van terecht te brengen, want dat het moest, was mij zonder meer duidelijk. Als mijn geest eenmaal op zijn nek zat, als een ruiter op zijn paard, kon ik hem sturen, waarheen ik maar wilde. Ik voelde, dat mijn hart heviger begon te kloppen. Ik had een beeldspraak ontdekt, die, als ik hem in werkelijkheid wist om te zetten, mij een eind verder zou helpen.
Maar hoe kon ik dat het beste aanpakken? Ik twijfelde eraan, of mijn geest wel voldoende veerkracht bezat, om op de nek van de jongen te springen. Door oefening zou daaraan veel verbeterd kunnen worden, maar ik had er geen tijd voor. Wie weet, hoe dicht we al bij het huis waren? Ik moest de sprong wagen, op het gevaar af, te pletter te vallen. Toch had ik nog
| |
| |
een voorbereiding nodig en ook een aanleiding zou mij goed van pas komen en wanneer die zich niet voordeed, zou ik er een moeten scheppen. Als eerste onderdeel van de voorbereiding liet ik mijn houding van toerist varen. Vervolgens concentreerde ik mij openlijk op de nek van de jongen. Ik hield even mijn pas in, om achter hem te komen, daarna ging ik weer over in het oude tempo. De handen had ik uit de zakken gehaald. Daar het verspilling van tijd was op een aanleiding te wachten, zocht ik er een. Al gauw had ik er een gevonden. Ik zou de jongen op de hiel trappen, om mij daarna uitgebreid en onderdanig te kunnen verontschuldigen. Er was evenwel een gevaar aan verbonden. Hij zou boos kunnen worden, in plaats van vergevingsgezind op mijn excuses in te gaan. Ik liet het plan varen.
Na enig denken kwam ik tot de slotsom, dat de beste aanleiding er een was, die de ongenaakbaarheid van de jongen wegnam en hem argeloos maakte. Want zijn ongenaakbaarheid deed mij ieder plan hem te benaderen als krachteloos verwerpen.
Dat de jongen niet omkeek, was ook eigenaardig; het kon er alleen maar op duiden, dat zijn ongenaakbaarheid groter was dan ik dacht.
Bovendien, hoe langer ik naar zijn nek keek, des te sterker en afwijzender dat lichaamsdeel scheen te worden.
Het leek mij plotseling heel goed mogelijk, dat, wanneer ik mijn geest erop afstuurde, er een luikje in open ging, waaruit een vuist schoot, die hem tegen de grond sloeg.
Ach, een onopvallende aanleiding, die zijn argeloosheid als gevolg had, hoe moest ik iets dergelijks in scène zetten?
Opnieuw welden tranen naar mijn ogen, waardoor de nek enigszins vloeibaar werd. Op dat moment hoopte ik, dat de jongen zich om zou draaien en mijn tranen zien. Misschien zou hij dan wel medelijden krijgen en merken, dat ik hunkerde naar zijn vriendschap.
Maar hij liep door, soldatesk, en ik was de hond, oud, zijn baas in leeftijd overtreffend en altijd in diens spoor sjokkend. Ik begreep het zinloze van mijn tranen. Niet huilen moest ik,
| |
| |
maar denken. Tranen maakten de veerkracht van mijn geest kleiner en de weerbaarheid van de jongen groter.
Met de middelvinger van mijn rechterhand, wreef ik mijn ogen droog. Ik durfde niet meer naar de nek te kijken, dat zou mij alleen maar meer ontmoedigd hebben. Met al mijn wilskracht wierp ik mij op het vinden van een aanleiding.
In stilte noemde ik de voorwerpen uit het bos op, in de hoop, dat mij bij een van hen iets te binnen zou schieten. Boom, pad, plant, gras, struik. Er kwam evenwel niets. Vervolgens probeerde ik het met werkwoorden, die op onze situatie betrekking hadden: lopen, zien, ruiken, horen, denken enzovoort, maar opnieuw viel mij niets in. Ook het combineren van beide woordsoorten had geen resultaat. Daarom bedacht ik een vernuftiger methode.
Ik keek eerst naar de grond en dan keek ik plotseling op en zag dan een ding, bij voorbeeld een boom, en met behulp van het eerste werkwoord, dat mij daarbij te binnen schoot, probeerde ik dan een toevallige gebeurtenis in elkaar te zetten.
Zo kreeg ik combinaties als boom-horen, waar omheen ik dan een gebeurtenis spon.
Iets dergelijks als: een zoemend geluid in een boom, waarin geen gat zit. Daarna de boom bekloppen, die dan hol blijkt te zijn. Ik werp mij op als grote deskundige en overtroef de jongen met een ingewikkelde uiteenzetting, waardoor hij ontzag voor mij krijgt, waarop ik weer enz.
Maar dat was een belachelijke gebeurtenis en helaas waren alle andere net zo. Dat kwam, doordat ik telkens uitging van iets merkwaardigs en daarbij het gewone toeval uit het oog verloor. Van datgene, waarvan ik het juist moest hebben, natuurlijkheid en terloopse handelingen, bracht ik niets terecht.
Ik gaf het dan ook op. De handen stak ik weer in de zakken. Ik ging ertoe over te sloffen. Een gevoel van berusting steeg in mij op. Het idee, dat ik met mijn onhandigheid een toevallige gebeurtenis zou kunnen bedenken, en ten uitvoer brengen, leek mij nogal dwaas.
Ik bekeek de jongen, beginnend bij zijn achterhoofd. Nauw- | |
| |
keurig nam ik de val van zijn haar, vanaf de kruin, in mij op en liet daarna mijn blik omlaag glijden, tot aan de strook huid tussen de grens van het haar en de kraag van zijn blouse. Op dat punt pauseerde ik, dat wil zeggen, dat ik de ogen stil hield, maar mijn aandacht niet liet verslappen. Mijn schouders bracht ik iets omhoog en direct daarop net ik mijn blik dalen, tot aan de broeksriem van de jongen, wachtte even en ging toen, in snel tempo verder naar de onderkant van de broekspijpen, zakte nog iets, tot aan de knieholten en wachtte opnieuw.
Sinds de haarval vanaf de kruin, had ik wel oplettend gekeken, maar mij niet ingespannen iets te onthouden van wat ik zag. De knieholten prentte ik weer wel in mijn geheugen, hoewel ik ze toch niet zo de moeite waard vond. De kuiten interesseerden me veel meer, maar daar zaten kousen omheen en ook de enkels, waarvan ik verwachtte, dat ze zeer slank waren, zaten goed verpakt. De hoge schoenen maakten dat de voeten van de jongen tamelijk groot leken.
Tussen de knieholten en de enkels verwachtte ik, zo maakte ik mijzelf wijs, het benijdenswaardigste deel van het lichaam.
Er zou zeker nog geen haargroei zijn, zoals bij mij en, hoewel gespierd, waren zij niet hoekig of rond, maar zacht ovaal. Wanneer ik de kousen omlaag stroopte, zou ik ze zien, en dan zou ik erin bijten, omdat ik er zin in had. Zomaar, de tanden erin zetten, de kaken stevig dichtklemmen en vervolgens het bloed opzuigen, een pees doorbijten of er des noods een stuk uithappen. Ik begon plezier in het idee te krijgen. Mijn gelatenheid raakte op de achtergrond en ik maakte minieme, geruisloze danspasjes, die dikwijls niet meer waren dan nauw merkbare spiertrekkingen in mijn benen. Ik probeerde ook onhoorbare geluiden te maken, wat ik klaarspeelde, door plotseling krachtig uit te ademen en dan meteen mijn keel af te sluiten. Daarbij spande ik al mijn halsspieren en trok ik de onderkaak naar beneden. Uit baldadigheid keek ik scheel, misvormde mijn gezicht en zong uit volle borst een lied, dat niet te horen was, mijn bovenlichaam licht heen en weer schommelend, het hoofd in de nek gooiend en kijkend naar de kruinen der bomen, waarna ik mijn
| |
| |
aandacht vestigde op de hakken van de jongen, die aan de buitenkant waren afgesleten. Hij zette de voeten dus niet recht neer, net als ik. Toen zag ik, dat de veter van zijn linkerschoen los was en iedere keer, als hij een stap deed en de voet neerzette, werd de veter naar buiten geslingerd. Maar het hoefde maar één keer naar de andere kant te gebeuren, waarna hij erop trapte en hij zou vallen, weliswaar niet hard, maar wanneer hij ongelukkig terecht kwam, was het gevaar groot, dat hij zijn pols zou kneuzen.
En hij had het nog niet gemerkt, of kon het hem niet schelen, dat hij zou kunnen vallen, of zag hij het risico er niet van, of was hij te gemakzuchtig om te bukken en er even een lus in te leggen?
Mijn vrolijkheid was op slag verdwenen. Ik kreeg een kans, opnieuw bij hem in de gunst te komen. Het was wel een kans van één op vier, maar ik moest het erop wagen.
Hier werd mij een aanleiding in de schoot geworpen, terwijl ik de hoop al had opgegeven.
Nu was het zaak, van die aanleiding een toevallige gebeurtenis te maken.
Dat was eenvoudig. Ik moest hem inhalen, op de schouder kloppen en op de veter wijzen. Ik kon er misschien nog bij zeggen, dat nette jongens er niet zo slordig uitzien.
Dan kwam de kwestie van het stilstaan. Of hij dat zou doen, hing af van zijn onwetendheid over de veter. Het was ook best mogelijk, dat hij niet eens omlaag keek en geïrriteerd raakte door mijn bemoeizucht, of mij uitlachte om mijn bezorgdheid. Misschien ook haalde hij alleen maar stoer en onverschillig de schouders op.
In alle genoemde gevallen bleef ik machteloos. Ik was afhankelijk van het stilstaan. Als hij zich bukte en de lus legde, moest ik hem uitleggen, welke gevaren er wel aan losse veters verbonden waren. Dat zou ik wellicht bij hem neergehurkt kunnen doen, om een sfeer van vertrouwelijkheid te bereiken. Daarna zou ik naast hem blijven lopen, om het gesprek op gang te houden.
| |
| |
Ik besefte, dat ik niet te lang moest wachten; verdere overwegingen zouden mij alleen nog maar meer ophouden. Daarom telde ik tot drie, ervoor zorgend, dat iedere tel samenviel met een uitademing, om gelijke tussenpozen te krijgen. Bij de derde tel versnelde ik mijn pas, week uit naar links en kwam aan de zijde van de jongen. Ik dacht niet en aarzelde niet. Alsof dat vanzelf sprak, klopte ik hem met mijn wijsvinger op de schouder. Mijn hoofd wendde ik naar hem. Hij keek mij aan en ik sprak, heel terloops en met de wijsvinger, waarmee ik op zijn schouder had geklopt, wees ik naar zijn linkerschoen:
‘Je veter is los.’
Hij was verrast, ik zag het aan de schielijke manier, waarop hij omlaag keek. Hij hield stil en zei, zich bukkend:
‘O, ja.’
Ik hurkte bij hem neer. De rechterknie had hij op de grond gezet. ‘Je mag van geluk spreken, dat je niet gevallen bent,’ zei ik. Dat de veter steeds naar buiten zwaaide, verzweeg ik. Hij antwoordde:
‘De grond is zacht. Kijk maar.’ Hij maakte een gebaar met de rechterhand. ‘Allemaal gras.’
Nu moest ik hem tegenspreken. Tenslotte was ik ouder en wist ik meer van vallen af dan hij. Ik kuchte in mijn vuist en zei:
‘Het gaat er niet om, of de grond hard is, maar om de manier waarop je valt. Je kunt best zo terecht komen, op je pols of je elleboog bij voorbeeld, dat er iets gekneusd wordt, of breekt. Dat gebeurt vooral, wanneer je plotseling valt, zoals bij het trappen op veters, zodat je je val niet meer kunt breken.’ Ik zweeg en bekeek zijn profiel. Ik had het idee, dat ik sprak als een onderwijzer, die iets uitlegt, waarvan hij weet, dat het kind het niet begrijpen zal. Er viel een stilte, die ik benutte om de volgende zet te bedenken. Ik zag, dat de jongen moeite had met het leggen van de lus. Het was daarom heel logisch, dat ik aanbood:
‘Zal ik je helpen?’
‘Ja.’ Meteen zette hij de handen naast de schoen en keek naar mijn handen die, met veel bravoure, de veters vastpakten
| |
| |
en er een lus inlegden. Ik herademde. Wanneer ik de lus niet in één keer had kunnen leggen, hoe zou ik dan de zelfverzekerdheid, waarmee ik eraan begonnen was, hebben kunnen verbergen en wat voor bewegingen had ik dan mijn handen moeten laten maken, om te voorkomen, dat de jongen zag, dat heel mijn houding op bravoure berustte. Ik verbaasde me erover dat hij zo onhandig was, of was zijn onhandigheid geacteerd? Dat leek aannemelijk, omdat het mij was opgevallen, dat hij er zich niet in het minst voor schaamde.
En bewees dat niet, dat hij, even als ik, naar een toevallige gebeurtenis had gezocht en heel zijn verrastheid over de losse veter maar schijn was omdat hij op mijn attentie hoopte? Dan had hij de toevallige gebeurtenis gemaakt en niet ik. Ik had alleen de aanleiding ontdekt, die hij bovendien nog voor mij had klaargelegd. Hij was dus geraffineerder dan ik.
Een vreselijke twijfel rees in mij op. Was zijn afwijzende houding een spel geweest en wist hij, hoe ik daaronder leed en hoe ik zocht naar een reden om het zwijgen te verbreken? Als dat waar was, nam hij een loopje met mijn gevoelens en dat was gemeen. Maar erger was, dat hij mij dan doorzag en dat hij mij plaagde, waardoor ik mij aanstelde, alsof ik zijn gouverneur was en mijn baantje niet kwijt wilde.
Inmiddels waren wij weer opgestaan en stonden wij tegenover elkaar. Ik moest wat zeggen, iets onnozels, om de jongen niet te laten blijken, dat ik wist, dat hij niet oprecht was.
Wanneer ik dat niet verborg en mij agressief gedroeg, zou dat bij hem weerstand oproepen en er zou een wisselwerking ontstaan, waardoor wij op het laatst als kemphanen op elkaars nabijheid reageerden.
Ik was ervan doordrongen, dat mijn positie vernederend was en dat ik mij voortdurend moest beheersen, terwijl de jongen ongestoord zijn gang kon gaan. Ik zei:
‘Dat was dat.’ Nu moest ik verder praten, maar het overwicht dat hij op mij had, niet krachtens zijn karakter, maar door zijn leeftijd (want het is altijd de volwassene die zich aan moet passen) en door zijn bezit aan fantasieën, drukte loodzwaar. Ik
| |
| |
moest mij alles laten welgevallen. Alleen door doortrapt en slinks te zijn, kon ik hem in mijn macht krijgen. Maar hoe kon ik dat zijn, als zulk gedrag niet met mijn aard in overeenstemming was?
De jongen ging niet op mijn banaliteit in. Hij zweeg en hij keek laconiek, omhoog, naar mij. Ik moest iets slims bedenken, een gevatte opmerking, waarmee ik hem in mijn ban zou krijgen. Na koortsachtig zoeken vroeg ik, hoewel ik wist, dat het iets onnozels was en ik mij al schaamde voordat ik het gezegd had:
‘Heb je soms je tong verloren?’ Er brak een storm van verontwaardiging los in mijn achterhoofd. Ik lachte, alsof ik debiel was, mijn mondhoeken trilden en ik wachtte af. Toen stak de jongen zijn tong uit. Nu was ik gedwongen een bij dat antwoord passende reactie te leveren. Ik moest doen: goedlachs, met de rechterhand op mijn dij slaan, het hoofd naar links, schuin omhoog afwenden, een hikkend geluid maken en dat alles om te laten zien, dat ik hem grappig vond. Ik deed het. Gedurende korte tijd lachte ik, met gesloten ogen, het hoofd naar links gewend, schuin omhoog. Maar inwendig weende ik. Ik voelde mij een stuk boetseerklei, dat bij de geringste vingerdruk van de jongen van vorm veranderde, zonder eigen wil, meegaand met zijn willekeur.
