| |
| |
| |
[De strategie]
Ik legde mijn pen neer en begaf mij naar buiten. Daar keek ik omhoog en ik zag de sterren. Het was een stille nacht, zonder bewolking. Ondanks september waren de dagen en zelfs de nachten nog warm. Ik was dan ook slechts gekleed in een overhemd, waarvan de boordpunten met knoopjes waren vastgezet. Ik liep over het grindpad in de voortuin naar de weg, waar ik mij omdraaide en naar de gevel van ons huis keek. Het venster van mijn kamer op de bovenverdieping was verlicht. De doorschijnende gordijnen had ik gesloten. Op mijn tafel lag een schrift, opengeslagen. Daarnaast lag mijn pen. Ik probeerde mij voor te stellen, hoe mijn kamer eruit zag, wanneer ik er niet was en de deur en gordijnen gesloten waren. Het lukte mij niet. Steeds zag ik mijzelf, zittend, liggend, heen en weer lopend of staande aan het raam.
Tot dan toe had ik de armen langs het lichaam laten hangen. Nu stopte ik beide handen in mijn zakken en wreef over mijn heupen. Vervolgens vestigde ik de blik op de grond voor mijn voeten en ging in gedachte na, hoe het landschap, waarin ons huis stond, eruit zag.
Het bestond uit beuke- en eikebossen en weilanden, die te zamen een soort parklandschap vormden. De bossen stonden meestal gegroepeerd rond kastelen of buitenplaatsen. Aan de rechte wegen, die het land doorsneden, lagen de boerderijen, waarvan de luiken geschilderd waren in de kleuren van het landgoed, waarbij zij hoorden of behoord hadden. Op sommige plaatsen lagen grienden, die eens in het jaar gekapt werden.
Ik hief het hoofd op en begaf mij achter het huis. Daar keek ik uit over uitgestrekte weilanden. Ergens, ik schatte op vijftienhonderd meter afstand, liep een autoweg, waarvan ik heel zwak het geraas hoorde. Hier en daar zag ik het licht van een boerderij. In de weilanden tekenden zich de donkere silhouetten van koeien af. De weg, waaraan ons huis lag, werd hoofdzakelijk bereden door vrachtwagens met melkbussen en tractors met karren erachter. Op het asfalt liepen twee kleisporen, die nu verdroogd waren maar die, wanneer het regende, een gevaarlijke gladheid veroorzaakten.
| |
| |
Ik ging door de achterdeur naar binnen en begaf mij in de huiskamer, waar mijn moeder zat. Zij zat onder een schemerlamp. De japon, die zij droeg, omsloot haar lichaam strak. Haar haar had zij zilvergrijs geverfd. Zij las een boek, een roman, die de liefde als thema had. Hoewel zij al voorbij de middelbare leeftijd was, las zij nog zonder bril.
Zij keek niet op, toen ik binnenkwam. Aan niets liet zij merken, dat zij mijn komst opgemerkt had.
Ik ging tegenover haar zitten en bestudeerde haar gelaatstrekken. Ik zag, dat zij hierdoor in de war gebracht werd. Zij vernauwde de ogen en bewoog haar onderlip zijwaarts. De voet die, doordat zij het ene been over het andere geslagen had, in de lucht hing, bewoog zij nu ook, alsof zij het ritme van een melodie volgde. Toen zij haar boek liet zakken, bekeek ik mijn nagelriemen en duwde ze omlaag.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
‘Ik heb niets gezegd,’ antwoordde ik. Ik legde de armen op de stoelleuningen.
‘Je keek naar me, terwijl ik las.’ Ze deed haar boek dicht en legde het op een rond tafeltje naast zich.
‘Ik zat na te denken,’ zei ik. Ze keek naar mijn handen. Ik voelde mijn gezicht rood worden. De aders op mijn handen waren gezwollen.
‘Ik ben net even buiten geweest,’ vervolgde ik. ‘Het is warm voor de tijd van het jaar.’ Ik moffelde mijn handen weg, onder mijn oksels, ondertussen druk pratend over het weer van de laatste dagen. Het leek me, dat mijn stem klonk, alsof ik mijn neus dichtgeknepen hield.
‘Het is inderdaad heerlijk weer,’ zei mijn moeder. Zij glimlachte. Het lamplicht weerkaatste in de gouden hoektand rechts in haar bovenkaak. Tot mijn opluchting koelde mijn gezicht af en klonk mijn stem minder nasaal. Ik stond op en begaf mij naar de deur.
‘Ga je naar bed?’ Zij was eveneens opgestaan.
‘Nog niet,’ antwoordde ik. Ik durfde mij niet naar haar om te draaien, omdat mijn gulp naar voren werd gedrukt.
| |
| |
‘Wat ben je boven aan het doen?’
‘Schrijven.’
‘Wat?’
‘Ik maak notities van hetgeen ik denk.’
‘Een dagboek?’
‘Nee, notities.’
‘Maar wat voor notities?’
‘Dat heb ik toch al gezegd.’ Ik keek strak naar de deur. Langzaam bracht ik mijn hand naar de deurknop. De andere hand stak ik in mijn broekzak, om te proberen ongemerkt de bult weg te werken. Het was al te gek, dat ik met mijn moeder sprak, met mijn rug naar haar toe, zonder dat dit nodig kon zijn, waardoor mijn houding onbeschoft werd, wat ik weer ongedaan trachtte te maken, door welwillendheid en respect in mijn stem te leggen. En dat alleen door die knobbel. Maar waarom schaamde ik mij daarvoor? Omdat zij sinds jaren mijn geslacht niet meer had gezien en ik het vanaf mijn puberteit eigenlijk voor haar verborgen had gehouden? Nee, dat was het niet. Het was dit: ik kreeg een erectie, zonder dat daar in feite een aanleiding voor was. Want dat mijn moeder in de kamer was, wás geen aanleiding. Wat mij betrof was het verboden, haar aanwezigheid als oorzaak te noemen. En ook had ik geen gedachten gekoesterd, die een erectie als gevolg zouden kunnen hebben. Kwam het, doordat ik had gebloosd, kwam het zelfs daardoor al?
‘Waar gaan die notities dan over?’ vroeg zij.
Ik liet de deurknop los en liep van haar weg, naar het raam in de achterkamer.
‘Over van alles en nog wat,’ zei ik luchtig. Ik ging schrijlings op de leuning van een stoel zitten en keek haar plagend aan. Althans, dat probeerde ik. Ik zwaaide mijn loshangend been heen en weer.
‘Durf je het mij niet eens te vertellen?’
‘O, jawel, maar het is niet de moeite waard.’ Toen ik voelde, dat mijn lid geslonken was, stond ik op.
‘Ga maar gauw naar bed,’ zei ze.
| |
| |
‘Ja, ja.’ Ik ging op haar toe en kuste haar op de wang, waarna ik mij vlug naar boven begaf. Ik sloot het schrift en legde de pen erop. Het gezicht van mijn moeder, toen ik haar kuste, stond mij voor de geest. Zij had mij aangekeken en ik was er zeker van, dat zij mij ondeugend had aangekeken, niet verdrietig, boos of ernstig maar zo, alsof zij een spel speelde, met mij, met mijn houding. Zij had mij laten blozen, mij me laten aanstellen, zonder dat zij er iets anders voor had hoeven doen, dan aanwezig te zijn en zich te gedragen. Ik gedroeg mij niet, dat was haar schuld en zij genoot daarvan.
Ik kleedde mij uit en kroop onder de dekens. Het licht liet ik branden. In de kamer naast mij hoorde ik gestommel. De muurkast werd geopend. De kleding, die er op hangertjes in hing, werd over de roe geschoven. Mijn moeder ging naar bed. Zij waste zich, trok haar nachtpon aan, deed een netje om haar haar, sloeg de dekens terug, ging liggen, trok de dekens over zich heen en deed het licht uit. Dit laatste hoorde ik. Langs de muur boven haar bed hing een lang koord. Daarvoor had ik gehoord, hoe het water door de leiding stroomde, wanneer zij de kraan opende.
Van buiten drong geen enkel geluid door.
Ik vroeg mij af, in welke houding zij zou liggen. Zij had geen last van slapeloosheid. Het was daarom misschien waarschijnlijk, dat zij zich op de zij gewenteld had en de benen had opgetrokken. Of sliepen oudere vrouwen nooit zo? Lagen zij op de rug, alsof zij zich oefenden in het liggen in een kist. Als zij de wellust niet meer kenden, waarom zouden zij dan een houding aannemen, die op zinnelijkheid wees, op het verlangen ernaar of tenminste op het vermogen tot zinnelijkheid?
Ik stond op en deed het licht uit. Ik ging op mijn rug liggen. Gelegen op mijn rug, werkte mijn fantasie het best. Wanneer ik me op de zij legde, leek het mij, dat het ene gedeelte van de hersenen zodanig op het andere drukte, dat het fantaseren belemmerd werd of dat ik, door zo te gaan liggen, de fantasie de rug toekeerde of dat ik te kennen gaf, dat ik slapen wilde, wat voor de fantasie eveneens een afwijzing betekende, in ieder
| |
| |
geval was het iets dergelijks, drie mogelijkheden of misschien wel meer, hoewel ik niets anders wist te bedenken. Ik bleef dus op mijn rug liggen, trok de dekens tot aan mijn kin op en dacht na. Tot mijn ergernis kon ik mij niet tot één onderwerp bepalen. Telkens week ik uit naar niet ter zake doende dingen en ongemerkt verhief ik bijzaken tot hoofdzaken. Ongedurig rolde ik mij op de zij. Ik trok mijn benen op en strekte ze weer; ik rolde door, tot op mijn buik en verder, tot op mijn andere zij, tot ik ten slotte weer op mijn rug lag. Nog steeds wist ik mijn onderwerp niet van zijn bijzaken te ontdoen en ik besloot te gaan slapen. Maar dat ging niet. De vraag, waarom de bijzaken zich aan mij opdrongen, hield mij bezig. Kwam het, doordat het prettiger was bijzaken te overwegen, zich te verliezen in details en onbelangrijkheden omdat dat gemakkelijker was?
Of wilde ik mij zo stevig aan de hoofdzaak vastklampen, dat ik, in mijn hartstocht, aan de bijzaken voorbij te zien, geen vat kreeg op de hoofdzaak, omdat de bijzaak de versiering, het ornament is, dat mijn greep juist vastheid zou kunnen geven en waarzonder de hoofdzaak door zijn ijlheid ongrijpbaar wordt. En wanneer dit zo was, welke was dan die hoofdzaak? Ik realiseerde mij, dat ik slechts aan bijzaken dacht, doordat ik nog geen bindend onderwerp had en dat ik derhalve de dingen waaraan ik dacht geen bijzaken van iets mocht noemen.
Met moeite wist ik van dit onderwerp af te stappen. Ik draaide mij op mijn zij en sloot de ogen. Ik bepaalde mij tot de duisternis van de nacht. Mijn ademhaling liet ik zo rustig mogelijk verlopen en ik ging in een houding liggen, waarin men aangenaam rust, met de bedoeling door een voorgewende lichamelijke geschiktheid de slaap af te dwingen. Toen ik zo enige tijd gelegen had en nog niet sliep, overviel mij de angst, dat ik tot de volgende morgen wakker zou blijven. Ik was nog klaar wakker en voelde mij niet in het minst vermoeid.
Terwijl ik zo op mijn zij lag, bracht ik onwillekeurig mijn hand in mijn pyjamabroek en omklemde mijn geslacht. Dit deed ik iedere avond, voordat ik insliep. Ik ging op mijn rug liggen en trok de knieën op, mijn volle hand verroerde ik niet. Door
| |
| |
het gordijn drong een vaag licht, dat eigenlijk niet zo genoemd kon worden. Het was eerder een soort verzwakte duisternis. Ik zei, dat het doordrong. In feite zou ik beter kunnen zeggen, dat ik het waarnam, achter het gordijn, want het bracht geen enkel licht in mijn kamer.
Ik dacht weer na over de hoofdzaak en kwam uiteindelijk tot de ontdekking, dat de hoofdzaak geen idee zou zijn, niet iets abstracts, maar een gebeurtenis. Ik wachtte op een gebeurtenis en wanneer ik die beleefd had, zou ik daar omheen mijn gedachten kunnen ordenen. Ik zou hem inkapselen in bijzaken, zonder dat ik hem uit het oog verloor, want die gebeurtenis zou zo sterk zijn, dat hij alleen maar gelijkgerichte elementen aantrok, aan elk waarvan, enzovoort, enzovoort. Ik dacht dus.
Toen hoorde ik mijn moeder het licht aandoen. Even later opende zij haar kamerdeur en klopte op de mijne. Ik gaf geen antwoord. Zij wachtte een ogenblik en opende de deur toen zachtjes. Er viel licht in mijn kamer. Ik kon niet zien, hoe ver ze de deur geopend had, want het hoofdeinde van het bed lag naar haar toe en bovendien lag ik op mijn rug. Ik hield de ogen gesloten. Waarschijnlijk keek zij om de hoek van de deur en was zij zichtbaar boven de lijn, die liep van haar rechterschouder tot onder haar linkerborst. Ik voelde, dat zij mijn gezicht bekeek. Ik hield het zó stil, dat ik bang werd een onnatuurlijke indruk te maken. Maar ik wist niet, welke beweging of spiertrekking ik het kon laten maken, die mij niet zou verraden, er integendeel op zou wijzen, dat ik van een gezonde slaap genoot. Zou ik bij voorbeeld kunnen glimlachen, ten teken, dat ik een plezierige droom had of zou ik een kort, schielijk geronk kunnen laten horen, dat toch verzaligd klonk? Ik durfde geen van beide dingen te doen.
‘Oehoe, slaap je al?’ riep ze zacht.
Ik hield mij stil, in de hoop, dat ze weg zou gaan. Ze zweeg even en ik dacht al, dat ze het opgaf, toen ze het licht aandeed. Onwillekeurig kneep ik mijn ogen vaster dicht. Ik hoorde haar de kamer binnentreden. Haastig herstelde ik het evenwicht in mijn gezicht, maar ik had mij al verraden.
| |
| |
‘Je slaapt niet echt!’ riep ze triomfantelijk.
Ik opende de ogen en glimlachte, alsof we een spelletje gedaan hadden, waarvan ik de sportieve verliezer was. Ze stond aan mijn bed, ter hoogte van mijn middel. Ze was gekleed in een roze, zijden nachtpon, die tot op haar voeten hing en van boven met een strik sloot. Om haar haar droeg zij een zilverkleurig, ragfijn netje, dat ik alleen kon zien, doordat het lamplicht erin weerkaatste.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik. Ik zag, dat ze naar mijn opgetrokken knieën keek, waar de dekens als een tent overheen lagen. Ik schrok. Waarom lag ik met opgetrokken knieën? Waren er mensen, die zo sliepen? Sliep ik wel eens zo? Had zij mij wel eens zo zien liggen slapen? En wanneer op al deze vragen ontkennend geantwoord moest worden, betekende dat dan niet, dat ik in een verdachte, zelfs onzedelijke houding lag?
Zij keek mij glimlachend aan.
