De jongen bracht de sigaret, die nu half was opgebrand, naar zijn mond en zoog. Aan weerszijden van het begin van zijn scheiding, was een stukje van de haargrens te zien. Ik liet mijn ogen weer dalen, over zijn voorhoofd, wenkbrauwen en wimpers en hield ze stil op zijn pupillen. Hij blies rook uit, uit beide mondhoeken, terwijl hij naar mijn wangen keek. Ik volgde het verschuiven van zijn blik over mijn gezicht. De hand met de sigaret bracht hij op de rug, waarna hij de mond opende; het ging heel vlug, maar ik zag zijn lippen van elkaar gaan, langzaam, alsof ik vertraagd waarnam en de lichtprikkels over mijn netvlies uitwaaierden; en ik hoorde zijn stem, die vroeg:
‘Is er wat?’ waarna ik hem zijn mond zag sluiten. Ik zag de arrogante lijnen van zijn lippen, zijn flauw gewelfde neusvleugels daarboven en ik voelde mijn gezicht, het zweet kolkte in mijn handen.
Tijdens het geven van een antwoord was ik gedwongen te glimlachen. Ik vroeg, heel stompzinnig:
‘Hoezo?’
Nu lachte de jongen ook, maar zijn lach beviel mij niet. Net voor hij mij antwoordde, wendde ik het hoofd af, naar het bos, zodat ik in mijn linkeroor zijn stem hoorde, die uitdaagde en spotte tegelijk: ‘Je gezicht is hartstikke rood.’
Ik mompelde, liep naar de dichtstbijzijnde boom, de schouders ophalend, de linkerhand omhoog brengend, langs mijn wang zwaaiend, de wangen opbollend, meteen kort en snel uitademend, zeggend:
‘Het is ook verrekt warm.’ Ik bukte mij, alsof ik iets zag, mijn hoofd hing diep voorover, waardoor ik de jongen als van heel ver hoorde: ‘Ik heb er helemaal geen last van.’ Ik zag de voet van de beuk, waarbij ik stond, verder keek ik nergens naar. Het leek of mijn gezicht door een vuur bestraald werd en ik vroeg mij af, waarom ik gebukt stond, terwijl ik net zo goed rechtop kon staan, om naar de stam van de beuk te kijken en de jongen te antwoorden. Maar ik wist geen antwoord. Hoewel dat geen reden was, niet overeind te komen. Nog meer bloed zakte naar mijn hoofd.