Toen ik klaar was met lachen, zag ik, dat zijn gezicht ernstig stond. Onmiddellijk keek ik, na gekucht te hebben, ook ernstig. In zijn ogen lag een mengeling van minachting en afkeuring. Ik kuchte nogmaals en schraapte de zool van mijn linkerschoen over de grond, als een paard. Het bos ruiste zacht. Plotseling leek alles geluid te maken. Ik meende zelfs mijn neusharen te horen ritselen en ik zag de bovenste knoop van de blouse van de jongen. Ook hij was geluid, een zuil van ruisend bloed. Bij iedere hartslag scheen hij te zwellen en in te krimpen.
Ik durfde mijn blik niet van de knoop af te wenden, daar ik geen raad wist met mijn ogen. Ik hoorde zijn uitdijende lichaam en de lucht, die het verplaatste, suisde in mijn oren. Om onnodig geluid te vermijden, ademde ik door mijn mond.
| |
| |
De knoop van de blouse vergrootte zich concentrisch en overwoekerde mijn netvliezen. Ik sloot de ogen. Toen hoorde ik de jongen zeggen en zijn stem klonk als van ver: ‘We lopen door.’ Hij begaf zich op weg en ik volgde hem. Het geruis was verdwenen. Ik keek omhoog naar de bomen, alsof ik verwachtte, dat alle kruinen eraf gezaagd waren en ik vroeg mij af, aan welke zinsbegoocheling ik ten prooi was geweest en of die overgevoeligheid van mijn gehoororgaan iets te maken had met de totale ongevoeligheid ervan, toen ik met de jongen bij het theehuis was. Het leek mij aannemelijk, dat beide voorvallen te wijten waren aan mijn onderworpenheid aan hem. Telkens als mijn verweer het zwakst was, raakte door de verwarring, mijn oren van streek. De eerste keer, dat het mij overkwam, hoorde ik niets. De tweede keer, toen ik iets moest overwinnen, namelijk mijn ongelijkwaardigheid aan de jongen, werd ik overrompeld door een alom aanwezig geruis. Of in beide gevallen het een het gevolg was van het ander, wist ik niet en ik had ook weinig zin, mij in te spannen, erachter te komen. Het leek mij trouwens op het ogenblik van weinig belang. Het voornaamste was, dat ik voor het gevolg een oorzaak gevonden had en of ik mij daarin nu wel of niet vergist had, kon mij niet schelen. Ik stelde mij voorlopig tevreden met die oplossing; een karakterstructuur, die zintuiglijke stoornissen veroorzaakte, dat klonk niet eens onwetenschappelijk en dat het mij nog niet eerder was overkomen, bewees alleen maar, dat mijn innerlijk door de jongen grondiger was ontwricht dan ooit tevoren. Het zou dom zijn, daar iets aan te veranderen, want slechts in een positie van ondergeschiktheid aan hem, kon ik mijn gedrag op het zijne afstemmen en zou het mij lukken, hem zijn fantasieën te ontfutselen, ten einde de stukjes te verzamelen voor mijn legpuzzle, het vrouwelijk wezen. Iedere fantasie van hem vulde, zo wist ik met grote zekerheid, een gat in mijn voorstelling van haar op.
Zij was in hem, hij bezat haar, terwijl ze van mij was. Maar doordat hij haar bezat, was zij te chaotisch, dan dat ik ook maar een bij benadering kloppend beeld van haar zou kunnen ontwerpen. Ik moest hem uitknijpen, als een spons en iedere
| |
| |
druppel, ieder woord opvangen en sorteren op sterkte, timbre en inhoud, om vervolgens de soorten bij elkaar te leggen, in elkaar te passen of elkaar te laten overlappen, zodat ik een beeld van haar kreeg dat helder en onuitwisbaar was. Dat was mijn doel en om het te bereiken, moest ik met de jongen op vriendschappelijke voet komen. Ik mocht hem onder geen voorwaarde laten ontsnappen en zo ik niet altijd even vindingrijk was, dan toch moest ik door koppigheid en fanatisme een band tussen ons smeden, waaruit hij zich niet zou kunnen losmaken.
Ik besloot direct te beginnen, zonder overleg. Ik trad naast hem en praatte, blindelings:
‘Wat loop je hard. Ik kan je bijna niet bijhouden.’ Het was een compliment, dat zijn overwicht bevestigde en zijn effect niet miste:
‘Ik loop altijd zo.’ Hij was trots.
‘We gaan toch naar de naakte meid?’
‘Ja.’
‘Is het nog ver?’
‘We zijn er al haast.’
‘Maar ik zie je huis nog steeds niet.’
‘Dat komt door de bomen.’ Hij keek mij afkeurend aan. Mijn domheid had succes. Ik zei:
‘Ach ja, daar dacht ik zo gauw niet aan.’
Taxerend:
‘Begin je soms moe te worden?’
‘Een klein beetje wel.’
‘Ik nog lang niet.’
‘Maar jij bent het natuurlijk gewend.’
‘Nee.’
‘Dan moet je wel erg sterk zijn.’ Ik vleide hem. Hij antwoordde niet, maar hij keek bevestigend en vastberaden. Ik voelde mij opgelucht.
Hij doorzag mij niet. Dit was dus de tactiek. Bewondering en onderdanigheid. Dat ik ouder was dan hij, mocht ik aan niets laten merken. Ik moest het zwakkere vriendje zijn, dat zich vergaapte aan zijn kracht en durf.
| |
| |
Wij liepen naast elkaar. Ik rookte een sigaret. De jongen keek opgeruimd. Plotseling rende hij. Ik ging hem achterna. Hij stiet schrille kreten uit, maaide met zijn armen en maakte sprongen, waarbij hij de onderbenen naar buiten wierp. Ik bleef vlak achter hem en steigerde, met denkbeeldige leidsels een paard in toom houdend. Ik deed mee.
Bij een splitsing van het pad sloeg hij rechtsaf. Hij rukte bladeren van de struiken, die hij over zijn hoofd heen wegslingerde. Ik deed hetzelfde, in volle galop. Een wilde vreugde joeg naar mijn hart. Ik wilde schreeuwen en lallen, maar ik hield mij in, om de jongen de eer van de ontembaarheid te gunnen. Daarom improviseerde ik op ingehouden toon een melodie, die ik hortend uitbracht. Ik lachte, ik zag de ronding van de kuiten van de jongen en de pezen naast zijn knieholten.
Steeds wilder werd onze ren, wij legden een spoor van afgerukte bladeren, gierden door de bochten, sloegen in het voorbijgaan met de vlakke hand op bomen. Ik wilde de jongen evenaren in woestheid en durf. De sigaret had ik in de linkerhand genomen, nu stak ik hem tussen mijn lippen en ik draaide om mijn as, maakte vijf passen en draaide opnieuw. Zo ging dat door, tot ik tegen de jongen botste. Hij was stil gestaan, hijgend. Het haar hing verward voor zijn ogen. Zijn gezicht glom van het zweet. Ik nam de sigaret uit mijn mond en zei:
‘We gaan verder.’ Ik lachte naar hem en ik hijgde. Mijn gezicht voelde aan alsof het een brij was, een brij van geluk. Het speeksel in mijn mond was taai. Bij het ademen deden mijn longen pijn. Mijn benen waren licht, het leek of zij met lucht gevuld waren. Mijn overhemd en broek plakten aan mijn lichaam. De sigaret liet ik vallen.
De jongen greep mijn arm en trok mij mee. Na enkele meters liet hij mij los en holde vooruit. Zonder te stoppen bukte hij zich, om een tak op te rapen. Zijn haar danste op en neer. Met de tak sloeg hij tegen de bomen en hij duelleerde ermee, als met een zwaard. Toen er een stuk afbrak, gooide hij hem in de struiken.
‘Goed zo,’ schreeuwde ik. Hij draaide zich om, liep achteruit
| |
| |
en deed of hij mij met een pistool neerschoot.
‘Pang, pang.’ Ik moest mijn pas inhouden. Met beide handen tastte ik naar mijn maag. Mijn tong gleed naar buiten. Mijn longen deden vreselijk pijn, het leek of zij scheurden. Maar de jongen had zich alweer omgedraaid en sprintte van mij weg. Zijn voeten ratelden over het pad. Ik moest hem bijhouden. Maar mijn longen. En mijn benen. Ik dreigde door mijn knieën te zakken.
‘Stop!’ riep ik. Hij hoorde mij niet. Ik stond stil en zette mij aan de kant van het pad. Mijn hoofd scheen te barsten. Het was, of mijn hart erin zat en hevig tegen mijn schedel bonkte. Mijn gezicht gloeide, alsof mijn bloed bij het kookpunt was. Bij iedere ademtocht leken mijn longen uit mijn rug te puilen. Ik legde de onderarmen dwars op mijn knieën en liet er mijn voorhoofd op rusten. Aan mijn ogen had ik een brandend gevoel, alsof ze ontstoken waren. Het bloed klotste tegen mijn trommelvliezen. Ik dacht niet meer aan de jongen. Het geluk, dat ik tijdens de ren gekend had, was omgezet in pijn en uitputting.
Ik sloot de ogen en er kwam mij een vrouw voor de geest. Zij had een gigantisch lichaam, dat gehuld was in een donkerbruin lang gewaad van ruwe wol. Zij bewoog zich niet. Haar oogkassen waren leeg, de handen, die ruw en behaard waren, hield zij voor de buik. Onder haar kleding zag ik haar verdroogde huid. Toen veranderde zij in een vrouw van middelbare leeftijd. Háár huid kwam door de kleding heen. Zij was de echtgenote van een ambtenaar. Zij had geen kinderen. Achter haar rug verborg zij haar zuster, die over haar schouder probeerde te kijken en twintig jaar jonger was. De zuster had een huid van een verblindende schoonheid. Zij trad te voorschijn en verdween plotseling. Nu verscheen ook de gigantische vrouw weer in het beeld. Haar bruine gewaad werd doorzichtig en ik zag haar huid krimpen en uitzetten. Zij reikte de echtgenote haar mannenhand. Vervolgens vielen zij elkaar om de hals. Alleen hun bovenlichamen raakten elkaar. Tussen hen in verscheen het gezicht van de zuster. Ik herkende het, hoewel ik slechts de omtrekken van het hoofd zag. Misschien was zij het vrouwelijk
| |
| |
wezen. Wij keken elkaar aan. De vlek, die haar gezicht moest voorstellen, was blank en zuiver. Daarin trachtte ik haar gelaatstrekken te schetsen. Ik omlijnde haar ogen en drukte mijn lippen onder haar neus. Ik greep haar haar en kuste haar mond. Ik fluisterde in haar oor, zowel in het linker als in het rechter. Toen ik haar bij het middel wilde pakken, om haar naar mij toe te trekken, viel er een druppel warm vocht op mijn hand. Ik keek omhoog en zag, dat aan de wimpers van beide, elkaar omarmende vrouwen, fonkelende tranen hingen. De volgende, die naar beneden viel, kwam op het hoofd van het wezen terecht. Het hoofd verdronk, werd wazig en zonk naar de diepte. De vrouwen gingen door met wenen. Langzaam brachten zij hun onderlichamen bij elkaar. Hun kleding viel af. Zij zagen er afstotelijk uit. Hun huid was glazig en zij verspreidden een zoetige stank. Om de
schaamdelen tegen elkaar te kunnen drukken, moest de gigantische vrouw haar knieën tussen de benen van de ander steken. Daarna zag ik ze niet meer. Ik ging rechtop zitten. Ofschoon ik mij niet uitgerust voelde, waren de pijn en de hitte verdwenen. De jongen stond voor me, met de handen in de zij en de linkervoet naar voren. Hij keek op mij neer. Daarom stond ik op. Het liet mij onverschillig, of hij mij minachtte. Hetgeen ik gezien had, nam mij te zeer in beslag. Ik mompelde:
‘We gaan verder.’
Maar de jongen liet mij niet met rust.
‘Je was zeker moe?’
Ik knikte. Zijn stem klonk gelijkmatig, alsof hij slechts een korte wandeling had gemaakt.
‘Jij kunt ook nergens tegen.’
Ik staarde naar de grond.
‘Jij bent een slappeling.’ Hij tartte mij. Ik had geen zin hem het tegendeel te bewijzen. Mijn nederlaag paste trouwens uitstekend in het plan.
‘Zullen we eens vechten?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
| |
| |
‘Daar houd ik niet van.’
‘Je durft niet.’
‘Jawel.’
‘Dat lieg je. Je bent bang, dat ik het win.’
‘Ja.’
‘Zie je wel!’
‘Ja, ik zie het.’
‘Waarom kijk je zo sloom?’
‘Ik ben moe.’
‘Dat had ik allang door.’
‘Waarom vraag je het dan?’
‘Ik ben niet moe.’
‘Dat weet ik.’
‘Zullen we toch maar vechten?’
‘Nee.’
‘Denk je ergens over na?’
‘Ja.’
‘Waarover?’
‘Dat zeg ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Daarom niet.’
‘Als je het niet zegt, geef ik je een stomp.’
‘Ik denk over jou na.’
‘Over mij?’ Hij lachte kort en hoog en zweeg toen. Dat gaf mij de gelegenheid uit te zoeken, waarom het vrouwelijk wezen mij samen met twee andere vrouwen verschenen was. Degene met het wollen gewaad was het overheersende, afschrikwekkende type; de echtgenote was het bezorgde, de moeder zonder kinderen; het wezen was de Idee. Naar de laatste verlangde ik. Toch kwamen alleen de anderen mij helder en duidelijk voor de geest. Het verpletterende en het toegewijde type, zij waren onvermijdelijk, hoewel ik tot nu toe aan ze ontkomen was. Ik streefde ernaar, het vrouwelijk wezen in mijn bezit te krijgen, maar werd gehinderd, door de vage voorstelling, die ik van haar had. Alles, wat ik over haar bedacht had, was tot nog toe ontoereikend gebleken. Daarentegen drongen degenen, die ik
| |
| |
verafschuwde, zich onweerstaanbaar aan mij op. Omdat zij in ieder krot of paleis te vinden waren? Maar het vrouwelijk wezen was geenszins minder werkelijk, al vertegenwoordigde zij een minderheid. Zij was één in getal, de anderen waren miljoenen. Ik zou haar in alle krotten en paleizen en alle soorten woningen daartussen moeten zoeken, wat een te omslachtige methode was.
Maar ik had de jongen. Ik kende zijn haar en zijn kuiten. Ik was zijn knechtje, zijn slaaf. Nu wilde ik nog zijn geheugen worden. Want daarin lag zij verscholen. En wanneer ik zijn hersenen had gedemonteerd, gewassen met mijn speeksel, geanalyseerd, betast, beknepen, beroken en beweend, dan zou het wezen te voorschijn komen, in al haar glorie en majesteit, deinend op de tong van de jongen.
Ik stak een sigaret op en keek om mij heen. Daarna wendde ik mij tot de jongen. Ik vroeg:
‘Waarom zeg je niks?’
Hij haalde de schouders op en tuitte verveeld de lippen. Ik had plotseling zin met hem te vechten; maar ik had geweigerd.