‘Ik had je eigenlijk niet wakker mogen maken,’ zei ze, ‘maar ik ben zo nieuwsgierig naar die notities van je.’
Haar stem klonk gewoon, alsof mijn knieën er niet waren. Ze sloeg er ook verder geen acht op. Maar in mij steeg een gevoel van schaamte op. Ik voelde mij betrapt en het leek mij, dat zij dit wist, maar om mij te ontzien er geen aandacht aan schonk. Het enige dat ik kon doen was terloops, zonder dat het opviel, mijn benen te strekken, terwijl ik praatte.
‘Ik zal ze u morgen laten lezen,’ beloofde ik. Ik gebaarde met mijn hand naar de tafel en woelde ongedurig met mijn hoofd in het kussen.
‘Mag ik ze nu niet meenemen?’
Mijn andere hand. Ik gebruikte die om mijn afwijzing te onderstrepen; trok hem dus onder de dekens vandaan, uit de steeds lager wordende tent. Ik stak hem omhoog, zover ik kon, alsof ik wilde laten zien, dat hij onschuldig was, rein, vlekkeloos. Hierdoor mislukte alles. Ik had gewoon willen doen, nonchalant, maar die hand was te nadrukkelijk. Ik raakte in verwarring en wist, dat dat te zien was, dat ik niets verborgen had weten te houden. Door mijn onhandigheid had ik iets doen ont- | |
| |
staan, waar er eerst niets was. Ik had me verdacht gemaakt. Ik beschuldigde mijzelf, terwijl ik iets had willen ontkennen.
‘Morgen,’ riep ik uit en ik gooide mij op mijn zij, met de rug naar haar toe.
‘Wind je maar niet op,’ zei ze. ‘Als je ze nog niet wilt geven, begrijp ik dat best. Je moet er natuurlijk eerst nog iets aan veranderen.’
‘Ja,’ antwoordde ik nors.
‘Nou, welterusten dan.’
‘Welterusten.’
‘En maak je voortaan niet meer boos, als dat niet nodig is.’
‘Ik was niet boos.’
‘Of schrok je soms?’
Ik antwoordde niet. Zij zweeg ook. Toen merkte ik, dat zij op de rand van mijn bed steunde en ik voelde haar warmte naderen. Zij kuste mij op de wang, ging het licht uitdoen en verliet de kamer. Meteen vergat ik haar.
Ik verloor mij in de diepte van de nacht. Ik zag een pad. Daar liep ik over, terwijl ik om mij heen spiedde. Aan weerszijden van het pad lagen grienden, waarvan de stokken hoog waren opgeschoten en die begrensd werden door ondiepe, smalle sloten. Ik droeg een slank colbert en een grijze broek. Scherp tuurde ik in de wildernis van het wilgehout, in de hoop daar een ree te ontdekken, een hert of een vrouwelijk wezen. Het meest hoopte ik op het laatste. Maar ik zag slechts vogels en dan nog maar één soort: grauwe huismussen. Het pad was onafzienbaar lang en ik begon steeds sneller te lopen om aan het eind ervan te komen. Ik zoek het vrouwelijk wezen, dacht ik, een wezen, gehuld in een doorzichtig wit gewaad. Hoe lang zoek ik het reeds, hoeveel jaren kijk ik al in iedere huiskamer, die 's avonds verlicht is en niet door gordijnen afgesloten? Of ik zoek in de vrije natuur, op warme zondagen, wanneer men naar buiten trekt, of in vakanties, bij hotels, jeugdherbergen en kampeerterreinen, op plaatsen met natuurschoon of oudheden. En nu weer hier, in eenzaamheid, spiedend in grienden. Het vrouwelijk wezen. Achter iedere boom kan het staan
| |
| |
wachten om mij aan te spreken. Ik zie haar fletse mond en haar bleke huid en haar handen, die van kou verstijfd zijn. 's Winters ontmoet ik haar zo. Hulpeloos en van mij afhankelijk, van mijn warmte en mijn kracht. Maar ik ken haar slechts in mijn verbeelding en vraag mij af, of zij bestaat, de grote vrede, de rust, de dierbaarheid. Toen ik deze gedachte voltooid had, sliep ik in.
Om tien uur stond ik op. De zon stond reeds aan de hemel. Ik luisterde. Er klonk geen enkel geluid in huis. Ik kleedde mij aan, met trage bewegingen. Mijn overhemd trok ik eerst binnenste buiten aan. Ik waste mij niet. Toen trad ik aan het raam en keek uit over de tuin. Daar stond mijn moeder. Zij droeg dezelfde japon als gisteren. Hoe kwam het, dat ik haar zag? Doordat zij in de tuin was, doordat ik uit het raam keek of doordat er voldoende licht was om haar te zien? Ik keek van bovenaf op haar neer. Haar grijze kapsel zat zeer verzorgd. Zij had de armen voor de borst gekruist en bewoog zich niet. Zij stond met de rug naar het huis. Ik zag haar van achteren. Zij keek naar de grond voor zich, of beter gezegd, naar een bed kleine gele bloemen aan haar voeten. Ik vestigde de ogen op de nek, die tussen haar kapsel en de kraag van de japon zichtbaar was. Met de ellebogen steunde ik op de vensterbank. Zij hief het hoofd op en keek achterom en daarna omhoog, naar mijn raam. Voordat zij dit bereikt had, had ik mij teruggetrokken. Gebukt stond ik onder de vensterbank. Even bleef ik zo staan, toen liep ik, nog steeds gebukt, naar de deur en verliet de kamer. Op de overloop kwam ik pas rechtop. Ik begaf mij naar beneden en liep door de keuken de tuin in.
Zij draaide zich om, toen zij mijn stappen in het grind hoorde, en wilde mijn richting uitkomen. Zij deed al een pas, maar toen zij zag, dat ik naar haar toekwam, bleef zij staan, strekte de armen langs het lichaam en vouwde daarna de handen, alsof zij ging bidden.
‘Heb je goed geslapen?’ vroeg ze.
Ik zag dat ze de muizen van de handen over elkaar wreef.
| |
| |
‘Uitstekend,’ antwoordde ik.
‘Heb je al gegeten?’
‘Ik ben toch net uit bed.’
‘Zal ik wat voor je klaarmaken?’
Ik deed mijn handen op de rug en antwoordde:
‘Nee, dank u, ik heb geen trek.’ Ik gaf al vast de reden op, om een verdere vraag te voorkomen. Beiden zwegen we. Zij wreef nog steeds de handen over elkaar. Ik voelde een verlangen in mij opkomen, dat ik onmiddellijk wist terug te brengen op de overpeinzing van gisteravond, vlak voordat ik insliep. Ik keek om mij heen en zag het zonovergoten land, met naar de horizon toe een zeer lichte herfstnevel.
Ze pakte mij bij de arm en nam mij mee naar binnen. Achter mij hoorde ik het zwakke geraas van de autoweg. Ook hoorde ik een vogel. Het grind onder mijn voeten knerste maar heel zacht. Dat bevreemdde mij. Gewoonlijk knerste het harder. Kwam het door de atmosfeer van die morgen, die maakte, dat alle onwelluidende geluiden minder opvielen?
‘Er hangt iets in de lucht van een vrolijke gelatenheid,’ sprak ik tot mijn moeder, terwijl wij de keuken betraden. Ze liet mij voorgaan.
‘Het lijkt wel of de minder plezierige kanten van het leven verdoezeld worden.’
In de keuken bleven wij staan. Ze kruiste de armen weer voor de borst en keek door het keukenraam naar buiten.
‘Het komt door het weer,’ zei ze.
‘Dat bedoel ik juist,’ antwoordde ik.
Wij stonden tegenover elkaar. Zij keek mij aan. Ik kreeg plotseling haast maar ik voelde dat ik nog niet weg kon lopen.
‘Weet je nog, wat je mij gisteren beloofd hebt?’ vroeg ze.
Ik haalde mijn neus op en pakte mijn zakdoek. Om geen antwoord te hoeven geven, lachte ik. Ik drukte de zakdoek tegen mijn mond en sloeg de ogen neer.
‘Je kunt er niet meer onderuit,’ ging ze verder. ‘Ik ga koffie zetten en jij haalt boven je spullen.’ Ze draaide zich om en pakte de fluitketel, om die vol water te laten lopen. Ik stopte de
| |
| |
zakdoek in mijn zak, verliet de keuken en begaf mij naar mijn kamer. Daar sloot ik de deur achter mij. Ik trad aan het raam en keek uit over de weilanden. Ik vermeed het, in de tuin te kijken. Het vrouwelijk wezen, dacht ik. Ik wendde mij van het raam af en ging op bed zitten. Wat moest ik mijn moeder laten zien? Het schrift was leeg, er stond niets in. Steeds wilde ik iets opschrijven maar ik kon nooit een woord vinden om mee te beginnen. Ik wilde over het vrouwelijk wezen schrijven, al waren het maar twee woorden, dat gaf niet, als die maar maakten, dat ik niet voortdurend aan haar hoefde te denken. Ik kon mijn moeder misschien een oud schoolschrift laten zien, met opstellen, dat ik in mijn kast bewaarde. Maar ik verwierp die gedachte. Wat daar in stond was te kinderachtig, ik zou mij ervoor schamen.
Ik kwam op het idee erover na te denken, hoe het kwam, dat ik over het vrouwelijk wezen geen woord wist te schrijven. Vreemd genoeg had ik daar nooit eerder over nagedacht. Ik stond op en trad weer aan het raam. Nu keek ik wel in de tuin. Die was symmetrisch aangelegd. In het midden liep een breed grindpad, waarvan de vertakkingen zich tussen de bloemperken doorslingerden.
Hoe kon ik op het idee komen, over iets te gaan nadenken? Het was zoiets als achter de feiten aanlopen. Hoe is zoiets mogelijk, vroeg ik mij af, ik ben toch geen idioot? Wat een stompzinnige manier van denken. Ik voelde mij ineens terneergeslagen. Ik kon het moeilijk verwerken, dat ik nu pas, na jaren piekeren, in staat zou zijn, de oplossing van het probleem te vinden, terwijl die eigenlijk zo voor de hand lag. Ik had mijn intelligentie nooit hoog aangeslagen, maar ik twijfelde nu sterker dan ooit aan de kracht van mijn hersenen. Ik ben niets waard, dacht ik. Daardoor durfde ik plotseling niet meer op een bevredigende oplossing van het probleem van het vrouwelijk wezen te hopen. Ik zou haar nooit in mijn macht kunnen krijgen. Ik overwoog te gaan huilen, om met tranen alle narigheid weg te spoelen. Maar voor ik die kans kreeg, riep mijn moeder. Gejaagd wendde ik mij van het raam af, nam het
| |
| |
schrift van de tafel en begaf mij naar beneden.
Zij zat in de kamer, in de stoel, waarin zij gisteravond ook gezeten had. Tegenover haar stond eenzelfde stoel. Daarin nam ik plaats. Op een tafeltje tussen ons in, had zij twee kopjes koffie gezet. Ik legde mijn schrift naast die kopjes.
‘Is dat het?’
‘Ja.’
‘Mag ik het lezen?’
‘Met die bedoeling heb ik het meegebracht.’
Zij nam het van het tafeltje en bekeek het etiket, hoewel daar niets opstond. Ik pakte mijn koffie en roerde erin, terwijl ik keek naar de plaats, waar het schrift gelegen had. Toen ik haar het hoorde openen, zette ik juist het kopje aan mijn mond. Ik nam een slok en loerde langs de rand ervan naar buiten. Daarna zette ik het op het schoteltje terug. Tegelijk daarmee legde mijn moeder het schrift neer.
‘Er staat niet veel in,’ zei ze, op een manier of ze iets beoordeelde, dat er wel in stond.
‘Ik wilde u niet bedriegen, maar u drong eropaan het te lezen,’ antwoordde ik.
‘Je had me kunnen inlichten.’
Ik deed of ik mij schaamde en sloeg de ogen neer, maar in werkelijkheid voelde ik mij opgelucht, dat zij niet boos was. Ik keek naar het schrift, dat weer op zijn oude plaats lag. Het lag echter scheef, niet evenwijdig aan de rechte lijnen van het tafeltje. Voordat zij het oppakte, had het wel zo gelegen.
Ik keek ernaar, ik kon mijn ogen er niet vanaf houden. Wij zwegen beiden. Ik staarde op het schrift. De disharmonie ervan, ten opzichte van de tafel, boezemde mij angst in. Ik wist niet waarom. Daarbij kwamen nog de stilte en de zekerheid, dat mijn moeder met haar ogen mijn gezicht afzocht. Ik voelde het warm worden, een warmte, die vanuit mijn overhemd leek op te stijgen. Om de stilte te verbreken, zei ik, zonder op te kijken:
‘Ik had het u inderdaad beter kunnen vertellen.’ Maar het was al te laat. Mijn hoofdhuid begon te bruisen. Ik wist, welke
| |
| |
vraag zou komen en dat ik die vraag door te blozen had uitgelokt. Ik veegde met de handen over mijn broek, om ze droog te krijgen.
Zij nam haar kopje en dronk het leeg. Het leek me, dat zij het zacht terugzette, heel zacht, om mij geen schrik aan te jagen.
Ik kreeg het gevoel, dat ik in de kamer overbodig was, dat ik mijn moeder niet méér gezelschap hield, dan de meubels. Kwam het, doordat ik zo roerloos zat, met de ene voet naar voren en de andere onder de stoel gestoken en met de ellebogen op de knieën steunend, terwijl ik op het schrift staarde? Ik nam maar aan van wel; het was in ieder geval de meest voor de hand liggende verklaring. Daarom nam ik mijn kopje en dronk het leeg, om aan te tonen (ik wist, dat het belachelijk was), dat ik mij kon bewegen en dus geen meubelstuk kon zijn. En dan mijn zwijgen: verstard, ondoordringbaar (zij moest ervan overtuigd zijn, dat de enige mogelijkheid het contact met mij te hernieuwen was, op mij in te praten). Ik wilde tevens opnieuw gezélschap worden. Nogmaals, het is belachelijk, maar ik slaagde daarin, want mijn moeder begon nu te spreken:
‘Je kunt me gerust vertellen, waarover je hebt willen schrijven.’
Eindelijk wist ik mijn ogen van het schrift los te maken en ik keek haar aan. Op haar gezicht lag niet de geringste spot, zij keek mij integendeel zeer ernstig aan. Dit betekende, vergeleken met de vorige situatie zo'n geweldige verbetering, dat ik diep ademhaalde, alsof ik had dreigen te stikken. Ik ging gemakkelijk achterover zitten en keek haar bijna dankbaar aan. Ik lachte. De benen sloeg ik over elkaar. Ik zei nog niets, waardoor zij aandrong:
‘Wees maar niet verlegen, je weet toch, dat je mij alles kunt vertellen.’