Hij zou het wel verdacht vinden dat ik, na een tijd gezwegen te hebben, plotseling op zijn voorstel inging. Ik zou dan natuurlijk wat onnozel moeten lachen, stamelend zeggen, dat er helemaal geen speciale reden voor was, dat ik nu wel wilde. Zou ik daarmee zijn wantrouwen kunnen wegnemen? Onwaarschijnlijk. Ik was groot, mijn armen waren lang. Het was heel natuurlijk, dat hij mij uitdaagde, omdat hij verwachtte, dat ik niet al mijn kracht aanwendde. De strijd bleef dan een spel en ik zou alleen maar een soort gymnastiektoestel zijn, waarop hij zijn energie kwijt kon. Maar als ik hém uitdaagde, was dat laf. Het zou betekenen, dat ik mij werkelijk met hem wilde meten en dat hij er niet op hoefde te rekenen, dat ik hem spaarde. Daarom zou hij zeggen, dat hij er ineens geen zin meer in had. En dat was in zijn voordeel. Want wat had ik er voor belang bij, met hem te vechten. Ik hoefde mij niet in te spannen en het was vanzelfsprekend, dat ik won. Ik moest er dus wel degelijk een reden voor hebben, terwijl het juist mijn bedoeling was,
| |
| |
hem duidelijk te maken, dat ik die niet had. En zo maakte ik mij dan opnieuw verdacht. Eerst door mijn houding, vervolgens door een bedoeling, die ik niet had. Bovendien was een weigering voor hem al een overwinning. Want daarmee zou hij laten merken, dat hij mij toch eigenlijk niet de geschikte tegenstander vond. Ik was te sloom, mijn onhandigheid zou hem niet het volle vechtgenot verschaffen. Kortom, het was beter, dat ik mijn mond hield en rustig verder sukkelde. Een weigering was wel het laatste, dat ik kon gebruiken. Het was trouwens fout, hem voorstellen te doen. Ik moest het initiatief geheel aan hem overlaten. Hij gaf de bevelen en ik voerde ze uit; hij praatte en ik luisterde. Zo hoorde het.
Het pad maakte een scherpe bocht naar links en werd daarna breder. Aan weerszijden was het beplant met rododendrons, die een hoge, ondoordringbare muur vormden. Erachter stonden geen beuken meer; ik kon niet zien, wat er zich wel bevond. Na ongeveer vijftig meter maakte het pad een flauwe zwenking naar rechts en kwam het uit op een uitgestrekt gazon, dat aan de overkant gesluierd was met brede kastanjes, waarvan de takken tot vlak boven de grond hingen.
Toen zag ik links van mij, een huis, tamelijk vervallen, wit, drie verdiepingen hoog, met een hoog souterrain, vier zuilen onder een driehoek in het midden met daarachter een bordes, waarnaar twee gebogen trappen leidden, begroeid met klimop. Alle ramen waren met binnenluiken afgesloten, op de vier hoeken van het schuine dak met platte bovenkant, stonden schoorstenen. Ik overzag de hele gevel, die dood was, maar romantisch.
Ik stond stil en keek. De jongen deed nog één stap en wendde zich toen tot mij:
‘Mooi, hè?’
Ik knikte, haast onmerkbaar en vroeg, aarzelend en met zachte stem:
‘Woon jij hier?’
‘Natuurlijk woon ik hier.’ Het klonk inderdaad alsof het vanzelf sprak en ik vond het ook niet zozeer ongeloofwaardig als
| |
| |
wel onwaarschijnlijk. De jongen, die schoenen met kale neuzen droeg en een ribfluwelen broek, woonde in dat majesteitelijke huis. Ik hoorde zijn ongeduldige stem:
‘Ga je mee?’ Hij pakte mij bij de arm.
‘Wat gaan we doen?’ Ik durfde niet goed; de weelde en aristocratie, die het huis en zijn omgeving, ondanks de verwaarloosde staat waarin beide verkeerden, uitstraalden, schrokken mij af.
‘Dat weet je toch wel?’
Ik moest mijn angst verbergen achter onwetendheid.
‘Nee, ik kan het me niet meer zo goed herinneren.’
‘De naakte meid, stommerd!’
‘De naakte meid?’ Ontzettend, wat onnozel.
‘Ja.’ De a hield hij lang en ongedurig aan. Hij trok aan mijn arm. ‘Kom nou mee.’
Ik moest wel. Wanneer ik weigerde, zou ik alles verknoeien. En ik mocht toch ook niet laten blijken, dat ik ontzag had voor zijn afkomst. Weliswaar had ik mij aan hem ondergeschikt gemaakt, maar onze verhouding duldde geen openlijk standsverschil. Ik moest mijn schroom maskeren door onverschilligheid en, wanneer zijn milieu voor mij ontoegankelijk bleef, desnoods door minachting en trots.
Hij trok zo hard, dat ik uit balans gebracht werd en een been naar voren moest zetten. Ik besloot het verhevene van het huis door alledaagsheid tot mijn niveau terug te brengen. Ik vroeg:
‘Is je moeder thuis?’ Nu liep ik en liet hij mij los.
‘Ja.’
‘Vindt ze het niet erg, dat je een vriend meebrengt?’
‘Nee.’
‘Is ze aardig?’ Ik zocht de gevel van het huis af, maar zag nergens een niet afgesloten raam.
‘Soms is ze wel eens boos,’ antwoordde de jongen. Hij zei het met dezelfde achteloosheid, als waarmee hij bevestigd had, op het landgoed te wonen. Zijn nonchalance was oprecht en stelde mij op mijn gemak. Ik vroeg verder:
‘Maar dan is het natuurlijk jouw schuld.’
| |
| |
‘Zij zegt van wel.’
‘Dan zal ze wel gelijk hebben,’ stelde ik vast. Het klonk vaderlijk en dus verkeerd. Hij haalde de schouders op en zei niets. Was ik te ver gegaan? Liep hij plotseling anders naast me, minder vertrouwelijk? Hij nam mij mee naar zijn huis, eerst omdat hij het plezierig vond, nu omdat we eenmaal op weg waren. Ik moest mijn fout herstellen.
‘Je krijgt vast en zeker wel eens straf, zonder dat je het verdiend hebt.’ Ik keek opzij, niet naar zijn ogen, maar in zijn oor.
De lippen had hij op elkaar geklemd.
‘Is dat niet zo?’ drong ik aan. Wat een amateuristisch geklets. Ik moest mijn mond maar houden, voordat ik nog grotere fouten beging. Karakterloosheid zou mijn plan geen goed doen. Eerst beschuldigen en dan verdedigen, dat was niet fraai. Ik moest kleurloos en dienend zijn, maar niet onberekenbaar.
Om het zwijgen niet tot een verwijdering tussen ons te laten uitgroeien, zei ik:
‘Er is niemand te zien.’ De opmerking bleek vruchtbaar.
‘Ze zijn allemaal binnen.’
Ik herademde. Zijn stem klonk vlak, maar niet afwijzend. Hij was bereid met mij te praten.
Onze verhouding mocht dan wisselvallig zijn, hij had tot nu toe toch alle wrijvingen doorstaan en het leek mij, dat, wanneer hij de wispelturigheid van de jongen verdroeg, die van mij geen overbelasting hoefde te betekenen. Ik kon mij daarom wel veroorloven wat minder voorzichtig te zijn.
De jongen had mij in zijn macht, maar omgekeerd had ik ook invloed op hem, want het vleide hem, dat ik zo veel belang in hem stelde en het was voor hem een reden mij niet in de steek te laten. Dat hij mij had uitgenodigd, bij hem thuis te komen, bewees genoeg.
Ik loerde naar hem, ik keek op hem neer. Eigenlijk speelde ik het slimste spel, de volwassene, een vreemde, die hem belangrijk vond. Ondertussen waren wij bij de trappen gekomen en wij beklommen de linker. Ik neuriede. Mijn verlegenheid was geheel verdwenen. Ik voelde mij zeker van mijn zaak. Op het
| |
| |
bordes stond ik even stil en keek uit over het gazon. Aan het einde ervan schoot hoog, geel gras op, waar doorheen een hek liep van houten paaltjes met prikkeldraad ertussen gespannen. De paaltjes hingen scheef, sommige waren omgevallen en hadden het draad met zich meegetrokken. Het gele gras hield op bij een bos, aan de rand waarvan een houten, geteerde, sterk zijwaarts hellende schuur met een rood pannendak stond.
Daarna trad ik binnen, na de jongen. Hij sloot de deur en wij stonden in het duister. Ik hoorde hem over de muur tasten en het licht aanschakelen. De vloer waarop ik stond was van wit marmer. Ik bevond mij in een zeer ruime en hoge, maar volkomen lege vestibule, waarvan de wanden en het plafond met barok, witgekalkt stucwerk versierd waren. Ik liep naar het midden van de vloer. Mijn voetstappen weerkaatsten, koud en ijl. De jongen bleef bij de lichtschakelaar staan. Hij keek naar me en leunde met de schouder tegen de muur. Vermaakte hij zich om mijn houding? Nee, ik deed onverschillig, ik vermeed het, opnieuw de kwetsbare positie van de toerist in te nemen.
De vestibule werd afgesloten door dubbele, donkergroen geverfde, weelderig gedecoreerde deuren. Geabstraheerde bloemen en slingerplanten. Ik ging er op af en opende ze. De jongen volgde mij. Ik kwam in een hal, die verlicht werd door een kristallen luchter. Evenals de vestibule, was de hal witgekalkt, maar veel overdadiger versierd, het plafond was met goudverf bestreken, de vloer was van zwart marmer, er lag een dik, lentegroen tapijt, twee joyeuze, marmeren trappen, met rode lopers en filigraan hekwerk, daalden erin af. Er hing een scherpe, steenachtige geur.
De jongen trad naast me.
‘We gaan naar mijn moeder,’ zei hij. Hij wilde weglopen, maar ik pakte hem bij de arm. In dit huis klonk zijn stem geheimzinnig, of verbeeldde ik mij dat. Zijn gedrag was niet ongewoon en zijn ogen drukten alleen maar een lichte wrevel uit. Hij maakte zich los en keek mij strak aan. Niet hij was geheimzinnig, maar ik. Welk gebaar, dat een reden zou geven voor het vastpakken van zijn arm, moest ik met die hand maken? Ik
| |
| |
stak hem in mijn zak en glimlachte. Ik vroeg, hoewel ik wist, dat het mijn aanstellerij niet goed maakte:
‘Waar is je moeder?’
Hij zweeg en bleef mij aankijken, behoedzaam; zijn manier van staan was verdedigend. Mijn hart bonkte. Wat moest ik met mijn ogen doen?
Lachen, ernstig kijken of argeloos of afwachtend? En dan mijn wangen en lippen! Die neigden tot het eerste.
De jongen in de verdediging, dat was verschrikkelijk, geheel in tegenspraak met mijn plan. Ik wilde voor hem buigen, op mijn knieën vallen. Maar dat zou belachelijk zijn, te lichamelijk en daardoor te opvallend. Ik moest een vraag stellen, die hem direct winst zou opleveren. Daarom vroeg ik, hetgeen hij mij al had voorgesteld:
‘Wil je mij naar je moeder brengen?’ maar het klonk, alsof ik hem om een gunst verzocht en ik lachte erbij, als om mij voor mijn onbeleefdheid te verontschuldigen, maar ik lachte stompzinnig.
Hij liep langs mij heen en besteeg de trap, waardig, terwijl ik ineenkromp. Ik volgde hem. Opnieuw stuitte ik op zijn waardigheid, die nog vergroot werd, door de stijl van het huis. Aan zijn lopen zag ik dat hij, om zo te zeggen, boven de trap stond, terwijl ik erdoor geïntimideerd werd. Zijn knieholten waren geen aanvulling van de ornamentering, maar de gietvorm ervan. Alle versiering was een slaafse navolging van die lichaamsdelen; tegelijkertijd was zijn lopen een ontkenning van de versiering en de beweeglijkheid van zijn knieholten getuigde van een diepe verachting voor de starheid van het ornament. Wat kon ik daar tegenover stellen? Bewondering en ontzag, die ik niet durfde tonen, waardoor ik een onverschilligheid liet zien, die niet bestond, wat natuurlijk als gevolg had, dat ik voor de toeschouwer een ander was dan die ik wilde zijn. De zaak was hopeloos. Ik werd al van mijn stuk gebracht, door de knieholten van de jongen, wiens aristocratie door het interieur werd verhevigd en die mij dwong, steeds van gedaante te verwisselen. Ik was een waterverfschilderij; telkens als de jongen er water
| |
| |
op gooide, verdween de afbeelding. Maar wat klaagde ik!
Kwam mijn karakterloosheid niet goed van pas? Mijn hele plan berustte erop. Weliswaar een wankele basis, maar het geschommel was niet gevaarlijk. De knieholten van de jongen, de trap, het ornament, zij waren heel nuttig, zij maakten mij nederig en klein, zodat ik door de neusgaten van de jongen bij zijn hersenen kon komen en bij het vrouwelijk wezen.
Ha, nu was zijn lopen door mij vastgesteld. Hij had het aan mij te danken, dat hij zo liep. Kijk, hij struikelde. Dat kwam, doordat hij de voet niet ver genoeg op de trede zette. Dat was mijn schuld. Hij liep door mijn nederigheid te hard van stapel. Dank zij mij waren ook zijn knieholten fraaier dan het ornament. Dat was beslist geen verdienste van hem. Ik had dat bedacht en zonder mij zouden ze het nooit geworden zijn. Trouwens, als er geen interieur was en ik vergeleek niet, hoe moest hij dan omschreven worden? Bestond hij dan wel? Misschien, als hij zelf naar overeenkomsten zocht. Maar als hij dat niet deed, was ik degene, die duidelijk maakte, dat hij en zijn omgeving twee verschillende dingen waren. Dan schiep ik hem iedere keer. Dan was iedere houding van mij bepalend voor die van hem en niet omgekeerd, zoals ik soms gedacht had. Dan kon ik hem laten handelen als een marionet. Zijn knieholten waren gietvormen. Best. Maar ik had ze ontworpen. Ik had ze uit het geheel van zijn lichaam losgemaakt en ze tot zelfstandige voorwerpen verheven. Ik was almachtig. De jongen was een constructie van mij. Ik beheerste zelfs zijn geest. Had ik niet uit het sap van zijn hersenen een drank gebrouwen, die hem lekker smaakte en mij naar meer deed dorsten? En van zijn tong maakte ik een beitel, om het vrouwelijk wezen mee te houwen uit zijn fantasie.
Ik bezag zijn billen, zijn rug, zijn nek, zijn achterhoofd, zijn haar. Ach, dat alles maakte mij vrolijk. Ik voelde mij niet langer terneergeslagen. Ik zou het wezen vinden, door met de jongen als de stok van een blinde mijn innerlijk af te tasten. Was de jongen nog aristocratisch? Ja, maar doordat ik het tegendeel was. Werkte het interieur nog aan zijn waardigheid mee?
| |
| |
Ja, maar doordat ik vergeleek. Het kwam uitsluitend door mijn visie. Zoals ik de voorwerpen en de jongen zag, werden ze.
Toen wij bovenaan de trap gekomen waren, trad ik naast de jongen. Wij liepen door een gang, die, evenals de hal, verlicht werd door een kristallen luchter en waarop deuren uitkwamen, welke tot aan het plafond reikten.
De jongen liep trefzeker. Hij woonde hier. Aan zijn en mijn schoenen zat aarde. Dat mocht. Hij was hier heer en meester. In naam van mij. Bij een kamer, die aan de achterkant van het huis lag, hield hij halt. Ik stond achter hem, zag, dat zijn smoezelige hand zich om het witte porselein van de deurknop legde. Ik had daar geen bezwaar tegen. Hij opende de deur, eningszins bruusk, alsof hij een inval deed.
In de kamer hing een wit daglicht, de zon viel er volop binnen. Door de felheid ervan, moest ik de ogen dichtknijpen. Het leek, of ik mij in een aquarium bevond, dat met melk gevuld was. De jongen liet de deurknop los, die ik terug hoorde springen. Ik trad achter hem binnen. Hij liep naar het raam en ging in de vensterbank zitten, met zijn gezicht naar mij toe. Ik sloot de deur, waarbij ik mij een halve slag draaide, zodat ik met de rug naar hem toe stond. De ogen had ik strak op de hand, die de deurknop omvatte, gericht. Ik sloot zorgvuldig, oefende grotere druk uit dan noodzakelijk was, in de hoop een klik te horen. Niemand praatte; behalve de jongen had ik ook nog niemand gezien. Nu moest ik mij weer omdraaien. Ik had de deur niet horen klikken. De zorgvuldigheid, die ik bij het sluiten aan de dag had gelegd, moest ik in al mijn volgende handelingen leggen. Ik wist, dat er een derde persoon in de kamer was, maar omdat de jongen mij daar nog niet op gewezen had, leek het mij logisch, te doen of ik van niets wist en mij daarom tot hem te wenden. Ik draaide mij om naar links, statig, de handpalmen over elkaar wrijvend, met gebogen armen, de handen voor mijn navel. Mijn ooglenzen maakten een zwaai en vingen haar op, niet alleen haar ogen, zodat ik haar aangekeken zou hebben, maar ook haar lippen, voorhoofd, wangen, haar hele gestalte. Door haar niet aan te kijken lukte het mij
| |
| |
haar niet te zien.
Ik had haar opgemerkt, maar gekeken, alsof ik haar niet van een meubelstuk had onderscheiden Zij zat in een stoel tegen de muur. De jongen keek naar haar, zij keek naar mij, ik keek naar de jongen. Ik moest praten, argeloos, een vraag, waarin haar aanwezigheid niet meespeelde. Ik vestigde de blik op de muur tegenover haar en trad erop toe, met de handen in de zakken en met afgemeten passen. Aan de muur hing een schilderij, voorstellende een beek, waaraan ontklede, mollige vrouwen zaten. Het schilderij rechtvaardigde de richting, die ik was ingeslagen. In plaats van te vragen, wachtte ik. De jongen zou mij op mijn vergissing opmerkzaam maken. Ik hoorde hem zijn neus ophalen. Hij snotterde; dat deed de weelde geweld aan. Tegelijk maakte het mijn rug minder onbeschoft. Ik werd zelfs fatsoenlijk. Ik was het slachtoffer van de aantrekkingskracht van de kunst en doordat de jongen snotterde, was ik niet onbeleefd, maar belangstellend. Mijn rug camoufleerde mijn verlegenheid en het schilderij onderstreepte mijn beschaving. Ik stond doodstil, op mijn hoofd na dat zorgvuldig het schilderij afzocht. Ik keek en zag borsten, maar hun hoedanigheid drong niet tot mij door. In feite was mijn blik naar binnen gekeerd, in volle concentratie op mijn houding. Ik keek als het ware met de achterkant van mijn ogen.
De jongen snotterde nogmaals. Dat stelde mij op mijn gemak. Ik had het gevoel dat ik mijn zorgvuldigheid nog wel uren zou kunnen volhouden. Mijn hoofd wiegde, mijn rug werd beminnelijk. Ik glimlachte overmoedig. Ik was baldadig. Alles kon ik, ik hield iedereen voor de gek, mijn houding was even bedrieglijk als de voorstelling op het schilderij. Naakte, rondborstige vrouwen aan de oever van een beek, de een met de voet in het water, de ander op een steen zittend, met een doorzichtig, wit doek over het dijbeen, kokette gezichtjes.
Mijn houding was stabiel. Ik had er geen omkijken meer naar. Het wiegen van mijn hoofd had ik stop gezet. Het linkerbeen plaatste ik naar voren, de voet schuin naar buiten. De museumbezoeker, een prachtige rol, helemaal opgaan in de
| |
| |
kunst. Ik genoot van mijn durf. Nog nooit was ik zo vermetel geweest. Ik spotte met de aristocratie, die ik ruimschoots overtrof met mijn gevoeligheid voor kunst. Vanuit die belangstelling kon ik mij alles veroorloven. Wat was deftigheid, vergeleken bij mijn hang naar het hogere. Ik waagde het zelfs te kuchen. De muur naast het schilderij vervaagde. De aanwezigheid van de jongen en diens moeder, leek mij plotseling onwerkelijk. Zij boetten aan belangrijkheid in. Het was, of mijn houding niet meer voor hen bestemd was, maar alleen omwille van zichzelf bestond. Hij was een kunstwerk op zich, oneindig veel imposanter dan het huis. Het kwam mij voor, dat ik het schilderij niet langer bewonderde, maar het schilderij mij. En ook ik werd overweldigd door de allure van mijn houding. Ik was alleen nog maar: een linker been, naar voren gestoken, de voet schuin naar buiten; twee handen in de zakken; een hoofd, opgeheven; een gezicht, glimlachend; ogen, triomfantelijk; een mond, wreed en heerszuchtig. Ik trad uit mijn lichaam en aanschouwde het. Voor het eerst zag ik, dat ik een rug en billen had.
Maar wat was nu bepalend voor mijn houding? De stand van mijn benen, mijn hoofd? Hoe kwam het, dat de formatie van mijn ledematen, die toch niet ongewoon was, mij zo zelfverzekerd maakte?
Ik alleen kon daarvan niet de oorzaak zijn. Meestal had ik, onder soortgelijke omstandigheden, de grootste moeite niet aan mijn schuchterheid ten prooi te vallen en niet in paniek te raken. Maar op dat ogenblik was ik volmaakt rustig; er moest een tweede factor zijn, een buiten mij, die mij tot die rust gebracht had.
Door voorgewende verstrooidheid had ik de jongen en diens moeder misleid. Maar dan konden zij ingrijpen. Waarom deden zij dat niet? Hielden zij, door zich stil te houden, mijn houding in stand of was mijn houding van zo'n dwingend karakter, dat ik hen ermee het zwijgen oplegde? Ik meende misschien geen ongelijk te hebben wanneer ik het laatste als waar aannam, daarbij het voorbehoud makend dat het eerste evenzeer
| |
| |
waar was en er eigenlijk sprake was van een omkeerbare causaliteit; het zwijgen was de oorzaak van mijn houding en tevens het gevolg. Er werd dus niets opgelost.
Was mijn rug stuurs en drukte hij tegenzin uit? Hij was in ieder geval niet beminnelijk, want dan zou hij uitgenodigd hebben tot een gesprek.
Ik schrok. Zo bereikte ik het tegenovergestelde van wat ik beoogde. Ik wilde in vertrouwen genomen worden, hoe zou dat evenwel kunnen, wanneer ik mij hooghartig gedroeg? Ik moest mijn verstrooidheid doorbreken en op charmante manier mijn vergissing herstellen. Dat kon ik doen, door met een zucht van het schilderij weg te lopen, terwijl ik de handen uit de zakken haalde en ze nonchalant naast het lichaam liet bengelen. Vervolgens wendde ik mij dan tot de jongen en begon naar hem toe te lopen. Dan merkte ik plotseling zijn moeder op en stond ik verrast stil. De rest kwam dan vanzelf.
Ik zuchtte, wendde en liep, beginnend:
‘Een mooi...’ Daarna zweeg ik. Vanuit mijn ooghoeken zag ik de jongen met de wijsvinger onder de neus strijken, waarbij hij snotterde. Maar ook zag ik haar, de vrouw, zittend in een sierlijke armstoel, recht tegenover mij, gekleed in een roze jurk die haar lichaam nauw omsloot. Zij was van een breekbare schoonheid. Zij droeg laarzen van goudkleurig, zacht leer, die tot een paar centimeter onder haar knieën kwamen. Haar haar was zwart, haar gezicht bleek. Haar ogen waren groot en rond. Zij keek. Haar gezicht stond strak.
Ik had haar niet misleid. Zij bespiedde mij openlijk. Mijn uitmonstering, overhemd, broek, schoenen met aarde eraan, was onelegant. Mijn gezicht werd rood, het lachte schaapachtig. Ik wierp een blik op de jongen. Misschien kreeg ik van hem steun. Maar hij was onbewogen en snotterde. Waarom stelde hij mij niet aan zijn moeder voor? Wat onbeschoft. Nu moest ik het alleen doen. Mijn houding voor het schilderij en met mijn rug naar hen toe. Een pijnlijke omstandigheid. En zij hadden niets gezegd. Hadden zij mij soms doorzien en uit consideratie niets laten merken? Dat was erg aardig, maar waarom zochten zij
| |
| |
dan nu geen toenadering?
De jongen kon mij toch in ieder geval op weg helpen. Maar hij hield zich gedekt, hij moest een pak slaag hebben. En zijn moeder, wier schoonheid alleen al mij drempelvrees bezorgde, zat als een wassen beeld. Mijn vergissing, opzet of niet, liet haar koud. Ik kon uit niets opmaken, of zij zich gekwetst voelde; zoals zij daar zat, leek zij onschendbaar, zeker voor iemand als ik, aan wie zij, reeds door haar uiterlijk, verre superieur was. Zij zat en ik stond, ik was al in het nadeel. Ik had geprobeerd haar te bedriegen, maar mijn poging had geen enkel effect. Dat was het ergste. Mijn zielige aanstellerij stak wel schraal af bij haar natuurlijke glorie. En de jongen, dat kreng, maakte mijn figuur voddiger dan het ooit geweest was. Ik keek hem nogmaals vluchtig aan; hij keek alleen maar terug.
Toen zei ik, een lichte buiging makend:
‘Neemt u mij niet kwalijk. Ik zag u over het hoofd.’ Dat was een belediging, dat klonk geringschattend. Mijn leugenachtige houding door een tweede, stuitende leugen proberen goed te maken, dat was misdadig en al te goedkoop.
Alleen haar lippen bewogen, toen zij antwoordde:
‘Gaat u zitten.’ Zij ging niet op mijn onbeleefdheid in, het raakte haar niet, ik was immers verachtelijk. Ik mompelde:
‘Dank u.’ Alvorens mijn benen te buigen, trok ik mijn broekspijpen op. Zij zette het gesprek voort:
‘Heeft mijn zoon u hier naar toe gebracht?’ Ik zag haar lippen.
‘Jawel, mevrouw.’ Ik knikte erbij. Mijn ellebogen had ik op de stoelleuningen gezet, de vingertoppen van mijn beide handen raakten elkaar. De zoon zat tegenover mij. Ik keek langs hem heen.
‘Heeft hij u het hek binnen gelaten?’
‘Inderdaad.’
‘Vroeg u hem daar om?’
‘Ja, zeker, dat deed ik.’ Ik glimlachte en knikte bij iedere bevestiging. Ik was ad rem.
‘Waar woont u?’
| |
| |
‘Vlak bij het dorp, mevrouw.’
‘Heeft mijn zoon u uitgenodigd met hem mee naar huis te gaan?’
‘Inderdaad.’ Nu keek ik naar de jongen. Hij schudde het hoofd. Zijn moeder keek ook naar hem. Hij kwam van de vensterbank af en riep: ‘Nee, dat is niet waar, hij wilde zelf!’ Daarbij wees hij naar mij. Hij trad voor zijn moeder, zodat ik hem schuin van achteren zag. Hij zei: ‘Hij moest de naakte meid zien.’ Vervolgens draaide hij zich om, naar mij en stak zijn tong uit. Hij pestte mij. Moest ik mij verdedigen of een blik van verstandhouding met zijn moeder wisselen, om te laten zien, dat ik mij natuurlijk niet met naakte meiden inliet.
Maar verstandhouding; en met haar! Terwijl zij mij nog taxeerde en vanaf haar voetstuk op mij neerzag. Onmogelijk. Verdedigen dus. Om dat effectief te doen, moest ik de jongen aanvallen, niet om de naakte meid, maar om de leugen in het algemeen en niet verongelijkt, maar vanuit mijn volwassenheid. Het gaf mij meteen de kans, de fout, die ik in het bos begaan had, te herstellen en hem eens en voor altijd duidelijk te maken dat naakte meiden voor mij niet ongewoner waren dan geklede jongetjes. Bovendien, in het bijzijn van zijn moeder, kon ik geen aan hem gelijkwaardige positie innemen. Ik zou mij maar belachelijk maken.
Ik voelde, dat ik met mijn tactiek van de volwassenheid een kans had te winnen en dat maakte mij wraakzuchtig.
‘Denk eens goed na,’ begon ik, alsof ik hem een les overhoorde.
‘Dat hoeft niet.’ Hij zette zijn stekels op. Ik verried hem.
‘Kom, kom.’
‘Jij liegt.’
Zo'n rechtstreekse aanval had ik niet verwacht. Die maakte argumenten, zowel van zijn als mijn kant, overbodig. Maar ik mocht mij niet opwinden.
‘Dat is niet eerlijk,’ zei ik goedig. Ik glimlachte naar zijn moeder. Zij glimlachte niet, zij bespiedde mij nog steeds. Zij was op zíjn hand, hoe kon ik haar op de mijne krijgen? Verwarring.
| |
| |
Ik kuchte. Het bloed joeg naar mijn hoofd. Het lukte mij, de jongen open en bloot aan te kijken, maar ik had mijn gezicht liever achter mijn zakdoek verborgen. Hij was in een stoel tegenover mij gaan zitten, op zijn ingetrokken rechter onderbeen. Het andere been had hij opgetrokken. Zijn schoen stond op de stoel, zijn kin rustte op zijn knie. Hij loerde naar mij, hij was koppig, wist zich gesteund door zijn moeder.
Wat kon ik beginnen, als indringer, want dat was ik op dat moment. (De jongen had mij meegenomen en liet mij nu in de steek. Hij had me in de val gelokt.)
Ik besefte, dat ik het gesprek op gang moest houden. Door stilte zou ik wegkwijnen, omdat ik niet zou weten, hoe te zitten, handelen, ademhalen of kijken. Ik herhaalde, nog goediger dan eerst, terwijl ik openhartig glimlachte:
‘Dat is niet eerlijk.’
Hij kneep een oog dicht en staarde, maar zweeg. Alweer stilte. Ik keek naar zijn moeder. Zij was streng. Dat maakte mij schichtig. Ik bewoog mijn hoofd met rukjes.
‘Waarom zeg je niks?’ Ik had de handen in de schoot gelegd. Ze werden opzichtig.
‘Nou?’ Hoewel ik mijn best deed te glimlachen, slaagde ik er niet meer in. Mijn gezichtsspieren stonden gespannen en mijn huid stond strak, alsof hij verdroogd was. De ogen van de moeder zetten mijn profiel onder druk. Geen van ons drieën bewoog zich. Ik keek de jongen strak in zijn ene oog. Om de stilte niet te horen, zei ik:
‘Je bent gemeen.’ Ik trachtte het schertsend te zeggen, maar het ging niet, ook al doordat ik niet kon lachen. Mijn stem klonk ijl en nasaal. Hij sprak mij niet tegen, bleef star, gedroeg zich niet. Ik moest verder. ‘En dat weet je best. Jij begon over de naakte meid, weet je nog wel? Ze zat in de kelder. En ik mocht ook je moeder zien.’ Hoe kon ik zo over haar spreken, waar zij bij zat. Alsof ze een museumstuk was, of een hoer. Misschien dacht ze, dat ik mij haar zo had voorgesteld. En dan was wat ik gezegd had een grofheid. Ik durfde niet naar haar te kijken, maar ik zag haar toch, vanuit mijn ooghoeken, zoals ik te- | |
| |
voren ook de jongen gezien had. Ook had ik, tegen mijn voornemen in, de meid genoemd.
Wat kon ik nog meer zeggen?