‘Jawel, maar het is zo'n moeilijk onderwerp.’ Tot mijn verbazing had ik direct de goede toon getroffen, niet gegeneerd of theatraal, maar objectief, alsof we plannen bespraken, bij voorbeeld voor verandering van het interieur. ‘Ik loop er al jaren mee rond,’ vervolgde ik. Ik was perplex. Hoe was het
| |
| |
mogelijk, dat ik nu op zo'n alledaagse manier kon spreken over iets, waarvan ik altijd overtuigd was, dat ieder woord, dat ik erover zei, overdreven zou klinken. Voorlopig schreef ik het maar toe aan het kalmerende optreden van mijn moeder.
‘De notities, die ik wilde maken, moesten over het vrouwelijk wezen gaan, over het verlangen naar haar en de vervulling van dat verlangen,’ zei ik.
‘Wie is dat vrouwelijk wezen?’ vroeg zij.
‘Het bestaat niet,’ antwoordde ik.
‘Hoe kun je er dan naar verlangen?’
‘Dat het niet bestaat, is juist de oorzaak van mijn verlangen. Wanneer het bestond, zou dat verlangen immers zinloos zijn, want wat zou mij beletten, dat wezen zonder meer in bezit te nemen?’
Zij keek mij verwonderd aan en tegelijk zag ik, dat zij nieuwsgierig was. ‘Als ik het goed begrijp, bedoel je geen gewone vrouw,’ zei ze voorzichtig.
‘Ja.’
‘Maar is dat dan geen onzin?’
Ik zweeg. Die laatste uitspraak bracht mij aan het twijfelen. Ik vond mijn openhartigheid plotseling beschamend. Was het wel fatsoenlijk, hierover met een vrouw te spreken, al was zij dan mijn moeder? Ik voelde, dat ik hevig bloosde. Alles, dat ik verteld had, leek me lachwekkend en zelfs obsceen. Heel de overtuiging waarmee ik gesproken had, was verdwenen. Het kwam mij voor, dat mijn moeder bezig was mij te verhoren. En wat ik eerst als waarheid had beschouwd, leek me nu een domme en doorzichtige leugen. Alsof die laatste vraag een gat in mijn woorden had geslagen, waardoor alle inhoud en emotie was weggestroomd en ik een machinale opzegger van holle, bedachte frasen geworden was. Ik was een opschepper. Ik kreeg de indruk, dat alle dingen om mij heen naar mij keken. Ik was voor de zoveelste keer betrapt. Mijn hoofdhuid prikte afschuwelijk. Ik staarde op het schrift en voelde, dat het zweet mij uitbrak.
‘Wat is er,’ vroeg mijn moeder. ‘Heb je soms koorts?’
| |
| |
Ik keek haar aan. Vooral wilde ik niets van mijn verwarring laten merken. Maar ik kon haar niet blijven aankijken. Mijn oogleden trilden verschrikkelijk. Toen ik probeerde te glimlachen, begonnen ook mijn wangen te trillen. Ik moest er uitzien, alsof ik op het punt stond een aanval van epilepsie te krijgen. Ik besloot de kamer te verlaten.
‘Even naar de wc.,’ mompelde ik. Ik stootte niet tegen het tafeltje en ook schopte ik niet tegen de deur toen ik die onbeheerst opende. Het tapijt gleed onder mij door.
Mijn moeder kuchte toen ik de kamer verliet. De deur sloot ik achter mij. Op de wc. gekomen ging ik op de bril zitten, met mijn broek aan. Ik voelde mij ellendig. In de glanzende verf van de wc.-deur zag ik vaag mijn spiegelbeeld. Het was een heel geschikt moment om te gaan huilen. Ik deed het evenwel niet. Het zou immers niets aan de zaak veranderen.
Ik stond op en dronk water uit het kraantje. Daarna ging ik weer zitten. Gedurende enige tijd dacht ik zo weinig mogelijk na. Toen stond ik weer op. Om niet zonder reden naar de wc. te zijn geweest, trok ik door.
Mijn moeder zat nog in dezelfde houding als toen ik de kamer uitging. Ik nam het schrift van het tafeltje en rolde het op. Voor mijn stoel bleef ik staan. Met het rolletje sloeg ik tegen mijn been.
‘Ik ga naar buiten,’ zei ik.
‘Dat zou ik maar doen,’ antwoordde mijn moeder, ‘het is prachtig weer.’
‘Ja, het is prachtig.’ Ik keek naar buiten.
‘Houd eens op met dat slaan.’
Ik hield op maar ik bleef staan.
‘Nou, ga je nog?’ vroeg ze lachend.
Ik lachte terug en liep tot achter haar stoel. Daar bekeek ik haar grijze kapsel. Ik voelde me gerustgesteld. Samen waren we alles vergeten. Iets, waarover je niet kon schrijven, daar kon je zeker niet over spreken. Mijn andere hand bracht ik ook naar het schrift. Ik hield het nu vast als een stok, die ik van plan was te breken.
| |
| |
Mijn moeder stond op, nam de twee kopjes op en bracht ze naar de keuken. Ze sloeg geen acht op mij. Ik hoorde, hoe ze de kopjes luidruchtig op het aanrecht neerzette. Ze deed haar best niet meer aan de zaak te denken. Ik sloot de deur, die ze had open gelaten en keek uit over de tuin. Ik zorgde ervoor, niet verder dan het hek te kijken. Waarom ik dat deed wist ik niet. Mijn moeder verscheen in de tuin. Ze droeg een opgevouwen stoel, die ze uitklapte op een plaatsje in de zon. Ze ging zitten met de rug naar mij toe. Haar verzorgde kapsel stak boven de leuning uit. Opzij van die leuning waren haar armen zichtbaar, die ze op houten leggers gelegd had. Ik sloeg nu met het rolletje in de palm van mijn hand. Even keek ik naar deze bezigheid. Toen begaf ik mij naar boven en legde het schrift op de tafel. Het bleef omgekruld en schommelde heen en weer. De pen legde ik tussen de opstaande randen. Ik treuzelde niet in mijn kamer en ging direct naar beneden. Door de keuken liep ik de tuin in. Ik stak het tegelplaatsje over en bleef in het grind staan.
‘Wat een heerlijk weer!’ riep ik. ‘Een echt gezonde dag.’
‘Nou en of,’ riep mijn moeder terug. ‘Pak ook een stoel en kom er bij zitten.’
‘Ik ga liever een stukje wandelen,’ antwoordde ik.
‘Zoals je wilt.’
‘Vindt u het niet erg?’
‘Nee, nee, ga gerust je gang.’
‘Dan ga ik maar. Dag.’
‘Ja, dag.’
Zij was ongenaakbaar. Zij bracht mij uit mijn evenwicht, zonder dat daarbij van opzet sprake was. Door een stembuiging, een blik of een gebaar. Of door niets, niets dan haar aanwezigheid. Zelfs als zij niet op mij lette, werd ik soms een ander dan die ik was.
Ik begaf mij buiten de tuin en sloeg rechts af, de weg op.
Ik probeerde een volwassene te zijn, maar ik gedroeg mij als een verlegen kind. Mijn moeder was heel bescheiden, maar toch drong zij mij telkens een andere houding op. Een triestheid
| |
| |
overviel mij. Ik keek niet om mij heen naar het landschap, maar voor me, naar het kleispoor, dat ik, links van de weg, volgde. Achter mijn ogen brandden tranen. Waarom moest ik in godsnaam altijd janken. Altijd tranen. Het was geen wonder, dat ik me nooit wist te gedragen. De keek voor mij uit en haalde diep adem. ‘Dit is een blijde dag,’ zei ik hardop. Mijn stem beefde niet. De wist, dat ik niet zo maar wandelde, maar dat ik op zoek was naar het vrouwelijk wezen. De had tenminste iets te doen. Wanneer ik er geen rekening mee hield, dat ik het nooit zou vinden, kon dit heel goed een welbestede dag worden. Het zoeken zou mij geheel in beslag nemen. De besloot niet méér te denken, dan strikt noodzakelijk was voor het foutloos verrichten van een aantal handelingen als daar waren: lopen, om mij heen kijken, uitwijken voor een voertuig, mijn neus snuiten enzovoort. Dat zou deze dag in ieder geval een stuk gemakkelijker maken.
De weg, die langs ons huis ging, leidde over een afstand van ongeveer een kilometer door weilanden en doorsneed daarna een bos van hoge, rode beuken. Dit bos was, schatte ik, vijfhonderd meter diep. Het was het verwilderde park van een groot landhuis, waarnaar een brede oprijlaan liep. De doorkruiste dit bos, overschaduwd door de kruinen der beuken. Het was er aanmerkelijk koeler dan erbuiten, zodat ik er even spijt van kreeg slechts in mijn overhemd te zijn uitgegaan. Maar daarna kwam ik weer in de warmte. De had de zon rechts achter mij. Voor mij lagen opnieuw weilanden. Zeker anderhalve kilometer zou ik erdoorheen moeten lopen, alvorens bij het volgende landgoed te komen, waarvan het bos zich scherp tegen de blauwe hemel aftekende. Welgemoed ging ik verder.
Tot en met het bos, dat ik zojuist verlaten had, had ik de armen langs het lichaam gezwaaid, alsof ik marcheerde. Nu legde ik handen op de rug en keek om mij heen, ik zou haast zeggen met uitpuilende ogen, niet van verbazing over het landschap (daar kende ik het te goed voor), maar door een gevoel van baldadigheid. Ik stak bij voorbeeld mijn tong uit naar de
| |
| |
koeien in de weiden. Ik voelde een sterke neiging tot het maken van danspasjes. Die maakte ik dan ook. Ik zette de linker voet schuin voorwaarts en vervolgens de rechter. Zo huppelde ik verder. Toen ik daar genoeg van kreeg, bootste ik de manier van lopen van een oude, reumatische man na. Daarna draaide ik in de rondte, opspringend en in de handen klappend. Ondertussen begroette ik met joviale gebaren de koeien. Ik voelde mij uitgelaten, begon plotseling zo hard te lopen als ik kon en zat toen hijgend neer in de berm. Ik ging op mijn knieën liggen en aanbad de zon. Mijn gestrekte handen drukte ik tegen elkaar zette ze op mijn voorhoofd en boog mij eerbiedig voorover, het alfabet prevelend, tot mijn gezicht het gras raakte. Dan sprong ik weer op en vervolgde mijn weg, verzonnen woorden brabbelend en om mij heen kijkend. Zo naderde ik het volgende bos, eerst ongemerkt, maar toen leek het onverwacht voor mij op te doemen en ongewoon snel groot te worden, alsof ik er in een auto in hoge snelheid op afreed. Daarom stond ik stil. Het bos was dichterbij dan ik gedacht had. Het groeide niet. De zon deed het dof-rode blad van de eiken glanzen. In de toppen van de bomen zaten verlaten reigernesten. In tegenstelling tot het vorige, werd dit bos in de breedte door de weg doorsneden. Ik bevond mij nog op voldoende afstand om de lengte ervan in zijn geheel te overzien. Het werd begrensd door een rechte sloot en sommige bomen stonden zo dicht aan de kant daarvan, dat zij, door afkalving van de oever, voorover helden zodat hun kruinen boven het weiland hingen. Door de strakke markering bos-weiland, was het duidelijk, dat ook hier van aanleg sprake was en park in feite de juiste benaming was.
Ik zwaaide de armen opnieuw langs het lichaam en kwam al spoedig in de schaduw. Aan weerszijden van de weg lagen smalle sloten met erachter hoge, smeedijzeren hekken, die in verregaande staat van verwaarlozing verkeerden. Hier en daar was nog te zien, dat hun oorspronkelijke kleur groen geweest was, maar ze waren nu roodbruin van kleur en enkele van de pijlers waar tussen het hek was opgehangen, waren bij de gemetselde consoles waarin zij rustten, doorgeroest. Onder het
| |
| |
dichte gebladerte, dat als een kerkdak over de weg welfde heerste een koelte die mij deed rillen. Ik liep vlug door, om uit de schaduw te komen en toch keek ik nog belangstellend het bos in, waardoor zich door onkruid overwoekerende paden slingerden. Tussen de bomen stonden heesters, waarvan sommige hoog opgeschoten waren, en, doordat zij in jaren niet gesnoeid waren, hun siervorm totaal verloren hadden. Ik naderde nu de oprijlaan van het landhuis. Het hek, dat de toegang versperde, was opgehangen tussen twee vierkante granieten zuilen, die ieder een hoogte van ongeveer drie meter hadden en waar bovenop twee leeuwtjes van zandsteen hurkten, die een schild voor de borst hielden. Het hek zelf was bijna zo hoog als de zuilen en versierd met weelderige krullen, die men lang geleden groen geschilderd had. De verf op de schilden van de leeuwtjes was zo sterk verweerd, dat ik van enige figuratie in het wapen niets meer kon ontdekken. Ik bleef even voor het hek staan en bekeek het. Daar ik het steeds kouder begon te krijgen verwierp ik het plan erover te klimmen om eens een kijkje in het bos te gaan nemen. Ik nam mij voor, een andere keer terug te komen, wanneer ik wanner gekleed zou zijn. De sfeer van aristocratie, die van het hek uitging, trok mij bijzonder aan. Dat hield ik mij tenminste als reden van mijn nieuwsgierigheid voor, maar eigenlijk wilde ik alleen het bos in omdat ik dacht daar te vinden, wat ik zocht. Ik glimlachte enigszins bedroefd en versnelde mijn pas.
Plotseling voelde ik iets hards tegen mijn schouders komen. Ik stond stil en zocht op de grond. Het was een eikel. Ik raapte het ding op en bekeek het, met de bedoeling het direct weer weg te gooien. Ik maakte al aanstalten dat te doen, toen ik mij bedacht. Er was iets vreemds aan de eikel. Hij zat nog in de dop en was zeer lichtgroen. Hij was dus nog niet rijp en waarschijnlijk niet gevallen, maar gegooid. Het vreemdste was echter, dat in dit bos, voorzover ik dat kon nagaan, geen eiken stonden. Hoe kwam die eikel dan hier? Eenvoudig. Iemand moest hem ergens geplukt hebben, meegenomen hebben naar een plaats niet ver bij mij vandaan om hem vervolgens naar mij te gooien.
| |
| |
Ik stopte hem in mijn broekzak en werd, net toen ik mijn hand weer tevoorschijn haalde, door een tweede eikel geraakt, nu tegen mijn been. Dit keer kreeg ik hem van voren. Recht of schuin voor mij, naar de plaats te oordelen waar ik geraakt was, schuin rechts, moest zich degene bevinden die gegooid had. Ik was nog niet ver van het hek af.
De dikke zuilen leken mij een geschikte plaats voor de werper om zich achter te verbergen. Ik trad op ze toe en zag, toen ik vlakbij ze gekomen was, een hoofd en direct daarna een arm, die de derde eikel naar mij gooide. Die ketste evenwel tegen een spijl en viel binnen het hek op de grond. Het hoofd, dat ik gezien had, was jong. Het was het hoofd van een jongen, een kleine, bruinharige jongen.
De laatste passen holde ik naar het hek toe. Ik greep de spijlen beet en riep:
‘Kom te voorschijn!’
Er kwam geen antwoord.