Mijn aanvallen hadden niet het minste succes. Het leek, of ik met een rubber zwaard tegen een stalen plaat stootte. Het kwam misschien, doordat ik mij beheerste; ik wilde met alle geweld joviaal blijven. Maar eigenlijk moest ik opspringen, de jongen beetgrijpen, hem door elkaar schudden, toeschreeuwen, bedreigen. Dat kon evenwel niet, het zou misplaatste woede zijn. Ik had in het huis niets te maken. Ik was er vrijwillig gekomen, zonder kwaad in de zin. Hoe zou ik dan een driftbui kunnen rechtvaardigen? Ik zou mij schuldig maken aan huisvredebreuk en eruit gesmeten worden.
Ik staarde in het oog. Mijn profiel bezweek bijna. Ik zat krampachtig, ik zweette. Het oog zwol, werd monsterachtig groot, verzwolg uiteindelijk het hele hoofd.
Mijn schedel jeukte, ik waagde het mijn handen te bewegen. Een denkend oog. Mijn handen moesten erom lachen, ze traanden, dat was zweet. Plotseling ontspande mijn gezicht zich en het lachte eveneens, maar anders dan mijn handen, die stakerig en vochtig lachten. Mijn gezicht deed het droog en zenuwachtig, ook enigszins gepijnigd. Ik zei er iets bij, dat begon met:
‘Ha, ha,’ waarna ik verder ging, indachtig aan mijn flauwiteit in het bos:
‘Je bent zeker je tong verloren.’
Nu bewoog de jongen. Hij opende het andere oog. Ik lachte harder, mijn hele lichaam deed mee. Ik wilde mij bevrijden, daarom schaterde ik. Het klonk bijna spontaan. Maar innerlijk kreunde ik. Ik voelde mij bedrogen, opgelicht en het vrouwelijk wezen leek mij oneindig veraf. Wat kon er nog van mijn plan terecht komen, nu de jongen met zijn moeder tegen mij samenspande. Was hij zo onberekenbaar, dat ik hem onmogelijk in mijn greep kon houden? Of had hij ook geacteerd, maar dan beter dan ik. Zat hij met zijn moeder in een complot, dat als doel had het binnenlokken van voorbijgangers? Het leek me
| |
| |
ver gezocht, want dan zou hij op de hoogte moeten zijn geweest van mijn belangstelling voor het vrouwelijk wezen. Maar om welke reden zou hij mij dan met de naakte meid nieuwsgierig gemaakt hebben, om mij vervolgens zijn fantasieën aan te bieden? Of het moest toeval zijn en had hij een serie onderwerpen, die hij een voor een op voorbijgangers afvuurde, waarbij het, in mijn geval, al de eerste keer raak was. Maar was hij zo doortrapt? Ik kon het mij niet voorstellen, tenzij hij handelde volgens aanwijzingen, die zijn moeder hem gaf. Dat leek mij evenwel niet waarschijnlijk, want hoe dan zijn raffinement, nadat hij mij had binnengelaten, te verklaren? Zijn spel was puur en zuiver. Hij acteerde volmaakt. Zijn moeder liet hem natuurlijk geheel de vrije hand. Zij kende zijn talent.
Als hij zijn fantasieën verzonnen had, was mijn onderzoek dan een verkeerde richting uitgegaan? Nee. Het feit, dat ik het wezen erin herkend had, was het bewijs, dat zijn fantasieën voor mij waarheid waren, al loog hij. Dan kwam zijn bedrog mij uitstekend van pas en moest ik hem aansporen verder te liegen. Mocht later nog blijken dat hij oprecht was, dan veranderde dat niets aan de zaak. Zijn houding was onbelangrijk, zijn raffinement, plagerijen en aristocratie waren dat eveneens, als ik tenminste maar in zijn nabijheid wist te blijven, om hem aan een voortdurend verhoor te kunnen onderwerpen. Om dat te bereiken, moest ik aardig en innemend zijn. Het was het beste, te beginnen bij zijn moeder. Wanneer ik met haar op goede voet stond, zou ik zeker zijn vertrouwen herwinnen.
Ik had mij onwaarachtig gedragen, vandaar hun stilzwijgen. Nu observeerden zij mij, alsof ik een zwakzinnige was. Ik moest dus aantonen, dat ik standvastig was. Ik had geestig willen zijn. Of de jongen mij had binnengelokt of dat ik mij had opgedrongen, ik was niet zo kinderachtig daar met hem over te twisten.
Als volwassene trad ik niet met hem in discussie. Ik zou hem een tijdje links laten liggen en mij uitsluitend met zijn moeder bezighouden. Dan zou hij misschien jaloers worden en probe- | |
| |
ren mijn aandacht te trekken. Dan deed ik natuurlijk of het mij eigenlijk niet zo gelegen kwam, negeerde hem nog even, waardoor hij sterker zou aandringen en mij op slinkse wijze zou trachten te veroveren en dan sloeg ik toe. Maar eerst zijn moeder.
Bij mijn komst in de kamer had ik gehuicheld en zij had mij waarschijnlijk doorzien. Door opnieuw, maar beter te huichelen, kon ik mijn houding herstellen. Ik zou haar door resoluut en toch charmant optreden mijn vorige hoedanigheid eenvoudigweg doen vergeten.
Ik begon met kuchen en mijn lichaam te ontspannen. Vervolgens knikte en glimlachte ik naar de jongen, die nog steeds onbeweeglijk naar mij loerde. Het drong tot mij door, dat hij al die tijd gezwegen had en gekeken. Ik bewonderde zijn koelbloedigheid. Heel even dreigde ik erdoor ontmoedigd te worden. Mijn glimlach verflauwde. Maar ik bracht hem meteen opnieuw aan, ging zijdelings in mijn stoel zitten, naar de moeder toe. Ook zij spioneerde. Zij was niet ouder dan dertig. Ik zei:
‘Dit is een prachtige omgeving.’
Haar ogen glansden. Misschien veronderstelde zij strategie, zocht naar een zwakke plek erin.
‘Inderdaad,’ antwoordde zij. Zij revancheerde zich.
‘U woont hier mooi.’ Ik keek uit het raam, goedkeurend, zag bomen. Zij verwisselde van over de knie geslagen been.
‘Zeer zeker.’
‘Dit is al een oud huis?’
‘Tamelijk.’
‘Van wanneer, als ik vragen mag?’ Zeer bescheiden.
‘U mag dat vragen.’ Raak.
Ik wreef over mijn voorhoofd. Ik lachte verstrooid en tegelijk vond ik haar geestig.
‘Moet ik mijn vraag herhalen?’ Ik bracht het charmant.
‘Ja.’
‘Heus?’ Ik bleef gevat. Zij knikte. Met moeite slaagde mijn gezicht erin haar hatelijkheid als een grap terug te kaatsen.
| |
| |
‘Nu dan, wilt u mij zeggen, hoe oud dit huis is?’
‘Ik weet het niet.’ Haar stem klonk plotseling gelaten. Zij was minder op haar hoede. Nog even...
‘Maar mevrouw!’
Het leek, of het wantrouwen uit haar weggleed en haar spieren ruimte gaf zich te ontspannen. Zij rustte.
‘Het spijt me.’ Zij schudde het hoofd.
‘Dat is jammer, ik had het graag geweten.’ Niet verder aandringen, het huis laten vallen.
‘Uw zoon is een rakker.’ Ik keek schalks naar de jongen. Hij keek slechts terug. Vlug wendde ik de ogen af.
‘Soms zegt hij een half uur lang geen woord.’ Mijn aandacht was weer op de moeder gericht. Zij zweeg. Ik kreeg de indruk, dat zij dezelfde eigenaardigheden had als haar zoon.
‘Hoeft hij niet naar school?’
‘Toen hij vanmorgen opstond, was hij ziek.’ Zij keek naar hem. Ik ook en ik knipoogde erbij.
‘Ik heb wel gemerkt, dat hij weer helemaal beter is, maar het was natuurlijk te kort om hem nog weg te sturen.’
‘Inderdaad.’ Waarom lachte zij niet. Ik was toch beminnelijk? Zij liet mij praten, tot ik het uiterste gevraagd had en zij niet meer onder een antwoord uit kon. Zij stond op en trad aan het raam. Met de rug stond zij naar mij toe. Ik bekeek haar, haar slank gewelfde figuur, haar glanzende haar. Mijn ogen schoten rakelings langs de jongen. Toen schalde mijn stem:
‘Mag ik u complimenteren met uw goede smaak?’
Zij draaide zich onverwacht snel om. Glimlachte. Er laaide een vuur in mij op.
‘U bent smaakvol gekleed.’ Ik vleide haar. Mijn stem trilde. Ik stotterde bijna.
‘Ondanks de tegenstelling oud-nieuw, harmonieert u volmaakt met het interieur.’
Zij maakte een lichte buiging.
‘Dank u.’
Ik verdronk in haar glimlach. Ik was verbijsterd door de plotselinge ommekeer in haar houding. Niet ik overrompelde
| |
| |
haar, maar zij mij. Haar ogen. Ik liep erbij als een schooier, werd een kind, kinderlijker dan de jongen. Zij begon te lopen, in mijn richting. Het leek, of zij zich tegen de vensterbank afzette en voortgleed. Haar armen bewogen traag en sierlijk. Ik dacht, dat zij naar mij toe kwam, maar zij stopte bij de jongen. Haar rechterarm legde zij om zijn schouder. Hij zat in elkaar gedoken, als een aap, maar onder de druk van de arm ontrolden zijn ledematen zich. Hij kwam rechtop, wreef het hoofd langs de arm, sloot de ogen, bracht een lach rond zijn lippen. Waarom was hij plotseling behaagziek, terwijl hij tevoren mij had beloerd, alsof ik een gek was? Ik haatte hem. Hij deed onredelijk, zijn twee houdingen klopten niet met elkaar. Maar toch gedroeg hij zich, hij kon zich tegenstrijdigheden veroorloven. Ik kon mij dat niet. Bovendien kwam hij tussen mij en zijn moeder. Zij moest zich alleen met mij bezighouden. Hoe kon ik haar zoon onbelangrijk maken? Alleen als ik voor haar belangwekkend werd. Ik moest de liefde opeisen, die voor de jongen bedoeld was. Pas wanneer ik zijn rivaal was, zou hij pogingen doen mij te overtreffen en mijn aandacht van haar af te leiden. Met zijn fantasieën, omdat ik die begeerde. Zolang ik hem niet overschaduwde, zou hij geen reden hebben ermee voor de dag te komen.
Er waren, zo meende ik, twee methoden hem naar de achtergrond te laten verdwijnen. De eerste was hem te kleineren, waarbij ik gebruik zou maken van de ironie of desnoods het sarcasme. Ik was mij ervan bewust, dat hij zich zou verweren, door zich steeds heftiger aan zijn moeder op te dringen en mij bij haar ongunstig af te tekenen.
De tweede methode bestond eruit, hem te ontmoedigen. Tegenover iedere inmenging van hem, moest ik mijn superioriteit stellen. Hij zou zich dan misschien terugtrekken om een plan te beramen. En natuurlijk, dan zou hij op komen zetten en mij te lijf gaan, niet blindelings, maar sluw en hij zou mij ze aanbieden, zijn fantasieën, als robijnen, zwarte handel. Ik besloot met de eerste methode te beginnen, daar die opriep, wat ik met de tweede zou elimineren. Ik was wreed, maar schiep
| |
| |
daar genoegen in. Het rechterbeen legde ik met de enkel op de linkerknie, ik zakte onderuit en keek spottend.
‘Zo'n klein jongetje.’
Zijn hoofd lag tegen de arm gevleid. Nu keerde hij het naar mij. Ik spotte. Hij sloeg de ogen neer en snotterde. Zijn moeder trok haar arm terug. Zij lachte mild.
‘Ja, soms is hij net een poes.’ Haar stem was teder. Toch hielp zij mij: de jongen stond op en propte de handen in de zakken.
‘Ach.’ Hij wrong de schouders heen en weer. Ik zag zijn wimpers. Zijn lippen had hij op elkaar geklemd Hij liep weg, naar de deur, bedacht zich en liep naar het raam. Zijn moeder keek hem stralend na, daarna keek zij naar mij, veelzeggend. Ik knipoogde. Mijn hart bonsde. Ik mocht het goedaardige karakter van mijn opmerking onder geen voorwaarde laten verdwijnen. Behalve dat ik knipoogde lachte ik daarom breed, maar geluidloos.
Zij nam tegenover mij plaats, in de stoel van de jongen. De benen sloeg zij over elkaar. Ik zweeg over het gebeurde en hield geleidelijk op met lachen. Een ander onderwerp zou mijn onopzettelijkheid ondersteunen. Mijn hart klopte heviger. Ik was zenuwachtig, maar er zeker van, dat ik het niet liet zien.
Zij keek mij vriendelijk aan, de armen had zij voor de borst gekruist. Haar manier van zitten was afwachtend. Daarom was het des te vreemder, dat zij, op hetzelfde ogenblik als ik, haar mond opende om iets te zeggen. Tegelijkertijd sloten wij hem weer. Ik giechelde, zij lachte. Met de hand maakte ik een uitnodigend gebaar, dat ik begeleid wilde laten gaan van: gaat uw gang.
Maar zij was mij voor. Dat maakte haar bescheiden en mij nieuwsgierig. Het leek mij echter niet het geschikte ogenblik, mijn nieuwsgierigheid naar haar uitspraken te bevredigen, door haar, na herhaalde en door mij het langst volgehouden uitwisseling van invitaties, ertoe te dwingen, het woord te nemen. Bovendien zou ik dan moeten overschakelen op bescheidenheid en ik was er bang voor, dat die zo onnatuurlijk en vals zou zijn, dat ik haar achterdochtig maakte. Dit was een spon- | |
| |
taan en vredelievend tijdstip en daar moest ik gebruik van maken.
‘Het is prachtig weer.’ Het was onbelangrijk, maar ik bracht het gewichtig en de maand september stelde mij in het gelijk.
‘Inderdaad, voor de tijd van het jaar.’ Zij beaamde in volle ernst.
‘Dit komt niet dikwijls voor.’
‘Nee, ik kan me tenminste de tijd niet herinneren, dat het zo geweest is.’ Het onderwerp zwol.
‘Het is ongelooflijk, dat de bomen nog zo groen zijn.’
‘Ja, meestal zijn de bladeren al geel en beginnen ze af te vallen.’ Wij werden geestdriftig.
‘De hoge temperatuur houdt het afsterven tegen.’
‘Daar ben ik ook van overtuigd. Wanneer het veel geregend en gewaaid had, zouden veel bomen al kaal geweest zijn.’
‘Zeer zeker. Daar hebt u gelijk in. Ik houd er precies dezelfde gedachten op na.’
‘Het is ook logisch. Alleen warme klimaten kennen geen herfst.’
‘Ongetwijfeld zal het u opgevallen zijn, dat een koud voorjaar het uitbotten der knoppen vertraagt.’
‘Nu u het zegt! Het is me eigenlijk nooit opgevallen, of liever gezegd, ik heb het wel eens gezien, maar er nooit bij stilgestaan.’ Zij was verbaasd. Lichtjes van herkenning in haar ogen. Ik stootte door.
‘Alle verschuivingen in de natuur zijn uit temperatuurswisselingen te verklaren.’
‘Dat is zo, daar schuilt veel waarheid in.’
‘Maar soms is verstoring van het natuurlijke evenwicht te wijten aan een ingrijpen van de mens.’
‘Ook dat is waar. Ondergraaft uw laatste bewering evenwel niet uw voorlaatste?’
‘Nee.’ Het klonk tamelijk arrogant, wat echter goed samenviel met mijn docerende toon. Ik werd uitdagend.
‘Waarom niet?’ Haar belangstelling leek me oprecht. Nu kon ik haar door mijn meerdere kennis voor mij winnen.
| |
| |
‘Omdat ingrijpen van de mens het principe niet verandert. Het betekent hoogstens een wijziging van de totale symbiose. Nooit een verschuiving van het klimaat.’ Niet erg duidelijk, maar toch:
‘Ach, natuurlijk, dat ik daaraan niet had gedacht!’ Zij erkende in mij haar meester. Zij sloeg de ogen neer en glimlachte flauw. Schaamde zij zich?
Nu moest ik haar optrekken tot mijn niveau, om getuigenis af te leggen van mijn ridderlijkheid en van de onbelangrijkheid van mijn kennis. Het was niet de bedoeling, dat zij zich door mijn overwicht tegen mij ging verzetten.
‘Ik heb mij er misschien wat meer mee beziggehouden dan u.’ Verschrikkelijk om met zulk alledaags feitenmateriaal te moeten pronken.
Was zij werkelijk niet van die dingen op de hoogte of hield zij zich dom, om mij zelfvertrouwen te geven? Maar waarom zou zij dat doen?
Wij zwegen en keken elkaar aan. In de ogen. Echter maar heel kort. Ik sloeg de mijne neer. Zij keek openhartig. Ik kon dat niet. Als zij onwetendheid voorwendde, zoals ik veronderstelde, hoe kon zij dan toch openhartig kijken? Dan moest ook die openhartigheid geacteerd zijn en loog zij dus en was zij beter in het liegen dan ik. En daar het hier niet ging om wetenschap, maar om houding, overtroefde zij mij. Dan was zij mijn meester en ik niet de hare, dan speelde zij het spel en was ik de knikkers. Telde ik bij haar meesterschap nog haar schoonheid, dan bleek ik zo goed als niets in te brengen te hebben.
Zij keek nu naar mijn oogleden en wimpers. Ik zat tegenover haar, alsof zij mijn rechter was, een aardige rechter. Of was ik een ondeugend kind, onder de ogen van zijn moeder. Zij keek met warmte. Hoe was haar gehuichel te rijmen met haar zachtheid? Haar lichaam golfde, haar ogen veroordeelden niet. Hoe kon ik dit alles met elkaar in overeenstemming brengen? Zulke tegenstrijdigheden, die ik bovendien nog maar veronderstelde, leken mij niet te combineren.
Haar houding bood een mengelmoes van mogelijkheden. Hoe
| |
| |
kon ik wijs worden uit die gedistingeerde chaos? Waarom zou zij mijn zelfvertrouwen vergroten, als het haar bedoeling was over mij te heersen? Hoogstens om mij achteraf des te dieper te kunnen vernederen. Ik streed met haar - zij niet met mij, waarom zou ze ook? - maar mijn oogleden waren verdedigend, mijn wimpers afwerend en kuis, gesloten en kwetsbaar. Ik deed niet voldoende mijn best. Mijn strijdbaarheid liet ik te veel afhangen van haar gedragingen. Pas als ik dacht, dat zij niet aanviel, kwam ik opzetten, en wanneer ik dacht, dat zij wel aanviel, verweerde ik mij niet. Dan sloeg ik de ogen neer. Zij reguleerde de hevigheid van het gevecht en kreeg de overhand door alleen maar aardig te zijn. Wilde ik winnen, dan moest ik plotseling naar voren treden. En de eerste stap was het opslaan van mijn ogen. Niet moeilijk. Zij was nog steeds een en al warmte. Vervolgens moest ik het gesprek over klimaten en jaargetijden voortzetten, alsof wij het niet onderbroken hadden.
De tweede stap bestond uit het uitbuiten van haar onwetendheid. Hieraan was een risico verbonden. Wanneer de verschijnselen, die ik toelichtte, haar al bekend waren, ook oorzaak en gevolg ervan, was wat ik zei overbodig. Dan verzwakte ik mijn positie.
Dat bracht weer twee mogelijkheden met zich mee, waarvan de eerste een splitsing vertoonde.
Indien haar onwetendheid niet echt was, kon zij denken, dat ik argeloos was en haar niet doorzag of dat ik dat wel deed, maar het bij mijn tactiek paste, het niet te laten merken. Als het laatste het geval was, stelde ik haar misschien voor een raadsel en was de kans groot, dat zij onzeker werd en voorzichtig en ging proberen, achter mijn motieven te komen. Dan was er een kans, dat zij zich bloot zou geven en dan was zij verloren.
De tweede mogelijkheid was natuurlijk, dat haar onwetendheid echt was. Dat zou nog het mooist zijn. Dan kon ik haar beleren en misschien wel een gevoel van minderwaardigheid geven, dat ik dan vervolgens, door te gaan relativeren en door bescheiden te zijn, omzette in bewondering en sympathie.
| |
| |
Ik besloot neutraal te beginnen.
‘U wandelt zeker veel in het bos?’
‘O, ja, ik geniet er dikwijls van.’ Zij knikte heftig en bovenal eerlijk. Een bemoedigend teken.
‘Het is ook prachtig.’ Niet zo goed, aarzelend, te weinig stuwend. Daarom wachtte ik niet op haar:
‘Heeft u belangstelling voor de natuur?’
‘Heel oppervlakkig.’ Eveneens eerlijk. Geen spoor van berekening. Ik wist genoeg; dit was het moment om door te stoten.
‘Maar u heeft toch zeker wel eens gehoord of gelezen, dat een koud voorjaar bij voorbeeld, een slechte fruitoogst als gevolg heeft?’ Hoe pedant. Ik dacht zelfs, dat mijn stem lallend klonk, dronken van triomf. Mijn keel was droog, ik lachte hikkend. Waarom eigenlijk? Wat ik gezegd had, was niet grappig. Nu liet ik merken, dat ik mij verheugde over haar aanstaande nederlaag. Mijn pret was voorbarig en onbeleefd. Ik had spleetoogjes, waarmee ik haar aankeek; dat was beledigend.
Ik wilde verslagenheid zien, maar zij was beminnelijk. Haar antwoord was elegant en vanzelfsprekend:
‘Maar natuurlijk.’
Toen zei ik:
‘O.’
Zij versloeg mij, door mijn kennis algemeenheid te geven, zij deed het niet nadrukkelijk of minachtend, zij had mij slechts welwillend op een vergissing gewezen. Ach, mijn heldendom was pure kitsch. Wat een aanmatiging, zo'n simpel ervaringsfeit de glans van wetenschap te willen geven.
Ik zat niet meer in mijn stoel, ik hing erin, als een dronkaard. Ik keek haar aan. Zij had medelijden. Ik kon haar begripvolle glimlach niet verdragen. De lust om de handen voor mijn gezicht te slaan, bekroop me. Ik keek langs haar heen, links van haar hoofd en ik zag de jongen. Hij stond aan het raam, onbeweeglijk, met de rug naar mij toe. Ik schrok. Zijn rug verachtte mij.
Hij had plotseling het recht met de rug naar mij toe te staan. Mijn straf werd nog verzwaard, door zijn kind-zijn. Wellicht
| |
| |
had hij, voordat ik zijn rug zag, dromerig naar buiten gekeken en deed hij het op dat ogenblik nog. Heel goed mogelijk. Maar nu had zijn dromerigheid als doel mij de rug toe te keren.
Zijn moeder liet mij haar gezicht zien; dat had op mij dezelfde vernederende uitwerking. Het drukte leedwezen uit. Straks zou zij de hand uitsteken om mij te condoleren. In haar ogen las ik: met medeleven. Op haar voorhoofd stond: gecondoleerd met uw zware verlies. Haar wangen duldden mijn tragiek. Haar kin had verdriet om mijn nederlaag. Haar mond was mededeelzaam, zonder te spreken. Als met een lens, haalde ik de rug van de jongen naar voren en plaatste die naast het gezicht van zijn moeder. De rug drukte haat uit, het gezicht liefde.
Allebei onverdraaglijk en bemoeizuchtig. Wat ik nodig had was onoplettendheid, geen beoordeling of gevoelens voor of tegen mij.
Ik ging rechtop zitten, houterig, waardoor het leek of ik aan de stoel vastgebonden zat. De bedoeling daarvan was, dat ik mij onttrok aan hun houding, de veroordelende van de jongen en de begrijpende van de moeder. Ik zocht de luwte. Daartoe moest ik een gesprek voeren, dat nergens over ging. De beste manier om te bereiken, dat wat ik zei zonder inhoud was, was geen gebruik maken van het woord. Ik zou mij moeten beperken tot betekenisloze klanken, die zelfs niets van mijn gevoelens verrieden.
Bij de eerste klank zou ze vragen: wat zegt u?
Dan gaf ik de volgende klank. Natuurlijk liet ik slechts medeklinkers horen; die gaven de grootst mogelijke leegte.
Zij zat, keek en zweeg, inschikkelijk en belangeloos, alsof wij elkaar al jaren kenden. Alvorens te beginnen, trachtte ik dezelfde rust te vinden. Ik keek haar aan, met holle ogen en glimlachte wezenloos. Maar háár ogen waren gevuld en warm en ook haar glimlach was warm. Ik besefte, dat het zinloos was, mij nog verder in te spannen. Het was niet waarschijnlijk, dat ik ooit haar volmaaktheid van evenwicht tussen houding en bedoeling zou kunnen evenaren.
Daarom begon ik maar. Ik sperde de mond open, maar moest
| |
| |
hem weer bijna geheel sluiten, want ik liet de k horen. Ik grijnsde erbij en keek scherp toe. Zij was niet verbaasd, glimlachte alleen nog intenser. Nogmaals bracht ik de k uit, evenwel zonder eerst mijn mond wijd te openen. Zij vroeg:
‘Wat bedoelt u?’
Als antwoord ratelde ik de k af. Ik zat als een mummie in mijn stoel. Ik stotterde. Toen hoorde ik de jongen:
‘Kù, kù, kù, kù, kù,’ hard en met resonerende stembanden, stemhebbend dus, terwijl ik alleen mijn tong en verhemelte had gebruikt. Ik bespiedde zijn rug; die pestte mij. Zijn achterhoofd was nu verachtend geworden.
‘Kù, kù, kù,’ herhaalde hij. Hij knikte erbij. Ik keek naar zijn moeder. Zij begreep. Het was een spel, dat wij al eerder gespeeld hadden. Mijn starheid hoorde erbij. Ik moest verder spelen. Het zweet brak mij uit. Mijn hoofd werd heet, de rest van mijn lichaam koelde af. Ik dwong mij vrolijk te kijken. Haar gezicht moest een spiegel worden, waarin ik het mijne zag, gelijk aan dat van haar. Ik glansde.
‘K, k, k,’ zei ik. De jongen draaide zich om. Nu zag ik zijn voorhoofd, met de haarlok ervoor. Zo bood het geen openhartige aanblik.
Zijn borst bespotte mij. De knopen aan zijn blouse duidden op discipline, de ruit van de stof op vastberadenheid. Al stond zijn mond open, zijn gezicht was toch gesloten. Tenminste, dat leek mij zo. Hij stak de lippen naar voren en zei:
‘Kù.’ De discipline van zijn borst maakte mij bang. Ik durfde hem niet te antwoorden. Ik verplaatste de ogen naar rechts en kwam terecht in de ogen van de moeder. Waarschijnlijk keek ik haar smekend aan, want zij knikte mij bemoedigend toe. Het viel mij op, dat ik hijgde. Ik bleef haar aankijken, alsof ik niet bij machte was, mijn oogballen te draaien.
‘Kù’ zei de jongen. Ik zag hem niet. Heel zacht antwoordde ik:
‘K.’
Toen schreeuwde de jongen:
‘Kùùùhùhùhù.’
| |
| |
Moeizaam draaide ik mijn oogballen in zijn richting. Het deed pijn. Zijn gezicht was woest. Hij stond licht voorover gebogen. Zijn moeder keek naar hem. Ik zag, dat haar haar in een knoet zat, die voor haar nek hing. Ook zag ik, dat haar japon aan de achterkant met een ritssluiting sloot. Haar stem klonk:
‘Schreeuw niet zo.’ Daarna wendde zij zich tot mij.
‘Hij weet soms niet, hoever hij gaan kan,’ zei ze verontschuldigend. De handpalm van de rechterhand legde ze tegen haar wang.
‘U kunt het goed met hem vinden,’ vervolgde ze. Ik ging voorover zitten en steunde met de ellebogen op mijn knieën. De handen vouwde ik en ik antwoordde:
‘Ja.’
‘Het lijkt me, dat hij zeer op u gesteld is.’
‘Och.’ Ik haalde de schouders op en keek naar haar laars. Eigenlijk moest ik rechtop zitten, maar de laars was te mooi om hem niet goed te bekijken.
Ik vroeg mij af, wat ik had moeten doen, wanneer ik van houding was veranderd. De situatie was niet ongunstig. Het leek erop, dat zij op mijn hand was, maar zij had nog aandacht voor de jongen. Hij moest alleen komen te staan. Wanneer hij zich geïsoleerd en eenzaam voelde, zou hij zich vanzelf uitleveren. Waarom niet aan zijn moeder? Hij kon gemakkelijk op haar liefde rekenen. Hij hoefde maar te zeggen, dat hij zich ziek voelde en zij zou al haar zorg aan hem wijden. En dan werd ik overbodig.
De laars bewoog.
Ik moest mij tussen hem en zijn moeder plaatsen. Iedere poging haar te bereiken moest ik verijdelen. Als zij problemen had, moest ik zien te ontdekken welke. Vervolgens zou ik mij opwerpen als raadgever. Zij biechtte en ik leidde haar geest. Misschien zou zij mij tenslotte gaan appreciëren. Ik kon beginnen met haar te vleien. Zeggen, dat haar laarzen mooi waren. Rechtop zitten, niet op de jongen letten. Gaan staan, hem de rug toekeren. Mijn lichaam als wig gebruiken. De laars strelen, de soepelheid van het leer bewonderen.
| |
| |
Ik richtte mij op en zuchtte. De wijsvinger zette ik tegen de kin. Ik wilde over de laarzen beginnen, maar ik kon het niet. Ik zou niet alleen flirten, maar mij bovendien, door de aanwezigheid van een zoon, onzedelijk gedragen.
De zoon leunde met de rug tegen de vensterbank. Toen hij zag dat ik naar hem keek, zei hij:
‘Kù.’
Daarom sloeg ik de ogen neer. Ik veronachtzaamde hem nadrukkelijk. Vervolgens stond ik op, maar bleef voor mijn stoel staan.
‘Gaat u weg,’ vroeg de moeder. Die vraag kon ik niet gebruiken.
Er was geen reden voor mijn verblijf in het huis. Waarom zou ik níet weggaan. Dat ik bleef, om de fantasieën van een kind te kunnen horen, lag buiten elke gebruikelijkheid. Toch werd ik aanvaard. Maar om mijn plan te kunnen uitvoeren, mocht mijn aanwezigheid niet voorlopig zijn. Om mij te vestigen, mocht ik niet over haar laars praten, wel over de problemen van haar leven. Als die er niet waren, moest ik ze scheppen. Ik glimlachte en vroeg mij tegelijkertijd af, hoe vaak ik dat al gedaan had.
‘Wanneer u het goed vindt, zou ik graag nog even blijven.’
‘O, maar u bent welkom.’
Ik ging weer zitten en dacht koortsachtig na over een onderwerp. Een moeilijkheid daarbij was, dat ik mij niet alleen in de kamer bevond. Zij was er ook en ik moest mij met haar bezighouden. Ik kon praten, maar wanneer ik dat deed over iets, dat buiten mijn plan lag, met andere woorden, over iets, dat haar niet aan mijn kant zou brengen, zou er misschien een sfeer van onverschilligheid ontstaan, die ik dan, wanneer ik een geschikt onderwerp gevonden had, weer zou moeten veranderen, wat weer extra moeilijkheden met zich mee zou brengen. Ik zou bij voorbeeld de plotselinge ommezwaai in het gesprek moeten verantwoorden, door intonatie, stembuigingen houding, tenminste, wanneer ik er niet in slaagde, wat waarschijnlijk was, het gesprek geleidelijk een andere kleur te ge- | |
| |
ven, welk procédé op zijn beurt weer problemen op zou leveren als logische voortzetting, natuurlijkheid, geen wringende overgangen enzovoort. Bovendien, onder het praten kon ik niet goed nadenken.