‘Ik klim over het hek en geef je een pak slaag,’ dreigde ik. Er klonk een ingehouden gelach. Toen kwam de jongen achter de zuil vandaan. Hij bleef staan en leunde met een hand tegen het graniet. Ik zag, dat zijn kastanjebruine haar pas gewassen was. De scheiding, aan de linkerkant, was moeilijk in het schone, losse haar te kammen geweest. Ik was verbijsterd. Hij droeg een geel-blauw geruite blouse met lange mouwen en een korte, ribfluwelen broek met een padvindersriem. Zijn beschramde benen waren door de zon gebruind. Grijze, gebreide kousen kwamen tot vlak onder zijn knieën. Zijn hoge, bruine schoenen waren bemodderd en kaal getrapt.
Hij keek mij brutaal aan. Met zijn vrije hand wierp hij een lichtgroene eikel op. Hij lachte naar me, uitdagend, waardoor zijn gave, witte tanden bloot kwamen. Wat moest ik verder zeggen? Hoewel ik van plan was geweest hem een standje te geven, kon ik dat niet meer.
Ik, die gemeend had het te mogen en te moeten doen, omdat ik in mijn recht stond, ik kon niet streng meer zijn. De overtuiging, waaruit ik gehandeld had, was plotseling verdwenen.
| |
| |
Ik voelde mij zelfs verslagen. Hij stond daar, de jongen, achter het hek en ik stond ervoor. Hij was op eigen terrein en ik op dat van de overheid. Hij had mij gegooid met eikels en ik mocht hem straffen. Hij was jong en ik was oud. Ik zag het duidelijk, hij was de Jongen. Hij was zelfverzekerd, terwijl ik dat had moeten zijn. Ik moest tegen hem praten, anders zou hij mij gaan uitlachen.
‘Dat had je niet mogen doen,’ zei ik streng. Maar mijn stem trilde.
‘Ik woon hier,’ antwoordde hij.
‘Jij woont hier?’
‘Ja.’
‘Maar daarom mag je nog niet met eikels gooien.’ Ik sputterde nog wat tegen, hoewel ik voelde, dat mijn weerstand gebroken was. De jongen kwam tegenover mij staan. Hij zette de voeten iets uit elkaar en zei:
‘O, nee?’
‘Nee.’
‘Zal ik het nog eens doen?’
‘Durf het eens!’ Ontzettend. Hoe kon ik dat zeggen. Ik moest mij verbeteren. ‘Je durft het niet,’ zei ik gauw. Dat klonk flinker, maar het was te horen, dat ik er mijn best voor moest doen.
‘Ik gooi niet meer,’ antwoordde de jongen.
‘Zie je wel!’ Ik deed heel triomfantelijk. De jongen zweeg. Hij keek naar mijn handen.
‘Nou,’ drong ik aan. ‘Je hebt er zeker spijt van.’ Hij zei niets, maar bleef naar mijn handen kijken. Ik glimlachte zenuwachtig.
‘Het is erg gevaarlijk om naar iemand te gooien,’ ging ik voorzichtig verder.
Hij reageerde niet, maar bleef naar mijn handen kijken, die de tralies omklemden.
‘Wat is er?’ vroeg ik. Ik voelde mij onzeker worden. Hij keek naar mijn handen, strak, zijn gezicht bewoog niet. Zonder mijn hoofd te buigen, keek ik ook naar mijn handen. Ik zag, dat mijn nagels schoon waren.
| |
| |
‘Ben je doof?’ vroeg ik.
Hij antwoordde niet. Hij, de jongen, keek naar mijn handen en dat maakte ze tot lachwekkende voorwerpen. Ik moest ze terugtrekken, maar kon ik dat doen, zonder hem het gevoel te geven, winnaar te zijn. Dat gunde ik hem niet. Ik moest doen, of ik niets in de gaten had. Maar ik kon er niet onderuit, mijn handen bleven niet langer lachwekkend, zij werden obsceen. Ik keek ernaar. Ze zagen eruit als schaamdelen.
Ik kreunde zacht. Toen riep de jongen plotseling:
‘Aap!’ En hij maakte een sprong en gooide de eikel hoog over het hek, in het bos aan de overkant van de weg. Ik liet de tralies los, pakte mijn zakdoek en snoot mijn neus. Ik draaide mijn hoofd om, alsof achter mij iets te zien was. Daarna stak ik de handen in mijn zakken en keek naar de grond. Ik beefde licht.
De jongen kwam vlak voor me staan. Hij had eveneens de handen in de zakken gestoken.
‘Zal ik je eens wat vertellen?’ vroeg hij zacht. Hij tutoyeerde mij. Het kon me niet schelen. Ik moest op hem wel de indruk maken, dat ik niets waard was. Ik knikte.
‘Wij hebben een kelder en daar zit iets in.’
‘Waar hebben jullie een kelder?’ Het leek mij het beste, met hem mee te doen, dan kon ik straks misschien nog mijn slag slaan.
‘Onder het huis.’
‘Woon je in dat grote?’ Ik wees in de richting, waar het landhuis, dat achter de bomen schuil ging, moest staan.
‘Ja.’ Zijn stem klonk niet opschepperig. Dat bevreemdde mij. Ik had verwacht, dat hij de gelegenheid zou aangrijpen om mij te overtroeven. Ineens vond ik hem aardig. Mijn nederlaag raakte op de achtergrond.
‘Is het mooi?’ vroeg ik.
‘Het is groot.’
‘Dat begrijp ik, maar is het ook mooi?’ Hij wees met gestrekte arm achter zich, terwijl hij mij bleef aankijken.
‘Daar staat het, een kanjer.’
‘En van binnen?’
| |
| |
‘Daar woon ik en in de kelder hebben we...’ Hij zweeg en trok de schouders op.
‘Nou, wat...?’ vroeg ik geduldig. Maar de jongen gaf zijn geheim niet zomaar prijs. Ik moest het veroveren. Hij kneep zijn ogen half dicht en zei:
‘Je mag raden.’
‘Ik weet het niet, vertel het maar.’
‘Eén keer raden.’
‘Dat kan ik niet.’ Ik twijfelde eraan, of het wel gepast was, mijn best te doen voor zo'n kinderlijke buit. Om hem te laten merken, dat ik zijn geheim niet de moeite waard vond, lachte ik en ik probeerde dat fijntjes te doen, bijna zonder geluid, met de mond gesloten, minachtend. Maar de jongen raakte niet geimponeerd. Door de spleten van zijn ogen loerde hij naar mij, alsof hij op een gelegenheid wachtte, mij op een domheid te betrappen.
‘Je durft niet eens te raden,’ zei hij. ‘Je bent zeker bang, dat ik je uitlach.’
‘O, nee, o, nee.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Maar ik weet het echt niet. Ik zou misschien wel honderd keer moeten raden.’
Hij haalde de handen uit de zakken en kwam naar het hek toe. Hij zweeg. Toen schreeuwde hij plotseling:
‘Dat geeft niets bangerd. Dat geeft niets. Ik heb tijd genoeg.’ Hij liep het bos in, raapte een dunne en dorre tak op, kwam terug naar het hek en sloeg de tak daartegen doormidden. Het stuk, dat hij overhield, gooide hij weg. Daarna maakte hij vreemde sprongen, waarbij hij woest met de armen zwaaide en hij riep, terwijl hij mijn kant opkeek:
‘Zie je, hoe sterk ik ben? Ik kan jou vermoorden, als ik wil. Als je niet raadt, vermoord ik je.’ Hij trad weer aan het hek en greep de tralies. Plotseling scheen hij gekalmeerd te zijn. Er kwam een zachte uitdrukking op zijn gezicht.
‘Eén keertje maar,’ bedelde hij.
Ik grinnikte zenuwachtig. Het zweet stond mij in de handen en ik voelde geen kou meer.
‘Goed dan,’ stemde ik toe. Ik dacht na, heel opzichtig, met
| |
| |
rimpels in mijn voorhoofd. Toen zei ik snel:
‘Een mens.’
De jongen liet het hek los en deed een stap terug. In zijn ogen meende ik angst te bespeuren.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg hij.
‘Zomaar. Ik moest toch raden?’
‘Maar het is een geheim,’ fluisterde hij.
‘Ik ga het aan iedereen vertellen,’ zei ik dreigend. Ik deed of ik wegliep. De jongen trad haastig aan het hek en stak een arm door de tralies, waarmee hij me wenkte. Ik had mij half van hem afgekeerd. De handen had ik uit de zakken gehaald en ik veegde ze langs mijn broek. Ik keek de jongen triomfantelijk aan.
‘Niet doen,’ zei hij. ‘Niemand mag het weten.’ Hij sprak op gedempte toon. ‘Als je je mond houdt, zal ik alles precies zeggen.’
‘Goed,’ zei ik, ‘maar dan mag je niets verzwijgen.’ Ik liep terug naar het hek. Het lukte mij dat tamelijk nonchalant te doen. Ik was nieuwsgieriger dan ik durfde bekennen, maar wilde dat niet laten merken, omdat ik voelde, het overwicht, een recht van de volwassene, herwonnen te hebben.
De jongen zweeg nog en keek mij wantrouwend aan. Dat wees erop, dat ik nog steeds in winnende positie stond. Ik was tevreden. Het enige, dat ik hoefde doen om hem het geheim te ontfutselen, was hem op zijn gemak stellen.
‘Wees maar niet bang,’ zei ik. Mijn stem klonk vertrouwelijk en had toch iets van de welwillende neerbuigendheid van de rijpere mens.
De jongen aarzelde. Hij wreef met de hand onder zijn neus, keek om zich heen en zei eindelijk, zacht maar duidelijk:
‘We hebben een naakte meid in de kelder.’ Hij keek mij scherp aan.
‘Wat?’ vroeg ik. Er voer een schok door mij heen.
‘Een naakte meid,’ herhaalde hij langzaam.
Ik was verbluft. Hij hield mij voor de gek. Ik keek hem ongelovig aan.
| |
| |
‘Het is echt waar,’ zei hij.
Mijn wangen werden warm. Ik bloosde. Hij bood mij iets aan, dat niet van hem kon zijn. Hij concurreerde valselijk met mijn volwassenheid. Ik moest op mijn houding letten, maar dat ging niet. De jongen had mij overtroffen. Een naakte meid. Hoe was het mogelijk? En nog wel in een kelder. Het kón niet, maar ik wist tóch, dat hij de waarheid sprak. Ik pakte het hek en stak mijn gezicht tussen de tralies.
‘Wat doet zij daar?’ vroeg ik. Mijn stem klonk inhalig. Wat een nederlaag! En hij zag het, de jongen zag, dat ik verloren had. Maar hij had me beloofd alles te vertellen. Ik kreeg een fantasie over martelingen en perverse geslachtsgemeenschap en van die fantasie moest hij werkelijkheid maken. Ik liet me helemaal gaan.
‘Wat doen jullie met haar?’ vroeg ik. Ik moest mij dwingen niet te schreeuwen. In de ogen van de jongen lag een sluwe blik.
‘Zij zit in een kooi en iedere dag voer ik haar rauw vlees. Daarna gaat de bediende met haar vechten. Hij slaat haar met een zijden sjaaltje en zij omklemt zijn middel. Als de bediende uit de kooi komt, zegt hij tegen mij, dat ze een smerige meid is.’
Hij zweeg en schommelde van het ene been op het andere. Hij had het verteld, alsof hij een verhaal uit een avonturenboek besprak. Ik stond perplex.
‘Een zijden sjaaltje?’ vroeg ik. ‘En waar slaat hij haar dan?’
‘Op haar wang.’
‘Op welke?’
‘Op de rechter.’
Ik stak mijn arm door het hek en pakte hem bij de schouders. Hij maakte zich los en deed een stap terug.
‘Laat me binnen, dan kan ik beter met je praten,’ zei ik.
Hij stak de hand in zijn broekzak en haalde er een sleutel uit, die hij bij de baard pakte en omhoog stak, om hem mij goed te laten zien.
‘Prachtig, maak het hek nu open.’ Hij maakte echter geen aanstalten aan mijn verzoek te voldoen. Op een of andere ma- | |
| |
nier moest ik hem overhalen.
‘Ik zal je niks doen,’ begon ik. Ik lachte openhartig.
‘Je bent toch niet bang voor me?’ Hij schudde zijn hoofd. De sleutel hield hij onbeweeglijk in de lucht.
‘Je krijgt een sigaret, om stiekem op te roken,’ beloofde ik. Ik tastte al in mijn broekzak.
‘Hoeft niet,’ zei hij kort. Hij trad op het hek toe en stak de sleutel in het slot.
‘Ik hoef er niets voor te hebben,’ zei hij, terwijl hij het slot opendraaide. Hij duwde het hek van zich af, waardoor het tegen mij aanbotste.
‘Ho, ho, voorzichtig,’ vermaande ik.
‘Kom binnen,’ zei hij. Achter mij deed hij het hek op slot.
‘Laten wij daar in het gras gaan zitten,’ stelde ik voor. Ik wees naar een plek naast de oprijlaan, waar hoog, hooiachtig gras groeide. Zonder zijn instemming af te wachten nam ik hem bij de arm en voerde hem mee. Hij protesteerde niet. Wij gingen tegenover elkaar zitten, met de benen opgetrokken en gekruist. Ik plukte een grasspriet, brak hem en stak hem in mijn mond, om het gesprek voor te bereiden. Ik zag, dat de jongen met de sleutel speelde, die hij, tussen zijn vingers geklemd, telkens voorover liet kantelen. Hij keek niet naar mij. Al zijn aandacht besteedde hij aan zijn spel. Dat was voor mij niet bemoedigend. Ik gooide de grasspriet dan ook weg en kuchte. Tenslotte vroeg ik:
‘Luister je?’
Zonder op te kijken knikte hij.
‘Is het waar, wat je vertelde?’
Hij knikte opnieuw.
‘Maar je hebt nog lang niet alles gezegd, hè?’
‘Nee,’ antwoordde hij, terwijl hij mij even aankeek om direct zijn ogen weer neer te slaan.
‘Er is dus nog veel meer?’ Hij zweeg. Nu borg hij de sleutel in zijn zak en keek mij aan. Toen zei hij:
‘De bediende noemt vechten verkrachten. Is dat goed?’
‘Ja. Maar vertel eens. Hoe oud is zij?’
| |
| |
‘Negentien jaar.’
‘Hoe komen jullie aan haar?’
‘Ze werkte eerst in de keuken. Toen ze een keer in de kelder was, heb ik haar opgesloten en aan mijn moeder gevraagd of ik haar mocht houden.’
‘Mocht dat zomaar?’
‘Ja, waarom niet?’ De jongen schepte niet op. Alles was heel gewoon, hij bleef rustig, fluisterde niet of kreeg een kleur, hij deed objectief. Het was voor hem niets bijzonders een naakte meid te hebben.
‘Hoe zijn haar borsten?’ Ik verlangde naar meer informatie.
‘Borsten?’
‘Ja, zo, hier.’ Ik welfde de handen voor mijn overhemd.
‘O, die.’
‘Hoe noem jij ze dan?’
‘Tieten.’
‘Maar dat is geen fatsoenlijk woord.’ Ik was geschrokken maar wist toch nog te glimlachen. Ik glimlachte pedagogisch. Alleen met behulp van de pedagogie kon ik mij tegenover de jongen nog een houding geven.