De moeilijkheden leken mij, gezien de korte voorbereiding en de noodzaak tot improvisatie, onoverkomelijk. Het enige dat mij overbleef, was zwijgen, niet uit gebrek aan gespreksstof of uit verlegenheid, maar betekenisvol. Ik moest mijn zwijgen een zo onontkoombare en omvangrijke inhoud geven, dat zij het niet als een leegte zou voelen en uit verveling het woord tot mij zou richten. Om een dergelijk gewichtig zwijgen te bereiken, moesten mijn houding en gelaatsuitdrukking veelzeggend zijn. Mijn manier van zitten moest belangrijk of desnoods totaal zijn, in mijn ogen moest ik een expressie leggen, die elke vraag overbodig zou maken. Maar hoe? Ik was bang, dat mijn talent inhoud te liegen, kleiner was, dan inhoudsloos te zwijgen. Maar ik moest!
Plotseling rees echter een nieuwe twijfel. Zou het liegen van een inhoud, niet zoveel aandacht voor mimiek en houding vergen, dat ik aan nadenken eenvoudig niet toekwam? Nog minder zelfs dan wanneer ik praatte? Maar waarom dan slechter kunnen nadenken tijdens acteren dan tijdens praten? Of was die rangschikking willekeurig, ontstaan doordat ik eerst het praten had overwogen, of omgekeerd?
Het zag ernaar uit, dat ik eerst nog naar verschillen in moeilijkheidsgraad zou moeten zoeken, alvorens te kunnen besluiten, welke methode verkieslijk was.
En ik had al zo lang gezwegen.
Maar hield dat niet in, dat ik in feite de laatste methode al toepaste, spontaan en onopzettelijk? En was niet gebleken, dat hij voldeed? Al die tijd had ik gezwegen en op mijn noch op haar houding gelet. Natuurlijk. Maar dat eerste zwijgen had ik al verknoeid, en het feit, dat ik gezwegen had, wilde nog niet zeggen, dat ik het betekenisvol had gedaan. Misschien verveelde zij zich al en stond zij op het punt een vraag te stellen, die ik niet zou kunnen voorkomen, want nu het onopzettelijk zwijgen
| |
| |
was afgelopen, moest ik het opzettelijk gaan doen, waarbij het de vraag was, of het zou lukken inhoud aan te brengen, voordat zij ging praten.
Al hoefde ik het zwijgen slechts voort te zetten, ik kon het niet meer. Ik had plotseling de zekerheid, dat ik het nooit zou kunnen, zonder dat mijn houding belachelijk en mijn aanwezigheid overbodig werd.
Ik moest praten, ik voelde, dat het zwijgen pijnlijk werd, en ik zag, dat ik haar niet langer kon laten wachten, zonder haar teleur te stellen. Zij drong mij de eerste methode op.
Ik ging praten. Mijn stem liet ik langzaam aanzwellen, om de stilte niet abrupt te verbreken. Wat ik deed moest harmoniëren met haar en het interieur. De jongen hoorde er niet bij.
Ik kon mijn stem niet laten afgaan als een geweerschot. De atmosfeer, die op het punt van ontbinding stond, zou op slag bedorven zijn.
Ik ging verzitten, niet onwennig, maar alsof ik mij thuis voelde en ik kuchte, achter mijn hand. Ik keek haar aan, zag in een flits de jongen, die opnieuw met de rug naar mij toestond.
Die flits hield aan, toch keek ik naar haar, zelfs vriendelijk, maar ik bleef de rug van de jongen zien, in de uiterste hoek van mijn oog. Ik opende de mond om te spreken, maar het ging niet. De rug was nog verachtender dan voorheen. Hij had de uitwerking van een vinger, die zich op mijn lippen legde. Het zweet brak mij uit. Mijn mond stond open en ik moest dus geluid maken, maar de rug stak als het ware al in mijn keel en ik voelde, dat de kamer plotseling prachtiger werd en glanzend, maar ik lelijk. De kamer verwierp me en de rug zette haar daartoe aan. Wilde ik kunnen spreken, dan moest ik de rug doorslikken of uitspuwen en de kamer van haar glans ontdoen.
De fractie van mijn gezichtsveld, die door de rug in beslag genomen werd, breidde zich uit als een olievlek. Heel mijn linker oog werd er door bedekt, hoewel dat toch voornamelijk op de vrouw gericht was. Ook mijn hersenen beperkten zich niet tot de helft, die met dat oog in verbinding stond. Het hersen- | |
| |
deel voor mijn rechteroog werd steeds kleiner.
Ik keek met het rechteroog naar haar, maar het was, of zij opzij geduwd werd, zij versmalde, werd tegen de rug plat gedrukt. Zij werd een streep, vooral haar gezicht was lang, alsof ik het in een holle spiegel zag, zij werd zo dun en ijl, dat zij uit mijn bewustzijn dreigde te verdwijnen. Ik zag nog dat zij haar mond opende. Om wat te zeggen.
En plotseling consolideerde zij zich. Zij werd niet smaller meer. Ik zag haar mond, hoog als een deuropening en eromheen vormde zich een langgerekte lach. Haar ogen keken omlaag, naar mijn mond, die ook openstond, want ik had iets willen zeggen, maar wist niet wat. Toen zij de samenloop ontdekte, verbreedde haar lach zich. Zij veroverde mijn hersenen en drong de rug naar de achtergrond.
Het interieur glom niet meer. Mijn keel was leeg en schoon. Tegelijk sloten wij de mond. Ik lachte ook, opgelucht, en mijn stem klonk, terwijl ik met de hand gebaarde:
‘Gaat uw gang.’
‘Dank u.’ Zij knikte.
‘Lust u een kopje thee?’
‘Heel graag.’
Zij stond op en ging op de deur af, waarnaast een belknop zat, die zij indrukte. Terwijl zij dat deed, stond zij volkomen rechtop, niet stram of met een nadrukkelijk rechte rug, maar alsof haar lichaam geen gewicht had en het ieder ogenblik op kon stijgen.
Ook stond zij met het gezicht naar de muur en ik zag heel duidelijk, dat haar ogen op de wijsvinger, waarmee zij de bel indrukte, gericht waren en dat zij glimlachte, alsof zij verbaasd was, dat zij de knop meteen raakte en hem niet eerst een keer had gemist. Toen draaide zij zich om en ik dacht, dat zij naar haar stoel zou terugkeren, maar zij stak de kamer over en ging naar het raam, naast de jongen.
Ik schrok.
Zij legde de arm om zijn schouders en keek, samen met hem, naar buiten.
| |
| |
Dit was in strijd met mijn plan. Zij legde zelfs haar wang op zijn hoofd en fluisterde met hem. Ik kon niet verstaan wat zij zei, maar het klonk teder.
Zij was hem niet vergeten. Hij antwoordde haar niet. Wel zag ik hem vaag knikken. Zij wreef haar wang over zijn haar en drukte hem tegen zich aan.
Zij stond licht voorovergebogen, leunde met de ellebogen op de vensterbank.
Kon ik mij in hun intimiteit mengen? Nee.
Ik was wanhopig. Wanneer zij niet fluisterde, zoemde zij en rook aan zijn haar. Zij moest daarmee ophouden. Maar waarom zou ze? Zij had geen enkele reden, zich in mij te verdiepen. Ik was saai. Als zij zich met mij bemoeide, dan was dat uit medelijden of beleefdheid.
Maar haar glimlachen dan en haar onafgebroken vriendelijkheid en belangstelling, toen zij tegenover mij zat. Toch beleefdheid?
Deed zij alleen zo, om mij moed in te spreken en mij over mijn schroom heen te helpen? Dacht zij, mij een soort aanvullende opvoeding te moeten geven? Misschien was ik voor haar niet meer dan een volwassen kind, dat door een ander kind mee naar huis genomen was en last had van drempelvrees.
Zij zoemde.
Mijn mislukte pogingen, een gesprek te voeren, moesten haar wel in die mening sterken.
Haar gezoem werd onverdraaglijk.
Hoe kon ik er ooit in slagen haar sympathie te winnen, als zij nog troost zocht bij haar zoon?
Ik zag nu twee ruggen, die mij vijandig waren. Zij vormden een gesloten blok. Alleen de bediende, om wie gebeld was, kon ze scheiden. Ik niet. Zijn inmenging zou zakelijk zijn. Die van mij zou worden uitgelegd als jaloezie en onbescheidenheid. Wanneer ik wat zei, zou ik hun tederheid schenden, de bediende zou hem slechts afbreken.
Ik strekte de handen, zette ze tegen elkaar, stak ze tussen mijn knieën en keek omlaag, langs mijn overhemd, dat over
| |
| |
mijn broek bloesde en verder, langs mijn gulp, waarna ik mijn benen volgde, tot de plaats waar de handen zaten. Daar stopte ik.
Ik had mijn overhemd gezien, dat om mij heen flodderde en mijn broek, die op de heupen te wijd was en daardoor, wanneer ik zat, sterk geplooid was.
Zo bleef ik zitten, want ik werd terechtgewezen.
Naast zoemen en fluisteren, werd aan het raam nu ook gegiecheld. Zij belasterden mij.
Het beeld van mijn armzalige kleding, hing mij voor de geest. Mijn figuur was verre van imposant.
Ik zat op de beklaagdenbank, voelde mij onbehaaglijk, merkte, hoe een rilling mij doortrok. Plotseling had ik het koud. Mijn handen waren bedekt met rode vlekken. Ik wachtte op de bediende. Hij zou de kamer vullen met zijn warme lichaam en mij uit mijn isolement halen, mij koesteren met zijn stem.
Maar intussen gebeurde er niets. Ik zat, zij groeiden aan elkaar, hielden samenspraak en waren teder. De jongen giechelde. Misschien kietelde zijn moeder hem.
Ik had de indruk, dat de muren van de kamer weken en plaats maakten voor een vochtige kou.
De moeder zoemde, zij kietelde en de jongen giechelde. Ik zag het kietelen niet, ik veronderstelde het.
Er klonk een gefluisterd woord, ongewoon hard en toch veraf, zij waren immers met de muren mee geweken:
‘Schat.’ Luid gekir, of gegiechel, ik kon die twee niet goed uit elkaar houden. Het leek me het beste, aan de drie geluiden, gezoem, gefluister en gegiechel geen vierde toe te voegen. Gegiechel dus, terwijl ik rilde en hunkerde naar de bediende. Het welslagen van mijn plan hing van hem af. Als hij zich tenminste gedroeg zoals dat nodig was, om mij te redden.
Het was de vraag, of zijn optreden beantwoordde aan de voorstelling, die ik mij ervan maakte. Waarschijnlijk niet.
Hij zou de nood, waarin ik verkeerde, niet eens opmerken. Waarom zou hij wel? Ik was een verachtelijk individu, dat genadiglijk in het huis werd toegelaten. Vermoedelijk zou hij mij
| |
| |
zelfs niet eens zien, omdat dat niet hoorde. De zaak was hopeloos. Ik had weinig van hem te verwachten.
Maar al bood hij mij zijn diensten niet aan, hij brak af en van iemand, wie het geleerd was te dienen door zich op de achtergrond te houden, was dat het enige dat ik kon eisen.
Maar hoe brak hij af? Deed hij het oppervlakkig, dan zou de moeder zich even omdraaien en hem de opdracht geven om zich vervolgens weer aan de jongen te wijden. Was hij evenwel een indrukwekkende verschijning die aandacht eiste, dan deed hij het ingrijpend.
Maar wanneer ik uitging van het dienende van zijn taak, was het dan niet waarschijnlijker, dat hij een man was zonder persoonlijkheid, een tweede-rangsfiguur, die geruisloos en onopvallend kwam en ging, zonder de minste invloed te hebben op het gedrag van de jongen en diens moeder? Hoe zou hij, behorende tot het decor, ook maar iets aan het spel van zijn meerderen kunnen veranderen?
Ik keek op en zag de ruggen. Zij deinden voor het raam, ver weg. Ik zag opnieuw hun tederheid, die in het interieur geïntegreerd was.
Hoe was het mogelijk, dat ik bij hen en de kamer zo volkomen uit de toon viel. Mijn houding? Of mijn kleding? Maar de jongen was toch ook eenvoudig gekleed. Waarom was zijn rug dan tóch spottend?
Ik wist het, zijn rug was vol leedvermaak over mijn nederlaag. Kleding deed er niets toe. Daarentegen was de rug van zijn moeder onnadenkend. Zij bedoelde het niet zo. Maar zij ontmoedigde mij daardoor niet minder.
Twee ruggen, waarvan de een mij verachtte en tegelijkertijd een idylle had met de andere rug, die niet eens aan mij dacht en dat was nog wreder.
Ik herinnerde mij het verhaal over de naakte meid, die met de bediende stoeide. Was dat stoeien een aanwijzing voor de plaats, die de bediende in de hiërarchie van het huis innam? Misschien. Als hij het deed, om een machtspositie in stand te houden en de jongen te overdonderen met zijn mannelijkheid
| |
| |
en kracht. En dan kon hij wellicht ook ingrijpend afbreken.
Maar het was even goed mogelijk, en aan die mening gaf ik de voorkeur, dat hij stoeide in opdracht, als een gladiator, tot vermaak van de heersers.
Ik haalde de handen tussen mijn knieën vandaan en wreef ze over elkaar. Ze waren klam. Daarna drukte ik ze tegen mijn gezicht. Ze waren ook kil.
Aan het raam klonk een zachte kreet. De ruggen woelden. Ik hoorde gezoem. Een bijenkorf. Plotseling moest ik lachen.
‘Ha, ha,’ heel zacht.
‘Zoem, zoem,’ klonk als antwoord.
En ineens zag ik de rug van de moeder niet meer, maar wel haar hoofd, dat naar de jongen gewend was. Haar profiel zoemde. Zij gedroeg zich onbeschaamd. Maar waardoor?
Omdat zij met de jongen samen was, op een manier die geen rekening hield met toeschouwers. Doordat ik in de kamer was, stelde zij zich aan. Zij gaf zich bloot in een hoedanigheid, die voor mij eigenlijk geheim moest zijn. Zij gunde mij een onsmakelijke blik achter de façade van de omgangsvormen. En ik keek.
Zij was een verliefd schoolmeisje, dat zoemde en nog wel voor haar zoon. En ik was erbij. Zij degenereerde. Zij nam zich niet in acht, zij maakte zich ronduit belachelijk. En ik lachte. Zoem, zoem. Hoe was het mogelijk! Zij bevrijdde mij. Haar rug was helemaal verdwenen. Ik zag nog slechts haar kinderachtige profiel.
Zij gedroeg zich onkies en de jongen deed mee, met de rug naar mij toe, omdat hij zich schaamde, want ik keek naar hem. Hij had een zielige rug, een rug, die niet anders kon dan zich aan de vrijages van de moeder te onderwerpen. Een moeder, die zich aanstelde en hem daardoor kleineerde.
Maar hij had gegiecheld. Ach, hij moest wel.
Ik lachte. Wat een tweetal. Mijn houding was die van de theaterbezoeker, onderuit gezakt in zijn fauteuil, die zich vermaakt om het drama, dat door overdreven spel aan zijn doel voorbijschiet. Ik zegevierde.
| |
| |
Wat had ik gedaan? Ik had hun tederheid vermoord, door te kijken. Het karakter van hun samenzijn werd bepaald door mijn visie erop. Eerst keek ik verslagen. Dat maakte hun houding afwijzend. Door vergelijking van het gezoem met een bijenkorf lukte het mij sarcastisch te kijken. Daardoor werd hun tederheid kwetsbaar.