Ik glimlachte dus, maar mijn mondhoeken trilden verraderlijk.
‘Tieten,’ zei ik zacht. Het woord smaakte beter dan ik voor mogelijk had gehouden en mij tegenover de pedagogie kon veroorloven.
‘Zo noemt de bediende ze.’
‘O.’
De jongen keek mij aan. Ik vroeg mij af, of hij verwarring of opvoedkunde zag.
‘Hoe heet ze?’ vroeg ik.
‘Ze heeft geen naam.’
‘Is ze dik of dun?’
‘Niet al te dik en niet al te dun.’ Ik herinnerde me, dat hij nog geen antwoord had gegeven op de vraag, van welke grootte haar borsten waren. Daarom vroeg ik het nogmaals, nu borsten langzaam en nadrukkelijk uitsprekend. Hij dacht even
| |
| |
na. Toen schudde hij het hoofd en zei:
‘Ik weet het niet.’
‘Probeer het,’ drong ik aan, ‘vergelijk ze ergens mee.’ Hij dacht opnieuw na.
‘Ik geloof,’ zei hij aarzelend, ‘zo groot als de uier van een geit.’
Rond mijn hart begon het te bruisen. Ik had moeite mijn enthousiasme te verbergen.
‘En hangen ze?’ vroeg ik, terwijl ik onverschillig een grasspriet lostrok. Het bruisen was nu afgedaald tot in mijn maag. Voorzichtig werkte ik naar de volgende vraag toe. Dat wil zeggen, ik gooide de grasspriet weg, keek de jongen doordringend en ernstig aan, kuchte en vouwde devoot de handen. Toen vroeg ik, terwijl mijn keel beefde en aan mijn verhemelte en tong taai slijm kleefde:
‘Heb je ze wel eens aangeraakt?’
De jongen lachte minachtend. Hij maakte een afwerend gebaar, laatdunkend.
‘Iedere dag,’ zei hij.
‘Iedere dag,’ herhaalde ik zacht. Ik durfde hem niet aan te kijken, omdat ik geen pedagogie meer kon opbrengen. Hij deed iets, waarnaar ik sinds jaren hunkerde en hij sprak erover alsof het het aanzetten van een radio betrof. Wat voor mij ernst was, was voor hem een spel. Ik zei niets meer en staarde in het gras. Ik voelde mij verslagen. Maar de jongen vroeg:
‘Moet ik nog meer vertellen?’
‘Ja,’ zei ik zacht.
‘Nou, eh, ze heeft haar op haar buik. Dat laat ik soms door de bediende afscheren. Ze heeft dikke billen, dikke benen, dikke tieten, dikke armen, dikke oren, dikke ogen, dikke...’
‘Zwijg,’ schreeuwde ik. Ik sloeg naast mij op de grond. De jongen zweeg inderdaad. Ik keek hem woedend aan, tot het tot mij doordrong, dat mijn woede misplaatst was. Er was geen enkele reden voor. Mijn gezicht ontspande zich en ik begon te lachen.
‘Je schrok, hè,’ zei ik gekscherend.
‘Een beetje wel,’ antwoordde hij.
| |
| |
‘Maar je deed ook flauw, vind je niet?’
‘Ik wilde je plagen.’
‘Dacht je dat ik echt boos was?’
‘Heel even.’
‘Nou, ik ben niet zo gauw boos, hoor. Ik kan best wat hebben.’ Ik sloeg hem op de schouder.
‘Zal ik verder gaan?’ vroeg hij. Hij keek ernstig. Ondanks het leeftijdsverschil (en mijn pedagogie), gedroeg hij zich als een kameraad. Ik zag zijn benen, die door de zon gebruind waren, de gladde, reine huid van zijn gezicht, zijn donkere ogen in de kleur van zijn haar. Ik wilde alles van hem weten, alles, wat de naakte meid betrof.
Onopvallend keek ik naar mijn gulp. Die bolde op, heel licht. Ik antwoordde de jongen niet, maar vroeg hem:
‘Dacht je wel eens aan naakte vrouwen, voordat je er een had?’ Maar direct was ik bang, dat ik hem door die vraag in verlegenheid bracht en dat hij, om mij een plezier te doen, maar wat zou verzinnen. Mijn vrees bleek evenwel ongegrond. Ik bespeurde niet de minste schaamte of aarzeling op zijn gezicht. Hij antwoordde, oprecht en eenvoudig.
‘Ja.’
Hij had fantasieën. Ik kon wel juichen om die vondst.
Ik had hem voor mij weten in te nemen:
‘Zal ik eerst dat dan maar vertellen en dan straks over die meid?’ bood hij aan. Ik stemde daarin toe, na geacteerd te hebben, dat ik overwoog, welk verhaal mij het meest interesseerde.
‘Laten we het zo doen,’ stelde ik voor, ‘ik stel vragen en jij geeft antwoord.’ De jongen knikte.
‘Wanneer dacht je voor het eerst aan een vrouw?’ begon ik. Hij dacht even na, waarbij hij de ogen ten hemel sloeg. Daarna antwoordde hij:
‘Toen ik vijf was.’
‘Hoe kwam je ertoe?’
‘Ik zat op de kleuterschool naast een meisje, dat voor mij haar rok optilde. Dan mocht ik mijn hand op haar buik leggen.’
‘Vond je dat fijn?’
| |
| |
‘Ik geloof van wel.’
‘Ben je sindsdien onafgebroken aan naakte vrouwen blijven denken?’
‘Ja.’
‘Had je er wel eens een gezien?’
‘Nee.’
‘Dacht je steeds aan dezelfde vrouw?’
‘Ja.’
‘Hoe was ze?’
‘Ze was almachtig. Ze kon alles.’
‘Op welke tijden dacht je aan haar?’
‘Vooral 's avonds, als ik in bed lag.’
‘Lag je dan op je rug, op je zij of op je buik?’
‘Op mijn rug.’
‘Waarom?’
Hij zweeg en dacht opnieuw na. Nu sloeg hij de ogen niet ten hemel, maar boog het hoofd en keek naar de grond. Ik zag zijn glanzende, kastanjebruine haar, met de vage scheiding links. Ik wist, wat hij zou gaan antwoorden. Mijn gulp bolde nu zo ver op, dat ik het noodzakelijk vond, mijn handen te vouwen en ze er terloops overheen te leggen. Juist toen ik dat gedaan had, keek de jongen op. Hij gaf het antwoord, dat ik verwacht had:
‘Dan kon ik beter nadenken.’
Niettemin schrok ik. Het was duidelijk, dat ik met hem open kaart kon spelen. Hij was mijn bondgenoot en wanneer ik mij niet misdroeg, zou hij dat blijven. Dat betekende, dat onze rivaliteit voorlopig verdwenen was en dat ik misschien geen plannen meer hoefde te maken, voor de aanval noch voor de verdediging en dat ik alle pedagogie kon laten varen, zonder afbreuk te doen aan het respect, dat hij mij, krachtens het leeftijdsverschil, verschuldigd was.
Een bondgenootschap met de jongen, een alliantie op basis van ongelijkwaardigheid, met als doel het opsporen van het vrouwelijk wezen.
| |
| |
Wij waren opgestaan en wandelden door het bos. Zowel ik als de jongen hadden de handen op de rug. Het pad, waarover wij nepen, was kronkelig en overwoekerd door onkruid. De eerste honderd meter, die wij aflegden, zwegen wij. Ik keek om mij heen, terwijl de jongen naar de grond voor zich keek. We volgden de zoom van het bos, langs de weg, die tussen de bomen door zichtbaar was.
Ik bereidde mij voor op het volgende gesprek, waarin ik nog meer van de jongen te weten wilde komen. Ik voelde mij vooral bijzonder aangetrokken tot zijn fantasie over de vrouw. De vraag, die ik wilde stellen, luidde:
‘Ben jij in gedachten haar partner?’ Ik vond hem echter in die formulering te moeilijk. Daarom vroeg ik, na gekucht en tegen een op de grond liggend takje geschopt te hebben:
‘Als je aan die vrouw denkt, ben jij dan altijd bij haar of heeft ze een andere vriend?’
De jongen antwoordde niet direct. Ik bekeek hem steels van opzij en zag, dat op zijn voorhoofd rimpels lagen. Na het hoofd opgeheven en naar mij gewend te hebben, zei hij:
‘Ik houd haar altijd gezelschap.’ Ik haalde diep adem en knikte. Hij was dus niet zijdelings bij de vrouw betrokken, maar zeer direct. Alles wat hij haar liet doen, deed zij met hem. Er bleef evenwel één moeilijkheid.
‘Maar ben je niet te jong voor haar?’ Ik was er nieuwsgierig naar, hoe hij dit probleem zou oplossen. Tegen mijn verwachting in, hoefde hij geen moment na te denken.
‘Ik zorg er wel voor, dat ik ouder ben dan zij,’ zei hij lachend.
‘Hoe speel je dat klaar?’
‘O, dat is heel gemakkelijk. Ik hoef het alleen maar te denken om het te worden.’
Ik stond stil en haalde mijn sigaretten te voorschijn.
‘Wil je er eens een proberen?’ vroeg ik. Met opzet onderbrak ik het gesprek, om tijd te hebben, een volgende vraag te bedenken. Ik had moeite mijn bewondering voor de jongen te verbergen. Onwillekeurig behandelde ik hem als mijn gelijke.
Hij nam de sigaret aan en ik gaf hem vuur. Ik moest mij
| |
| |
daarbij bukken. Mijn lichaam torende hoog boven het zijne uit.
Ik borg de lucifers weg en inhaleerde diep. De jongen blies door de rechter mondhoek rook uit, zonder dat die zijn longen bereikt had. Het restje liet hij uit zijn neus komen. Al na de eerste trek, probeerde hij as van de sigaret te tippen.
Wij stonden tegenover elkaar.
‘Hoe smaakt hij?’ vroeg ik, terwijl ik uitblies, zodat het leek, of ik op de rook kauwde. Ik hoopte, dat dit een ervaren indruk op hem zou maken, maar helaas keek hij naar het puntje van zijn sigaret, die hij tussen de toppen van wijs- en middelvinger, ter hoogte van zijn borst en op ongeveer dertig centimeter afstand daarvan, hield.
‘Ik proef niets,’ antwoordde hij. Ik keek over hem heen, naar de weg. Toch zag ik, helemaal onderin mijn gezichtsveld, dat hij de ogen op mijn mond had gericht. Ik hield die daarom onbeweeglijk. Ook slikte ik niet. De sigaret hield ik tussen duim en wijsvinger, met de smeulende punt in de handpalm. Ik voelde de warmte ervan. De hand, waarin ik hem had, bevond zich naast mijn been.
Eerst zag ik het bos aan de overkant van de weg zeer scherp. Daarna werd het wazig en raakte het op de achtergrond. Nu kreeg ik het asfalt ongelooflijk helder in het oog, waarna dat eveneens verwazigde. Vervolgens drongen de bomen langs de sloot zich aan mij op en toen de bomen langs het pad, tot uiteindelijk mijn blik op het haar van de jongen rustte.
Ik nam een trek van mijn sigaret, zonder mijn ogen van het haar af te wenden. De hand bracht ik nu voor mijn buik.
Het glanzende haar van de jongen leek een glazen plaat te worden, die het mij mogelijk maakte, in zijn hersens te kijken, waarin een naakt wezen lag. Ik kon niet zien, of het een vrouwelijk wezen was, daarvoor was het te klein. Het had de grootte van een speldeknop, het bewoog, baggerde door de hersenmassa.
Om mij heen werd het stil. Van de trek, die ik zoëven genomen had, blies ik de rook uit. Ik hoorde de lucht met een sissend geluid tussen mijn lippen ontsnappen. Op hetzelfde mo- | |
| |
ment boog de jongen zijn hoofd iets voorover. De glans op zijn haar kromp in tot een kleiner oppervlak, veranderde van plaats en lokaliseerde zich op een smalle boog langs de kruin. Het glas was verdwenen. Ik gooide mijn sigaret op de grond hoewel ik hem nog lang niet had opgerookt en doofde hem met de voet.
‘Zullen we verder gaan?’ stelde ik voor. Hij maakte eveneens zijn sigaret uit. Wij liepen verder. Het pad boog links af, het bos in. ‘Straks komen we bij een theehuis,’ zei hij. ‘Daar gaan we in en dan kunnen we op stoelen zitten.’
‘Op stoelen zitten?’
‘Ja, om te praten. Ik zit daar heel vaak, alleen. Soms maak ik een tekening van het bos, met een jager en een hert. Als de jager het hert schiet, verandert het in een prinses. Als hij bij de prinses komt, is ze dood. Ze heeft alle hagel in haar gezicht gekregen. Haar ogen zitten er vol mee. Toch kan de jager nog zien, dat zij erg mooi was. Ik teken haar altijd in een zwempak. Dan heeft ze blote benen, armen en schouders. Als de jager haar aanraakt, is ze al koud. Hij begint te huilen. Hij wil haar graag helemaal naakt zien, voordat hij haar begraaft. Daarom trekt hij haar zwempak uit. Er onder is haar huid die van een hert. Hij schrikt vreselijk en vlucht. Maar hij komt niet ver. Achter een boom staat iemand met een bijl en die hakt hem zijn hoofd af. Dat is dan het einde.’ Hij raapte een tak op en gooide die weg, laag voor zich uit. Daarbij slaakte hij een schelle kreet.
Ik pakte hem bij de schouder, zonder hem staande te houden en zei:
‘Dat moet wel een lange tekening worden.’
Hij keek mij aan, ondeugend.
‘Helemaal niet,’ antwoordde hij. ‘Ik teken ieder deel over het vorige heen.’
‘Maar dan kan niemand toch zien, wat het voorstelt?’
‘Dat hoeft ook niet.’
‘Voor wie maak je de tekening dan?’
‘Voor...’ Hij aarzelde.
Ik trok mijn hand van zijn schouder terug en vroeg, voordat
| |
| |
hij de zin had kunnen afmaken:
‘Je zei, dat iemand, die achter een boom stond, de jager ontonthoofdde. Weet je ook, wie dat is?’ Ik dacht een zeer belangrijke vraag gesteld te hebben. Uit het antwoord hoopte ik te kunnen opmaken, of ook deze fantasie met de naakte meid in het bijzonder en de heldin van zijn verbeelding in het algemeen in betrekking stond. Maar het antwoord stelde mij zeer teleur.
‘Dat weet ik niet, ik teken alleen de bijl en een hand.’
Ik wist niet, of ik hier een verborgen derde persoon achter moest zoeken, die later zijn heldin zou gaan vervangen en aan zijn fantasieën een plotselinge wending zou geven, hoewel het onverwacht onthoofden van de jager daar wel eens op zou kunnen wijzen. Het leek mij het beste, hem op dit punt verder te ondervragen.
Ik hield hem staande en stelde mij tegenover hem op. Ik keek hem scherp aan.
‘Ik wil, dat je nu over ieder antwoord heel diep nadenkt,’ zei ik. Hij hield zijn hoofd schuin en vernauwde de ogen tot spleten. Zijn benen zette hij iets uit elkaar, de armen kruiste hij voor de borst en het bovenlijf bracht hij iets naar voren. De lippen perste hij op elkaar. Dacht hij, dat ik van plan was een soort hersengymnastiek met hem te gaan doen? Plaagde hij mij, had hij de ernst in mijn stem niet gehoord of negeerde hij die? Moest ik de houding, die hij had aangenomen, als instemming opvatten? Dat was wel een erg vage aanduiding en hij liet verder uit niets blijken, dat hij aan mijn bevel gevolg wilde geven. Of was dit misschien zijn manier van reageren op een bevelende toon? Was hij niet gewend aan bevelen of was hij gewoon, ze met aanstellerij te beantwoorden?
Hij bleef onbeweeglijk staan. Ik keek opnieuw op zijn haar neer en daarna over hem heen naar het bos aan de overkant van de weg. Heel even sloot ik de ogen.
Toen ik de jongen zacht hoorde lachen, opende ik ze en voelde tegelijkertijd een stomp in mijn maag. Hij stompte hard en venijnig. Ik greep naar de getroffen plaats en sloot de ogen weer. Dit keer deed ik het om de opwellende tranen terug te
| |
| |
dringen. Mijn mond verbreedde zich en ik trok mijn gezichtsspieren samen. Ik boog mij licht voorover en hapte naar adem. De jongen lachte. Hij stond niet meer vóór mij, maar aan mijn linkerzijde. Waarom had hij dit gedaan? Kon ik hem uiteindelijk toch niet vertrouwen? Was alles, wat hij mij verteld had, gelogen? Ik had hem mijn vriendschap betoond en nu deed hij dit. Ik had mij ook beter in acht moeten nemen! Hoe had ik zo stom kunnen zijn! Afdalen in leeftijd, het ging niet.
Ik voelde over beide wangen een traan lopen. De jongen lachte niet meer. Ik had mij van hem afgewend en was rechtop gaan staan. Het bos was door mijn tranen vlekkerig zichtbaar. Hoe kon ik verbergen, dat ik gehuild had? Ik nam mijn zakdoek, snoot mijn neus en depte mijn ogen. Toch zou het te zien blijven. Waarom was ik ook zo begerig geweest? Alles, wat ik hem gezegd of gevraagd had, leek mij van zo'n verbijsterende onbenulligheid, dat ik ervan schrok. Ik schaamde mij. Langzaam begon ik terug te lopen. Achter mij hoorde ik niets. De handen had ik in de zakken gestopt. Het pad schokte onder mij door.
Ik bereikte het hek, waar ik tot de ontdekking kwam, dat ik het bos zonder de hulp van de jongen niet kon verlaten. Hij had het achter mij gesloten, nauwelijks nadat ik het was binnengegaan. Ik herinnerde mij de schielijkheid, waarmee hij dat had gedaan, iets, waar ik toen slechts even bij had stilgestaan, maar dat mij nu verdacht voorkwam. Verdacht? Och, dat nu te denken, was ook maar het opblazen van een detail en waarom zou ik mij over kleinigheden druk maken? Ik kon immers net zo goed over het hek klimmen. Het was wel hoog en bovenop zaten scherpe punten, maar wanneer ik voorzichtig was, zou het mij zeker lukken. En moest ik dan nog wantrouwend staan tegenover het feit, dat het hek achter mijn rug op enigszins sluikse wijze was afgesloten? De jongen was toch niet zo dom, te denken, mij gevangen te hebben? Het was niet onwaarschijnlijk, dat hijzelf wel eens over het hek geklommen was. Of droeg hij die sleutel altijd bij zich? Was het exemplaar, dat hij had, misschien een duplicaat, dat hij ontvreemd had, welk de- | |
| |
lict hij bij ondervraging ten stelligste had ontkend? Of werd hij nooit ondervraagd, bekleedde hij in huis zo'n bevoorrechte positie, dat hem nooit ergens de schuld van gegeven werd? Dit leek mij niet onmogelijk, gezien zijn verhaal over de naakte meid, die hij mocht zien, terwijl zij de bediende bekende. En dat hij dat mocht, kon er, mijns inziens, alleen het gevolg van zijn, dat hij een machtspositie bekleedde.
Ik realiseerde mij, dat, indien dat waar was en zijn verhaal, ook dat over zijn fantasie, op waarheid berustte, hij, zo niet de enige, dan toch de aangewezen persoon was om mij nader tot het mysterie van het vrouwelijk wezen te brengen.
Ik stek mijn borst naar voren en drong mij tegen het hek aan. Wat moest ik doen? Weggaan, zonder verder van de jongen gebruik te maken of hem de stomp vergeven, die hij misschien alleen uit speelsheid gegeven had.
Wanneer ik geen domheden beging, zou hij in mijn handen een bruikbaar werktuig zijn.
Ik greep de tralies van het hek op schouderhoogte vast en zette mijn ene voet met de punt van de schoen op de grond, zodat een gedeelte van mijn gewicht aan mijn armen kwam te hangen.
Ik zocht naar een houding, die het mij mogelijk zou maken, mij weer bij de jongen aan te sluiten. Daartoe was het nodig, de gebeurtenissen, die tot de breuk tussen ons geleid hadden, overzichtelijk te maken.
Het belangrijkste punt daarbij was de vraag of hij mij de stomp had toegebracht om mij te kwetsen of om met mij te spelen, zodat ik zijn daad dus als een onvoorzichtig, maar goed gemeend grapje moest opvatten. Wanneer ik van het laatste uitging, had hij het gedaan, omdat hij mijn afwezigheid had opgemerkt en zag, dat ik eerst over hem heen staarde en daarna de ogen sloot; door die stomp wilde hij mij misschien tot de werkelijkheid terug roepen.
Dan komt mijn reactie. Mijn gezicht vertrekt van pijn en ik buig mij voorover. Dat ziet hij. Ik begin te huilen. Dat ziet hij ook. Vervolgens wend ik mij van hem af. Welke indruk maakt
| |
| |
dat op hem? Uit niets laat hij dat blijken. Voelt hij, dat ik om hem verdriet heb en dat ik mij daarvoor schaam? Laat hij mij met rust uit medelijden, om mij niet in verlegenheid te brengen? Is hij geschrokken van de gevolgen van de stomp? Het klinkt alles aannemelijk.
Vervolgens loop ik van hem weg. Waarom? Ik voel mij bedrogen, geschokt in mijn vertrouwen en mij in mijn eer gekrenkt. Bovendien durf ik mijn ogen niet te laten zien.
Maar wanneer ik voorgaande redenering over zijn tactvol en bescheiden optreden na de daad als juist beschouw, dan had ik mij anders moeten gedragen. Helaas, ik kwam toen, verblind door de emoties, niet op die gedachte. Nu vond hij mij waarschijnlijk kleinzerig en kinderachtig.
Ik liet het hek los en begaf mij op weg. Ondanks de ongunstige vooruitzichten wilde ik de jongen opnieuw voor mij proberen te winnen. Ik moest hem blij en vergevingsgezind tegemoet treden. Beslist niet praten over de stomp. Wanneer hij er zelf over begon, dan verpakt in een geestige opmerking of overschaduwd door vrolijk gelach.
Toen ik op de plaats kwam, waar ik hem verlaten had, was hij er niet. Ik stond stil en keek om mij heen. Boven mij floot een vogel. Ik haalde mijn sigaretten te voorschijn en stak er een op. Zou ik roepen? Maar dat had wellicht geen zin, omdat hij te ver weg was en misschien was er wel iemand in de buurt, een jachtopziener of tuinman, die mij weg zou sturen.
Ik besloot verder te gaan en daarbij het risico te nemen ook zonder roepen een van beiden tegen het lijf te lopen.
Na ongeveer honderd meter gelopen te hebben, was van mijn sigaret nog slechts een peukje over, dat ik weggooide. Ik stond opnieuw stil. Het pad maakte een bocht naar links, het bos in. De weg was niet meer te zien. Behalve het ruisen van de wind door de kruinen der bomen, viel er geen enkel geluid te horen.
Ik keek omhoog en zag, dat het zonlicht hier en daar gezeefd door de bladeren kwam. Op de meeste plaatsen drong er echter niets van door. Ik bevond mij voortdurend in de schaduw. De afkoeling, waaraan ik al die tijd onderhevig was geweest, deed
| |
| |
zich nu gevoelen. Ik knoopte de boord van mijn overhemd dicht, dat tot dan toe had opengestaan, daarna liep ik verder, zo geruisloos mogelijk.
Het pad maakte een flauwe bocht naar rechts, waarna een recht stuk volgde van ongeveer vijftig meter. Ik tuurde tussen de bomen, of ik niet een of ander gebouwtje, uit steen of hout opgetrokken, kon ontdekken. Maar ik zag slechts bomen en het enige, dat ik hoorde, was het ijle suizen van de wind en het zachte ploffen van mijn voetstappen.
Een rilling doortrok me. Mijn eenzaamheid te midden der bomen, leek volkomen.
Aan het eind van het rechte stuk boog het pad scherp naar links. In de begroeiing van het bos trad geen enkele verandering op. Ik versnelde mijn pas, er echter zorgvuldig voor wakend, niet meer geluid te maken. Bij iedere stap wikkelde ik nauwgezet mijn voet af. Waarom ik zo voorzichtig liep, was alleen te verklaren uit een vage angst, die de stilte en de verlatenheid mij inboezemden. Het feit, dat ik mij op verboden terrein bevond, speelde daarbij geen enkele rol.
Voor mij lag een lang, recht stuk, dat op de bomen scheen dood te lopen. Ik kon niet zien, naar welke kant het pad afboog.
Ik begon nog sneller te lopen, zelfs ging ik af en toe over in looppas. Ik voelde mij zeer gespannen. Van de kou merkte ik niets meer. Aan het eind van het rechte stuk gekomen, hijgde ik. Ik stond stil. In mijn handen flonkerde zweet, dat ik aan mijn broek afveegde. Het pad maakte een haakse bocht naar rechts. Het kwam uit op een stenen gebouwtje. Ik vermoedde, dat dit het theehuis was. Het lag, schatte ik, vijfentwintig meter bij mij vandaan. Het was tamelijk nieuw en in hedendaagse stijl gebouwd. Met de voorgevel, die bijna geheel in beslag genomen werd door een groot raam, stond het naar mij toe. Voor het raam hingen bruine gordijnen.
Ik stak een sigaret op en wachtte een ogenblik, om te zien, of er zich iemand in of rondom bevond. Dat leek evenwel niet het geval, ofschoon het, doordat de gordijnen gesloten waren, moeilijk was vast te stellen, of het al dan niet iemand herberg- | |
| |
de. Het was beslist niet denkbeeldig, dat de jongen mij bespiedde, door een scheur of een klein gat in een van de gordijnen. Maar de afstand was te groot, om daarover zekerheid te krijgen.
Ik stak een hand in mijn zak en liep, naar de grond kijkend, op het gebouwtje af.
Wanneer de jongen mij had gezien vanaf het moment dat ik in de bocht van het pad verscheen, had hij zeker mijn afwachtende houding opgemerkt, terwijl ik mij nu nonchalant gedroeg.
Ik vroeg mij af, of die tegenstrijdigheid alleen in mijn verbeelding bestond of dat hij zo nadrukkelijk was, dat hij de jongen wel op móést vallen. Het kon haast niet anders; hij observeerde scherp.
Ik was ineens overtuigd van de doorzichtigheid van mijn gedrag. Ik acteerde nonchalance en stuntelde daardoor. Mijn sigaret wierp ik weg. Ik had hem slechts half opgerookt. De vrij gekomen hand stak ik in mijn zak. Ik vermeed het, naar het raam te kijken.
In de linker zijgevel was een deur, zonder glas erin, met een bakstenen stoepje ervoor. Er zat een aluminium klink aan, die ik probeerde. De deur was niet op slot. Ik opende hem en ging naar binnen, waar het geheel donker was. Om naar een lichtschakelaar te zoeken, sloot ik de deur niet. Ik bevond mij in een ruimte, die waarschijnlijk het hele binnenste van het theehuis uitmaakte. Ik tastte naast me over de muur, maar ik vond niet wat ik zocht. Vervolgens hield ik mij stil, luisterde en tuurde in de duisternis. Ik hoorde niets, maar ik zag vaag, opzij van me, het onbeweeglijke silhouet van de jongen.
‘Hé,’ zei ik. Tegelijkertijd scheen de jongen me met een elektrische lantaarn in het gezicht. Met beide hemden schermde ik mijn ogen af.
‘Niet doen,’ waarschuwde ik.
Hij richtte de lichtbundel op mijn borst en vroeg:
‘Waar ben je geweest?’
‘Ik moest even,’ ik gebaarde met mijn hand, ‘je weet wel.’
‘O.’
| |
| |
‘Begrijp je?’ vroeg ik, op een manier, die duidelijk moest maken, dat mijn afwezigheid niets met de stomp te maken had. De jongen zei: ‘Ha, ha.’ Hij lachte niet. Nog steeds hield hij de lantaarn op mijn borst gericht. Het leed geen twijfel, dat hij mij ermee wilde tegenhouden.
‘Schijn eens om je heen?’ vroeg ik.
‘Waarom?’
‘Ik wil weten, hoe het er hier uitziet!’
Hij scheen weer in mijn gezicht, zodat ik de ogen moest dichtknijpen. Tevens wendde ik het hoofd af. Hij bleef echter op mijn hoofd schijnen. Daarom draaide ik mij om en trad naar buiten. Vanaf het stoepje maakte ik een grote sprong, alsof ik uitgelaten was. ‘Kom ook hier,’ riep ik. Mijn stem klonk vrolijk. Maar ik kreeg geen antwoord. Ik zag het licht van de lantaarn door het theehuis dwalen.
‘Ben je doof?’ riep ik lachend.
‘Nee,’ klonk er.
‘Waarom kom je dan niet?’ Ik was mij ervan bewust, dat die vraag niet logisch op de vorige volgde.
‘Ik heb geen zin,’ antwoordde de jongen.
Ik besloot op deze informatie in te haken.
‘Waar heb je dan wel zin in?’ vroeg ik, op een toon, die een plan beloofde. Het licht bleef dwalen.
‘Nergens in.’
‘Zal ik iets voor je bedenken?’
‘Nee.’
Ik begon eraan te twijfelen, of ik er nog wel in zou slagen, de jongen opnieuw tot mijn vriend te maken.
Het was doodstil om mij heen. Het licht dwaalde niet meer.
Toen riep ik, zonder nagedacht te hebben:
‘Wil je mij de naakte meid laten zien?’ Dat was een gevaarlijke stap.
De jongen verscheen in de deuropening. De lantaarn had hij niet bij zich. Op de drempel bleef hij staan.
‘Wat?’ vroeg hij.
‘Of je mij de naakte meid wilt laten zien!’
| |
| |
‘Waarom?’
‘Zomaar.’
Hj zweeg. Zijn mond stond half open. Hij maakte daarmee geen intelligente indruk. De ogen had hij neergeslagen. Toch duidden zijn gelaatstrekken op scherpzinnigheid.