Het voorval was een herhaling, zij het in andere vorm, van de gebeurtenis op de trap, met de knieholten van de jongen.
Mijn blik was opnieuw toonaangevend gebleken. Ik had er hun samenzijn mee ontluisterd.
Het effect van hun houding op mij was afhankelijk van de intentie, waarmee ik naar ze keek. Op die manier kon ik ieder van hun gedragingen aan mijn bedoelingen ondergeschikt maken.
Zij waren aan mijn willekeur overgeleverd.
Nu mijn blik op de twee aan het raam een overwicht gekregen had, keerde de kamer weer tot zijn ware afmetingen terug en had ik geen last meer van de kou. Ik gloeide zelfs en jubelde in stilte en voelde mij een groot triomfator. Zoem, zoem, om te schateren. Ik sloeg de benen over elkaar en keek geamuseerd toe, volkomen op mijn gemak.
Toen hoorde ik voetstappen in de gang. Ik zag, dat hun niets was opgevallen. De deur werd geopend. De bediende trad binnen.
Hij zag mij en ik hem. Hij sloot de deur en keek naar het raam. Ik dacht dat de moeder schrok. Zij liet de jongen los en draaide zich om.
‘O, ben je daar?’ Zij had de handpalmen dwars op elkaar gelegd en de vingers omgebogen.
‘Inderdaad, mevrouw.’
Haar gezicht had strak gestaan. Nu brak een glimlach door. Ze wist geen raad met haar handen.
‘Wil je thee brengen?’ Zij gaf geen order in de vragende vorm, maar verzocht hem iets.
‘Ook voor de gast?’ Hij wees op mij. Zij knikte en liet een onzeker lachje zien. Stond de bediende boven haar gezag? Het
| |
| |
zou mij niet verwonderen.
Hij was een bastaard, met een grof gezicht en een rauwe, schreeuwerige stem. Hoe kwam hij in dit huis?
Hij wendde zich tot mij:
‘U bent dus de gast.’ Smalend. Hij was tandeloos.
‘Ja.’ antwoordde ik. Hij stond vlak voor me. Ik keek naar hem op. Hij was groot. In zijn wijde neusgaten woekerde een zwarte haargroei. Zijn neus was platgeslagen. Hij grijnsde brutaal. Waarom bleef hij staan? Hij benam mij het uitzicht op de moeder en de jongen. Waarschijnlijk stonden zij roerloos, want ik hoorde ze niet.
Ik moest omhoog kijken. Ik deed het met blinde ogen.
‘En de gast wil thee?’
‘Ja.’ Mijn stem klonk ijzig.
‘Wilt u nu opzij gaan?’
‘Opzij?’
Ik zag slechts zijn lippen. Hij maakte me woedend. De moeder en de jongen grepen niet in. Zij bestonden niet. Daarom moest ik de autoriteit zijn. Kon ik dat? Vanaf dat de bediende was binnengekomen, had ik stand gehouden maar hoe kort was dat!
Deze hersenloze mens had ingrijpend afgebroken. Hij was de allerdomste, die ik ooit ontmoet had. Van zijn minderwaardige soort konden er niet veel bestaan. En hij vocht met de naakte meid!
De lust, hem een trap in het kruis te geven, bekroop me. Ik haatte zijn type, dat rondliep zonder voorhoofd. Vergeleken bij hem, was zelfs mijn ellendigste houding nog gracieus en intelligent. Ik schaamde mij, van hetzelfde biologische ras te zijn als hij. Ik wilde hem liever beest noemen. Om hem weg te jagen, moest ik eigenlijk ksssst zeggen, als tegen een hond. Maar dan zou hij gaan vechten, omdat hij zich beledigd voelde. En dat laatste was een afgrijselijk wonder. Hij was natuurlijk een trots mens, de smerige proleet.
Om hem te kunnen bestrijden, moest ik mij ver boven hem verheven voelen. Zijn type dacht nooit. Het enige, dat hun
| |
| |
hersens deden, was lichtprikkels vertalen in handelingen.
Wanneer ik met hem redeneerde, zou hij zich bedreigd voelen. Praatte ik onzin, hij zou mij zonder aarzelen als zijn gelijke erkennen.
Ik moest optreden als een wijze. Ik liet mijn blindheid varen. Mijn ogen dwaalden over zijn gezicht. Ik zag zijn zwarte haar, dat in een kuif over zijn ogen viel. Behalve dat ik wijs optrad, leek het me verstandig, het voorzichtig te doen. Hij zou mij naar de keel kunnen vliegen. Zijn postuur was flink. Uit de mouwen van zijn jasje kwam dik haar tevoorschijn, dat op zijn polsen groeide, als mos op een boomstam.
‘Wat bent u van plan?’ vroeg ik bedaard.
‘Niks.’ Hij ronkte.
‘Kunt u niet beter de opdracht van mevrouw uit gaan voeren?’ Tot mijn opluchting, trad er geen verandering in zijn gezicht op.
‘Als ik u goed bekeken heb.’
‘Wat is er dan aan mij te zien?’
‘Ik moet om u lachen.’
‘Waarom?’
‘Daarom.’ Hij lachte. Zijn stem klonk als een trompet. Zijn mond stond wijd open. Ik zag het tandvlees in de bovenkaak en het verhemelte. Graag had ik hem een bijtend zuur in de keel gegoten.
Ik stond op en trad voor hem vandaan. De moeder stond in dezelfde houding, als ik haar het laatst gezien had. Zij wreef de handen over elkaar.
De jongen stond aan het raam, met de rug tegen de vensterbank, onverschillig. Toen ik was opgestaan, hield de bediende op met lachen. Hij wendde zich tot de moeder en zei, met stroeve tegenzin:
‘Dus meneer moet ook thee.’ Hij voelde zich verongelijkt, omdat hij voor mij moeite moest doen. Toch had hij geen houding, slechts een lichaam. Zijn hand wees in mijn richting, terwijl zijn hoofd tussen de moeder en mij heen en weer draaide, als een windvaan.
| |
| |
Zij wreef zich de handen en knikte, niet als werkgeefster, maar als een kind dat angstig zijn schuld toegeeft.
Achter haar stond de jongen. Hij lummelde. Het voorval ging hem niet aan. Hij leunde, met de handen in de zakken, en keek van de een naar de ander, doch rustte telkens lang bij de bediende. Ik wist plotseling, dat alleen hij werkelijk boven hem stond. De bediende stoeide immers voor hem. Al was het een leugen, het was niettemin een symptoom van zijn gezag.
Regeerde de jongen het huis? Was de bediende zijn handlanger? De moeder leek me hun slachtoffer. Zij was tegen hen beiden niet opgewassen. Waarom ontsloeg zij de bediende niet? Omdat zij, als onderdaan, niets aan het beleid van haar zoon veranderen kon.
De bediende stribbelde tegen. Als hij gehoorzaamde, was dat in naam van de jongen. Ik wachtte op een geheim teken tussen hen beiden.
Maar de jongen hield zich weergaloos afzijdig. Hij lummelde perfect. De bediende liet zijn arm zakken, hield zijn hoofd stil en grijnsde. Zijn tandvlees kwam bloot. Hij keek niet naar de jongen maar naar mij. Aan míj liet hij zijn tandvlees zien. Hij haalde de schouders op en zei: ‘Ik ga al.’ Hij sjouwde weg, rakelings langs mij, opzettelijk.
De moeder keek hem na. Met afkeer in haar ogen?
Zij wreef zich nog steeds in de handen. Voor het eerst zag ik haar in verwarring.
‘Neemt u mij niet kwalijk.’ Ze sprak vlug. Haar gezicht stond strak. Met een gebaar van de hand, nodigde zij mij uit weer te gaan zitten. Zij nam tegenover mij plaats.
‘U moet niet op hem letten,’ ging ze verder. ‘Hij is enigszins gestoord.’ Ze zocht naar een houding. Op dat ogenblik was zij aan mij onderworpen. Ik moest die kans uitbuiten. Door gebrek aan houding nam zij mij misschien in vertrouwen.
Nu was zij degene, die moest mededelen en niet ik. Zij wist, dat ik gezien had welke plaats zij in de hiërarchie van het huis (een hiërarchie van de macht), innam.
Misschien zou zij nu trachten, mij voor haar te winnen om
| |
| |
haar positie te versterken en een blok te vormen, dat, althans in aantal, gelijkwaardig was aan dat van haar zoon en de bediende.
Ik keek naar de jongen. Hij had de onderarmen op de vensterbank gelegd en keek de kamer in. Speciaal keek hij naar de deur. Hij was onaangedaan. Hij leunde. Hij bewoog zich niet.
Zijn moeder bewoog de hand over haar rok. Zij streek, zonder dat dat nodig was. Maar dat was niet het belangrijkste. Wat zij deed, was die beweging noodzakelijk maken. Zij keek ernaar, alsof haar aandacht er onmisbaar bij was.
Zij moest dat doen, anders moest zij spreken en wat nog erger was, kijken, naar mij. Zij legde zich erop toe, haar bezigheid niet overbodig te doen lijken, om zelf niet overbodig te worden, ongeveer even overbodig, als de stoel, waarin zij zat.
Maar de jongen. Hij stond onbeweeglijk. Maar hij was. Hij hoefde niets te doen om zich te manifesteren.
Goed, hij keek naar de deur. Maar wat zou dat. Hij keek niet om zich te bevestigen, alleen omdat hij ogen had. Staande aan het raam, was hij min of meer volmaakt.
Hij had een lichaam, maar hoefde daar niets mee te doen. Het bestond en dat was zijn grootste triomf. Hoe zou ik hem ooit op mij jaloers kunnen maken?
Ik vond mijn houding bij de gratie van die van de moeder. Alleen doordat ik met haar contrasteerde, was ik iets.
Maar wat had dat te betekenen, in vergelijking met de jongen? Helaas, bitter weinig.
Hij had geen tegenhanger nodig. Ik wel. Hij was een voldongen feit, terwijl ik op dat moment slechts zijdelings bestond.
Ik benijdde hem. De jongen, het kind, bestond moeiteloos. Hij gedroeg zich niet. Hij was er, zonder meer.
Wat waren mijn houdingen daarentegen armzalig en kunstmatig. Ik zat, maar dat kostte mij inspanning. Ik paste mij aan, terwijl hij een voorbeeld was. Voortdurend stemde ik mijn gedragingen af op de actie van de moeder. En dan noemde ik mijn volgzaamheid list en mijn onzekerheid berekening. Ik schaamde mij.
| |
| |
Wanneer ik gebruik maakte van de hulpeloosheid van de moeder, leek dat heel sluw. Maar in feite, liet ik mijn tactiek van haar afhangen, omdat ik niet in staat was, de gebeurtenissen af te dwingen.
Ik keek naar haar. Zij keek ook naar mij, ernstig. De hand lag stil in haar schoot. En zij keek. Zij bestond weer. Zij werd niet langer vervangen door een beweging. Ik was verbijsterd.
Hoe had zij dat zo vlug klaargespeeld?
Kon ik er nog op rekenen, dat zij bij mij te biecht ging? Zo niet, wat moest ik dan doen? Moest ik haar opnieuw gaan overtreffen, in kennis, of wat dan ook?
Waarom sprak zij niet? Hoe moest ik haar aankijken? Als ik glimlachte, zou zij dat misschien opvatten, als een schending van haar ernst.
Ik kon het kijken vervangen door spreken. Om dat effectief te doen, moest ik een onderwerp hebben, dat bij haar stemming paste. Zij was kennelijk somber. Dan moest ik een overeenkomstig onderwerp hebben. Maar wat was dat eigenlijk?
Misschien over de bediende? Of was het beter, dat ik haar opvrolijkte? In ieder geval moest ik iets doen. Maar wat? Praten, niet kijken.
Ik keek nog steeds naar haar. Zij bleef onveranderlijk. Ik wilde mijn ogen neerslaan. Als ik dat deed, nam zij de leiding over. Ik glimlachte, ik kon niet anders. Mijn handen waren koud. Ik glimlachte zelfbewust, met moeite.
Waarom praatte zij niet?
Ik kreeg de neiging, naar de jongen te kijken. Al was het maar schichtig. Maar ik durfde niet. Ik zou het onderspit delven. En dat liet mijn samenwerking met de moeder niet toe. Tenminste, ik wilde samenwerken. Wilde zij ook?
Zij leek niet van plan, mij bekentenissen te doen.
Plotseling ademde ik. Ik voelde mijn borst op en neer gaan. De lucht suisde door mijn neus. Ik voelde tevens, dat ik haar had. Mijn schedel zat er vol mee. Hoofdhaar en adem. De gedachte eraan wond mij op.
Toen keek ik schichtig naar de jongen. Hij staarde mij aan. Ik
| |
| |
had het geweten. Ik keek alweer naar de moeder. Maar bij het voelen van hoofdhaar en adem was het voelen van ogen gekomen.
Door naar de moeder te kijken, was ik werkzaam en heel kort dacht ik, het spreken erdoor te kunnen vervangen. Maar terstond bemerkte ik mijn vergissing. Wat had ik aan een werkzaamheid, die statisch was, niets meer dan een toestand. Het was te weinig. Er moest een bewéging naast komen. Het spreken. Waarover deed niet meer terzake, als ik maar sprak. Of zij. Dat zou gemakkelijker zijn en trouwens, het hoorde ook zo. Zij was de gastvrouw en het was haar taak, de conversatie op gang te houden.
Maar zij keek en ik keek terug. Het was een wedstrijd. Wie als eerste de ogen neersloeg. Afwenden betekende ook de nederlaag.
Dus niet naar de jongen kijken.
Ik had het idee, dat mijn hoofdhaar sneller groeide dan gewoonlijk en dat mijn adem werkelijk suisde.
Het was verbazingwekkend, dat ik haar ogen zag en dat ik dat zien volhield. Haar oogleden en wimpers waren onzichtbaar. Ik zag haar ogen puur. Ze waren kostelijk, van een fraaie, bruine kleur, met een kleine pupil in het middelpunt.
Ik legde me erop toe, intenser naar ze te kijken. Zo ontdekte ik, dat ze behalve ernst ook droefheid uitdrukten en dat die twee stemmingen niet van elkaar te scheiden waren, dat wil zeggen, dat de ernst niet links in het oog zat en droefheid rechts, of omgekeerd en dat ook niet uit te maken was, welke overheerste, noch dat de een het gevolg was van de ander. Zij lagen niet naast, maar achter elkaar, zonder dat te zien was, welke voor of achter lag.
De droefheid vertederde me. Plotseling was ik mij ervan bewust, dat, wanneer ik op die droefheid inwerkte, zodat hij groter werd en ging overheersen, de moeder haar weerbaarheid misschien zou verliezen, wat het mij eenvoudiger zou maken, haar te benaderen.
Maar hoe die droefheid te vermeerderen? Natuurlijk door te
| |
| |
spreken, het oude probleem.
Ik vergat de wedstrijd. Het kijken was niet belangrijk meer.
Ik sloeg de ogen neer en kondigde het spreken aan met een glimlach, niet open, want misschien zou dat haar ernst prikkelen zich te verdiepen, maar gelaten, om te laten zien, dat ik instemde met haar droefheid en bereid was mij eveneens bedroefd te voelen.
Ik moest haar overtuigen van mijn medeleven en haar stemming overdrijven tot in het monsterachtige.
Mijn houding zou aandachtig moeten zijn en ontvankelijk, om haar te bewijzen, dat haar droefheid niet pathetisch was, maar oprecht.
|
|