Waarom antwoordde hij niet en waarom hing zijn mond open, als die van een debiel? Ik keek strak naar zijn lippen. Daartussen waren zijn tanden niet zichtbaar. Het drong tot mij door, dat ik het suizen der wind niet hoorde. Dat beangstigde mij. Toen ik mij inspande het wel te horen, lukte mij dat niet. Ik kuchte. Na ongeveer twee seconden, drong het geluid daarvan pas tot mij door en hoorde ik ook de wind weer. Tegelijkertijd keek ik niet meer naar de mond van de jongen, maar naar zijn ogen. Op hetzelfde moment als ik hem, keek hij mij aan. Hij stapte van de drempel en trad op mij toe.
‘Ik ben vergeten, wat je gevraagd hebt,’ zei hij.
‘Dat is niet erg hoor,’ antwoordde ik. Ik probeerde mijn aandacht bij het gesprek te houden, maar de vreemde hapering van mijn gehoor, toen ik naar de mond keek, leidde mij af. Ik voldeed dan ook niet aan het verzoek, dat in de opmerking van de jongen besloten lag.
‘Zeg het dan nog eens.’
Ik hoorde zijn stem en zag zijn ogen. Was het gezichtsbedrog, dat ik in zijn linkeroog een verwijt opmerkte en in het rechter goedkeuring? Hij keek mij aan, zonder met zijn ogen te knipperen. Ik wist niet precies, of ik hem ook aankeek of dat hij mijn blik tot zich trok. Hij strekte de arm naar mij uit en raakte de bovenkant van mijn broek aan.
‘Heb je me niet gehoord?’ vroeg hij zacht.
Ik boog het hoofd en staarde naar zijn hemd. Ik knikte.
‘Vertel nog wat over de vrouw, aan wie je altijd denkt.’
Hij trok zijn hemd terug, die ik met de ogen volgde, bracht hem naar zijn mond en veegde ermee over zijn lippen.
‘We gaan op de stoep zitten,’ zei ik.
Ik nam naast hem plaats. De armen sloeg ik om mijn benen. Ik slaagde erin, de hapering aan mijn gehoor naar de achter- | |
| |
grond te dringen. Ik steunde de kin in het kuiltje tussen mijn knieën en dwong mij me op de fantasie van de jongen te concentreren.
‘Vertel eens, wat je met haar doet, wanneer je aan haar denkt,’ begon ik. Ik had de ogen gesloten.
‘Ik doe nooit iets.’
‘Maar je hebt toch gezegd, dat je bij haar bent?’
‘Ja.’
‘Laat je haar alles alleen doen?’
‘Ja.’
‘Vertel daar dan iets van.’
‘Dan moet ik even nadenken.’ Hij zat in dezelfde houding als ik. Bootste hij mij na? In dit geval zeker niet. Ten eerste was hij eerder gaan zitten dan ik, hoewel toen nog niet met opgetrokken knieën. Ten tweede: op zo'n laag stoepje was dat de gemakkelijkste houding.
Hij had gezegd, dat hij de vrouw alle handelingen liet verrichten. Hij was dus toeschouwer. Zij handelde slechts om hem haar almacht, haar gratie en schoonheid te tonen.
Ik kreeg geen tijd mijn redenering te voltooien. De jongen stootte mij aan. Zijn stem klonk verheugd:
‘Ik weet al wat. Wil je het horen?’
‘Natuurlijk. Ik heb er toch om gevraagd.’
Hij zoog zijn longen vol, maar ademde niet meteen uit. Met opgeblazen wangen keek hij mij aan. Ik zag, dat hij rood aanliep. Toen liet hij met een zucht de adem ontsnappen, waarna hij zei, zonder eerst in te ademen:
‘Het is een droevig verhaal.’
‘Dat is niet erg. Ik houd van zulke verhalen. Begin maar.’
‘Nou, we waren een keer langs een spoorlijn, met een pad ernaast. Over dat pad hepen we. Omdat er een trein aan moest komen, liep ik aan de kant van de rails. Maar zij zei, dat dat niet nodig was. Het zou niets helpen. Wanneer de trein vlak bij was, wilde zij er voor springen om zich te laten overrijden. Ik moest dan verdriet om haar hebben. Toen de trein er aankwam nam ze een sprong. Ze kwam onder de wielen terecht. Vlak
| |
| |
voordat ze dood ging riep ze: “Vergeet niet, om me te huilen.” En dat deed ik ook. Ik dacht er niet alleen aan, maar ik huilde ook echt. Ik had heel veel verdriet.’
Ik had verwacht, dat hij mij aan zou kijken, om te zien, of het verhaal indruk op mij maakte, of dat hij mij zou vragen, hoe ik het gevonden had. Hij bleef echter in dezelfde houding zitten. Dat vond ik jammer, want de hapering aan mijn oor dreigde weer op mijn aandacht beslag te leggen. Er was evenwel een ander punt, dat mij bezig hield en op de hapering voorrang wist te verkrijgen: ik vroeg mij af, of het verhaal over de zelfmoord een storend of een welkom element was in het onderzoek naar de identiteit van het vrouwelijk wezen. Hoe de jongen na de dood van zijn vrouw de continuïteit van haar aanwezigheid in zijn fantasie had weten te herstellen, leek me geen probleem. Ik vermoedde, dat zijn fantasieën geen logisch aansluitende afleveringen waren, maar dat iedere fantasie over een afzonderlijke gebeurtenis ging, die niet om een vervolg vroeg.
Maar nu de bruikbaarheid van haar dood. Ik stond op en ging voor de jongen staan. Hij keek naar mij op.
‘Waarom heeft zij zich voor de trein gegooid?’ vroeg ik.
‘Om mij verdriet te doen. Dat zei ik toch al.’ Hij lachte meewarig om mijn domheid. Ik lachte niet terug, maar vroeg, op een toon, die meteen mijn vorige vraag moest rechtvaardigen:
‘Als ze dood is, heeft ze er toch helemaal geen plezier van, dat jij verdriet hebt?’
Hij keek verbaasd, blies zijn wangen op en zei:
‘Poeh!’
Ik dacht hem schaakmat gezet te hebben, maar voordat ik aan mijn triomf uiting had kunnen geven, zei hij:
‘Als ik wil, kan ik toch alles laten gebeuren. Ik hoef het toch alleen maar te denken, dat zij plezier heeft. Het maakt niks uit, of ze dood is. Ik laat haar doen, wat ik wil.’ Hij stond op en sloeg met de handen op de heupen. Zijn hoofd reikte net tot aan mijn borst. Ik stak het puntje van mijn tong tussen mijn lippen en keek hem peinzend aan. Hij glimlachte, eerst enigs- | |
| |
zins overmoedig, toen verlegen. Daarna wendde hij het hoofd naar links en vervolgens naar rechts, alsof hij iets zocht. Ten slotte streek hij met een wild gebaar door zijn haar, waarna hij zich omdraaide en het theehuis betrad.
Er brandde mij een vraag op de lippen. Ik vond die zo belangrijk, dat ik eerst zocht naar een formulering, die door de jongen meteen te begrijpen was. Wat ik wilde weten, was, waarom hij fantaseerde over een vrouw, die haar best deed hem verdriet te doen, terwijl hij zich daar niet tegen verzette, zich zelfs gewillig aan haar wreedheid onderwierp. Of hoorde dat bij de figurantenrol die hij vervulde?
Ik zag, noch hoorde de jongen. Boven mij ruiste het bos. Alle hoorbare geluiden nam ik volledig waar. Ik keek naar de rug van mijn hand, waarvan de aders gezwollen waren. Toen trad ik het theehuis binnen.
De jongen bevond zich op de plaats, waar ik hem de eerste keer had aangetroffen. Hij stond met het gezicht naar mij toe.
Ik wist nog geen formulering voor mijn vraag en had daarom eigenlijk beter buiten kunnen wachten.
Wij stonden tegenover elkaar, ik in het licht dat door de deuropening viel, hij in het duister. Ik was dus binnen en moest de vraag stellen. Wanneer ik een beginwoord had, kon ik van daar uit de verdere reeks woorden afwikkelen. Ik opende mijn mond al, zonder iets gevonden te hebben. Daarom opende ik mijn mond wijder, zo wijd, dat ik gaapte. Nu had het openen van mijn mond zin gekregen. Ik grijnsde en voelde, dat mijn armen twee ledematen waren, die langs mijn lichaam afhingen.
Ondertussen zocht ik, welk zoeken ik gepaard liet gaan met aarzelingen als: eh, enne.
De jongen bleef onbeweeglijk staan. Ik wendde de ogen van hem af en keek naar buiten, heel even, alsof ik daar het woord, dat mijn vraag op gang moest brengen, had zien staan.
Wanneer ik mij niet vergiste, stond ik ten minste al twee minuten tegenover hem, zonder reden. Het feit, dat ik aanwezig was, alleen doordat ik een lichaam bezat, kon geen reden zijn.
| |
| |
Ik verlangde ernaar nog buiten te staan. Was ik overmoedig geweest? Dat was mogelijk. Of onbedachtzaam? Dat was eveneens mogelijk. Ik moest een keuze maken. Daartoe begaf ik mij in de deuropening, met het gezicht naar buiten, zodat ik de hier en daar door langs druipend regenwater zwart geworden beukestammen zag. De kruinen der bomen ruisten.
Het leek mij verstandig, de twee mogelijke oorzaken eerst afzonderlijk te argumenteren om daarna de verkregen assortimenten tegen elkaar af te gaan wegen.
a: De overmoedigheid. Uit mijn toenadering tot de jongen was wel duidelijk gebleken, dat ik niet overmoedig was, maar juist het tegenovergestelde daarvan. Zo aarzeling en voorzichtigheid niet het grondpatroon van mijn karakter vormden, dan toch waren zij er een in het ooglopend kenmerk van. Wanneer ik mijn naar binnen gaan niettemin een daad van overmoed wilde noemen, moest de oorzaak van die overmoed eerder gezocht worden in onbedachtzaamheid. Dan zou ik dus per ongeluk overmoedig geweest zijn, wat betekende, dat ik zowel overmoedig als onbedachtzaam geweest was en dat mijn overmoed het gevolg was van die onbedachtzaamheid.
Daarmee had ik een causaal verband tussen beide gedragingen gelegd, dat, om het ingewikkelder te maken, misschien ook nog wel omkeerbaar was.
Ik begreep, dat alle argumenten voor mogelijkheid b reeds opgenomen waren in a; dat de oorzaak van mijn gedrag in mijn karakter lag en niet in de omstandigheden, die juist een optimale tact en voorzichtigheid eisten.
Ik stapte naar buiten. Waarom was ik zonder formulering naar de jongen gegaan? Werkte hij als een magneet? Had hij rond zich een krachtveld, waarvoor speciaal ik gevoelig was? Of was mijn bijzondere belangstelling voor hem een krachtveld dat mij naar hem toe dreef en waardoor ik dingen deed, die ik niet kon verantwoorden? Het was waar, ik begeerde zijn fantasie en dat maakte mij van hem afhankelijk.
Ik stak een sigaret op en keek naar een ronde en met teer bestreken plek aan de boom, die het dichtstbij stond. Ik wist, dat
| |
| |
zo'n zwart, glad vlak erop wees, dat men op die plaats een tak had afgezaagd.
Die eenvoudige en geringe kennis was een verademing. Ik lachte zonder geluid te maken en fluisterde: ‘Dag zielig stompje.’
Daarna draaide ik mij om en trad op de jongen toe. Vlak voor hem bleef ik staan. Bijna raakten mijn voeten de zijne. Hij zette geen stáp terug. Hij had op mij gewacht. Dat maakte ik mijzelf wijs, omdat een afwijzende houding mij alle moed, aan de formulering van de vraag te beginnen, ontnomen zou hebben. Om mij aan te kunnen kijken, moest hij het bovenlichaam achterover buigen. Hij stond met de handen op de rug.
‘Luister,’ zei ik, ‘jij liet je door die vrouw verdriet doen. Waarom deed je daar niets tegen?’ Ik had geformuleerd, moeiteloos, in spreektaal, terwijl ik had gezocht naar een formulering, die klonk alsof ik hem voorlas. Een kalme vreugde steeg in mij op. Wanneer ik de vraag had gesteld in de academische taal, die ik had gezocht, zou mijn plan misschien mislukt zijn. Door mijn grotere kennis zou ik afstand tussen ons geschapen hebben. Nu bleef ik binnen zijn bereik. Wij hielden de ernst erbuiten.
Ik zag, dat hij mij begreep. Wij speelden. Hij antwoordde:
‘Ik vind verdriet een fijn gevoel.’ Hij deed een stap terug, niet alleen omdat hij van het omhoog kijken kramp in zijn nek kreeg, maar ook, omdat de taal, die ik voor mijn vraag gebruikte, het verzet, dat mijn opdringerigheid in eerste instantie uitlokte, wegnam. Ik ging er toe over, mijn hand op zijn schouder te leggen.
‘Vind je het prettig om te huilen en medelijden te hebben?’
‘Ja.’
‘Met wie heb je dan medelijden?’
‘Met die vrouw.’
‘Ook als het haar eigen schuld is?’
‘Dat geeft niks.’
‘Heb je er geen spijt van, dat je haar niet hebt tegengehouden?’
‘Helemaal niet.’
| |
| |
‘Waarom niet?’
‘Nou, als ik haar had tegengehouden, zou ik toch geen verdriet gehad hebben.’
‘Je laat haar dus gaan, om dat te krijgen?’
‘Ja, dat heb ik toch al een paar keer gezegd!’
‘Dat is niet waar, dat heb je zo niet gezegd.’
‘O, nee?’
‘Nee.’
‘Wat zei ik dan?’
‘Je zei, dat je het prettig vond om te huilen en om verdriet te hebben.’
‘O, ja, dat is waar ook.’
Ik had nog steeds mijn hand op zijn schouder. Hij protesteerde daar niet tegen. Zonder een spoor van weerspannigheid, gaf hij op al mijn vragen antwoord. Ik voelde een grote genegenheid voor hem. Wij zwegen even en keken elkaar stil lachend aan. Dit waren ogenblikken van geluk en vriendschap.
Ik vroeg mij af, of de jongen werkelijk medelijden had met de vrouw en niet met zichzelf, omdat hij verdriet had en of hij medelijden met zichzelf had om daar verdriet om te kunnen hebben. Ik zei:
‘Nu moet je goed nadenken. Had je, toen de vrouw dood was, medelijden met haar of met jezelf, omdat je verdriet had?’
‘Wat?’ Hij keek verbaasd.
‘Je hebt me toch goed verstaan?’
‘Ja, dat wel...’
‘En je begrijpt toch, wat ik bedoel?’
‘Natuurlijk, ik ben niet achterlijk. Maar hoe kam je nou weten of je medelijden hebt met jezelf?’
‘Denk je aam zulke vervelende dingen, om verdriet te krijgen?’
‘Om verdriet te krijgen?’
‘Ja.’
‘Dat weet ik niet.’
‘Toe nou, jij bent toch een verstamdige jongen, zoiets weet jij toch wel?’
| |
| |
‘Dan moet ik eerst nadenken.’
‘Dat hoeft niet. Ik zal het je anders vragen. Wanneer je aan zulke dingen gaat denken, weet je dan, dat je er verdriet door krijgt?’
‘Ja.’
‘En toch denk je eraan en niet aan iets prettigs.’
‘Maar ik vind het prettig, dat heb ik je toch al gezegd!’
‘O, ja?’
‘Ja.’
‘Maar ik bedoel het anders. Dat weet je best. Als je verdrietig wordt, vind je die dingen dan niet meer prettig?’
Hij zweeg. Er trokken rimpels in zijn voorhoofd. Hij keek naar de grond, schoof de rechtervoet over de vloer en wreef met de wijsvinger langs de lippen.
‘Nou,’ drong ik aan. De rimpels losten op in een verlegen lach.
‘Ja,’ zei hij zacht.
‘Zie je wel?’ Ik moest mij inhouden het niet triomfantelijk uit te roepen.
‘Je vindt het dus fijn om medelijden met jezelf te hebben, anders brak je die gedachten wel af. Maar dat doe je niet, met opzet begin je aan zulke dingen te denken, omdat je weet, dat je dan gaat huilen, daarom doe je het. Je hebt verdriet om jezelf.’
Ik keek hem ernstig aan. Hij lachte niet meer. Ik had hem iets geopenbaard, dat hem verontrustte. Hij had nooit vermoed, voor wie zijn verdriet bestemd was. Hij fantaseerde om te kunnen huilen, dat vond hij een prettige bezigheid. Zo lang hij verondersteld had, dat zijn verdriet om een ander was, had hij aan de echtheid ervan nooit getwijfeld. Nu voelde hij zich verraden.
Ik besloot hem alles duidelijk te maken. Daarom vroeg ik:
‘Begrijp je nu ook, dat je medelijden met jezelf hebt en niet met de vrouw?’
Hij antwoordde niet. In zijn ogen las ik angst. Onverwacht deed hij een pas achteruit. Mijn arm miste nu zijn rustpunt. Ik bracht hem naast mijn lichaam. De jongen liep om mij heen naar de deur. Mijn hoofd draaide ik met hem mee. Hij trad
| |
| |
naar buiten en verdween om de hoek van de deur. Toen hoorde ik hem schreeuwen:
‘Je liegt. Ik geloof niets van wat je vertelt.’
Ik haastte mij in de deuropening. Hij stond met de rug tegen de muur geleund. De handen had hij in de zakken. Het linkerbeen had hij opgetrokken. De voet drukte hij tegen de muur. Hij keek niet opzij, toen ik op hem afkwam.
Ik had een domheid begaan, ik was te nieuwsgierig geweest, ik had alleen moeten vrágen, zijn antwoorden had ik onverklaard moeten laten, ik had hem nu van mij afgestoten, er was een intimiteit ontstaan, die hij niet wilde, ik kende hem beter dan hij zichzelf kende, ik had hem iets afgenomen, waarvan hij niet eens geweten had, dat het bestond, ik had hem in mijn macht, ik wekte verzet, ik was zijn vijand.
Ik was dus geworden, wat ik had geprobeerd te vermijden, ik riep weerstand op, jeugdige, onberedeneerde koppigheid. Alles, wat ik bereikt had, was plotseling uit het gezicht verdwenen. Toch moest ik de jongen opnieuw benaderen, want ik was nieuwsgierig, ik wilde hem ondervragen, hem uithoren, aan zijn lippen hangen, met hem spelen, obscene grappen maken en fantaseren.
Bij het zoeken naar het vrouwelijk wezen, had ik zijn hulp nodig. Eén ding had ik al ontdekt: hij droeg haar bij zich, in embryonale staat was zij het onderwerp van zijn fantasie, terwijl ik haar kende, dat wil zeggen, ik had de zekerheid, dat zij bestond, weliswaar niet in de vorm, waarin zij bij de jongen aanwezig was, al was zij in die staat voor mijn onderzoekingen bruikbaar.
Nu kon ik twee dingen doen. Ik kon haar, vanuit de visie, die ik op haar had, herleiden tot de vrouw van de jongen, om zo te trachten tot haar essentie door te dringen. Ik kon ook bij de jongen beginnen en uit diens ei het wezen laten evolueren. Maar in beide gevallen bleef de kloof tussen de vrouw van de jongen en die van mij, bestaan, een kloof, die niet alleen ontstaan was door ons leeftijdsverschil, maar ook door onwetendheid van zijn kant.
| |
| |
Wanneer ik van hem enige gerichte medewerking wilde verwachten in plaats van de terloopse bekentenissen, dan zou ik hem deelgenoot moeten maken van mijn verlangen. En dan nog was het niet waarschijnlijk, dat hij mij begreep, zijn jeugd en oppervlakkigheid zouden belemmerend werken. Hoogstens zou hij dénken, dat hij het probleem doorzag, misleid door de simplistische kijk op de dingen, die aan het kind eigen is. Hij zou desnoods zeggen, dat hij wel zoiets gedacht had, mij meewarig toelachen, uit onbezonnen en jeugdige arrogantie.
Ach, ik kon dat plan wel laten varen. Zeker nu hij zich verdedigde. Hoe was zo'n houding te rijmen met openhartigheid? Ik zou het druk genoeg hebben, hem weer in te palmen om hem vervolgens iedere fantasie, die hij ooit had gehad op een listige manier te ontfutselen. Want het gebrek aan materiaal was nijpend. De laatste fantasie had haar bruikbaarheid nog niet bewezen. Het enige, dat mij duidelijk was geworden, was, dat hij zich gewillig en met plezier aan de vrouw onderwierp. Maar wat verklaarde dat over haar karakter? Ik kon er niet uit opmaken, of zij een sterke of zwakke wil had, want tegenstand bood hij haar niet. Ook wist ik niet, of zij zich liet verongelukken, uit wreedheid jegens hem. Ik zou eerder denken, dat zij het deed uit goedaardigheid, om hem wat aangenaam verdriet te bezorgen. Hoe dan ook, over haar kwam ik niets belangrijks te weten; hoogstens leerde ik de jongen beter kennen, maar omdat hij slechts mijn werktuig was, zou die kennis alleen waardevol zijn, doordat zij mij misschien wat handiger maakte in het hanteren van hem. En dat kon mij bij de herovering wel van pas komen.
Resumerend kon ik zeggen: hij was gevoelig, huilde graag, was voor dit laatste eerlijk uitgekomen, maar schaamde zich, nu hij wist, om wie hij huilde. Uit zijn vijandige houding bleek, dat hij mij mijn openhartigheid kwalijk nam. Zijn enige verweer was onredelijkheid.
Het was misschien het beste, dat ik daar onverschilligheid tegenover stelde. Ik was van plan ruimdenkend en vergevingsgezind op te treden. Wanneer ik hem een niet al te harde
| |
| |
stomp tegen de bovenarm gaf of een loyale klap op de schouder, daarbij uitroepend ‘Kom op, doe niet zo kinderachtig,’ zou ik misschien het beoogde resultaat bereiken.
Ik trad op hem toe, gaf hem na enig twijfelen de stomp en kreet, wat ik mij had voorgenomen. De schok bracht hem uit zijn evenwicht, dat hij herstelde door de linkerhand tegen de muur te drukken. Het opgetrokken been zette hij op de grond en hij bracht de schouders, waarmee hij tegen de muur leunde, naar voren. Lachte ik of lag er een grijns op mijn gezicht? Ik voelde aan mijn wangen. Mijn handen waren kleun. De jongen kwam pal voor mij staan en maakte een beweging, of hij mij wilde slaan. Dat deed hij, door de rechterhand plotseling op te heffen, om hem vervolgens naar zijn achterhoofd te brengen om in zijn haar te krabben. Ik maakte een afwerend gebaar en zette de linkervoet terug. Nu lachte ik echt, omdat ik het bedrog ontdekt had. Hij wilde mij niet slaan, hij speelde slechts. Weer voelde ik aan mijn gezicht, om te weten te komen, in welke mate ik lachte. Ik lachte breed. Mijn lippen waren dunne, aan de uiteinden opwaarts gebogen strepen.
‘Laat mij de naakte meid zien,’ zei ik. Ik had de indruk, dat door het lachen mijn gezicht in de breedte werd uitgerekt. Op een manier, alsof mij plotseling iets te binnen schoot, haalde ik mijn sigaretten te voorschijn. Ik klopte er een gedeeltelijk uit het pakje en presenteerde. ‘Sigaretje?’ Dit was het joviale in mijn opzet.
De jongen tuitte de mond, stak duim en wijsvinger naar voren en omknelde de sigaret.
‘Het is ongezond.’ Ik schaterde. Hij trok de sigaret uit het pakje en stak hem tussen de lippen.
‘Vuurtje?’ Hij knikte. Ik nam mijn lucifers, schoof het doosje open, keek naar het etiketje en naar het gezicht van de jongen, gaf hem het doosje, bleef naar zijn gezicht kijken, hoorde de lucifers langs elkaar knarsen, toen hij trachtte er een te pakken te krijgen, zag, dat hij het hoofd voorover boog, hoorde het ontbranden van de kop, zag hem, het vlammetje in het beschermende kapje van zijn linkerhand houdend, de lucifer naar de
| |
| |
punt van zijn sigaret brengen, hoorde hem zuigen, zag hem door de mondhoek uitblazen en zag de sigaret fel gloeien. De lucifer zwaaide hij uit, het doosje gaf hij terug, van wijs- en middelvinger maakte hij een V, klemde de sigaret daartussen, zoog, met schele ogen naar de opgloeiende punt kijkend, klemde de sigaret weer tussen de V, bracht de hand naast het lichaam en keek mij aan. Ik vroeg:
‘En?’
‘Lekker,’ antwoordde hij, terwijl hij door een miniem gaatje in zijn lippen een draad rook perste, die snel begon te rafelen.
‘Wil je me de naakte meid nog laten zien?’ Ik zei dit zeer terloops. De jongen zoog, waarbij hij de ogen bijna sloot. Tegelijkertijd knikte hij.
‘Zullen we dan gaan?’ vroeg ik. Hij moest de rook eerst uitblazen. Daarna zei hij:
‘Tuurlijk.’ Tevreden keek hij naar de rookpluim. Het was niet duidelijk, of zijn antwoord mijn eerste of laatste vraag betrof. Hij had de ogen neergeslagen. De hemd, waarmee hij rookte, hield hij voor zijn buik. De andere hemd had hij in zijn zak, zijn voeten stonden ongeveer twintig centimeter uit elkaar. Hij bewoog zich niet. Uit het feit, dat hij geen aanstalten maakte, op pad te gaan, maakte ik op, dat hij op mijn eerste vraag had geantwoord en de tweede misschien niet had verstaan. Maar waarom vroeg hij dan niet om een herhaling? Of wachtte hij op een initiatief van mij?
Ik moest een beweging maken. Welke? Een geluid. Met mijn mond of door met mijn vingers te knippen. Een geluid en een beweging tegelijk? Bij voorbeeld het besluiteloos opheffen en weer laten vallen van de rechter arm, die ik daartoe eerst uit mijn zak moest halen, en daarbij een zachte kreet slaken of een zucht lozen om vervolgens het bovenlichaam kwartslagen heen en weer te draaien en dem de ogen ten hemel slaan of naar het voorhoofd grijpen, hoe dein ook, de aandacht van de jongen trekken. Ik bereidde mij voor een van deze dingen te doen en ik hield tevens de jongen in het oog. Ik deed een stap terug, draaide mij een kwartslag naar links, deed een stap naar voren,
| |
| |
draaide weer een kwartslag naar links, trad op de deur toe, tot op de drempel, keerde terug, zacht fluitend, liep langs de jongen, bekeek hem van achteren, nam zijn postuur nauwkeurig in mij op, bestudeerde zijn knieholten, zag zijn onbeweeglijkheid, veegde het haar van mijn voorhoofd, deed een stap naar voren, slaakte een zachte kreet, waarop hij zich omdraaide, mij loerend aankeek, met iets gebogen hoofd een trek nam, onder zijn wimpers door op mij bleef letten, eerst op mijn gezicht, toen op mijn hand, die omhoog kwam, naar zijn linkerschouder (het was mijn rechterhand), zich daarop neerlegde. Ik vroeg:
‘Zullen we gaan?’
Hij blies de rook uit.
‘Waarnaar toe?’
Een fractie van een seconde was ik van streek. Ik zei:
‘Je weet wel, naar de naakte meid.’
‘Oh.’ Hij wachtte even. ‘Heb je er nog nooit een gezien?’ Hij zag mijn pupillen. Nu was ik zeker gedurende ruim een seconde van mijn stuk gebracht. Ik moest liegen.
‘Natuurlijk.’ Het klonk geduldig en tamelijk geringschattend. Hij nam een trek, keek opzij, naar mijn hand: een opdringerig ding.
‘Waarom wil je er nu dan een zien?’ Niet het gewenste effect. Moest ik de waarheid, die luidde: zij prikkelen mij, zeggen? Onzin. Ik zei:
‘Zomaar.’
‘Zomaar?’
Ik trok mijn hand terug. Tegen zijn nieuwsgierigheid had ik sterker verweer nodig. Dat irriteerde mij. Ik antwoordde, korzelig, hoewel ik geprobeerd had dat te vermijden:
‘Ja, zomaar.’
De jongen grijnsde. Hij keek naar de sigaret, die hij met gekromde arm voor zich hield en waarvan hij, met gestrekte wijsvinger, de as tipte. Ik bloosde. Had hij mij door, met andere woorden, wist hij, dat ik nog nooit een naakte meid gezien had, dat ik een werkelijk intense belangstelling voor haar had, al gebruikte ik haar voorlopig als smoes, om tot zijn domein te kun- | |
| |
nen doordringen of dacht hij, dat mijn voorstel bedoeld was, zijn aandacht van ons vorig gesprek af te leiden en wilde hij mij met zijn gevraag alleen maar dwarsbomen?
Ik bloosde, omdat ik als volwassene verondersteld werd dagelijks met naakte meiden in bed te liggen, terwijl ik dat nog nooit had gedaan. De jongen legde in mijn voorstel iets, dat ik er niet mee bedoeld had. Hij maakte mij verdacht, door uit mijn voorstel datgene naar voren te halen, dat ik, door plaatsing in een onverdachte context en door het leggen van argeloze accenten en onschuldige klemtonen, had gedacht verzwegen te hebben.
Hij maakte, dat ik niet zo rijp en ervaren en onverschillig ten opzichte van naakt was, als ik eigenlijk had moeten zijn. En daarom bloosde ik. Ik was betrapt en dat gaf de jongen een troef in hemden. Hij had mijn onervarenheid op het gebied van de seksualiteit gepeild, van welk gemis ik gedacht had, dat het in deze situatie niet zou meespelen, maar dat hij zonder dat ik het had kunnen voorkomen, in het geding had gebracht.
Ik devalueerde op slag, ik zag het in zijn ogen, mijn hoofd werd roder, ik schraapte mijn keel, mijn hoofdhuid begon hevig te jeuken. Hoe moest ik mij redden, opdat ik voor de jongen geen dégeneré werd, een zielige, naar seksualiteit hunkerende man?
|
|