Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
Eerste Afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||
sie hare wegen, ende word wys: De welke geenen Oversten, Amptman, nogte Heerscher hebbende, haar brood bereid in den somer, hare spyse vergadert in den oogst. De tweede plaats vindmen Cap. XXX. 24, 25. Dese viere zynGa naar margenoot+ van de kleinste der aarde: dogh deselve zyn wys, met wysheid wel voorsien. Die mieren zyn een onsterk volk: evenwel bereiden sy in den somer hare spyse. Om welke beide plaatsen in haar nadruk te verstaan, het noodig sal zyn naar den aart en eigenschappen der mieren wat nader te ondersoeken. 1. Eerst komt ons voor der selver naam, en die isGa naar margenoot+
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+II. Daar word meer als eenerleye soort van dese dierkens gevonden; immers volgens het getuigenis van de natuur-beschryvers, vindmen'er onderscheidene
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||
kent Strabo aan uit Nearchus van mieren, welke goud uitgraven,Ga naar margenoot+ welker huid die van de Luipaarden niet ongelyk zy. En uit Megastenes, dat by de Indianen, welke Derdae genoemd worden, woonende op het gebergte naar het oosten, een bergagtige vlakte is van 3000. stadien in het rond, en onder deselve gouwd-mynen, welke de mieren uitgraven, zynde niet minder in grootte als Vossen; van een wonderlyke vlugheid, en levende op den roof. Datse by den winter de gouwdagtige aarde uitgraven, en aan den ingang van haar holen ophoopen, gelyk de mollen doen. Dat de inwoonders heimelyk dat gouw wegstelen; en de mieren, alsse het gewaar worden, hen vervolgen, en te gelyk met hunne peerden of kemelen wel plegen om te brengen. Datse diensvolgens hier of daar stukken vleesch op het veld leggen, op dat de mieren daar door sig ophouwdende, sy gelegenheid souwden hebben om het gouwd weg te rooven. Van de selve spreekt ook Herodotus, en beschryftse kleinder alsGa naar margenoot+ honden, dogh grooter als vossen; beschryvende ook wydloopig de wyse, hoe de Indianen met hare kameelen dat gouwd tragten te bekomen. Plinius segt ‘dat de hoorns van soodanigenGa naar margenoot+ miere tot een wonder bewaard syn geworden tot Erythrae in den Tempel van Hercules. Haare koleur, als die van katten, haare grootte als der wolven. Het gouwd, dat dese mieren hebben uitgegraven in den winder, komen de Indianen wegsteelen in den somer, als de son heet is, en de mieren in hare holen verblyven. Die egter deselve gewaar wordende vervolgen en verslinden, al is het datse op snelle kameelen het tragten te ontvlieden. Soo grooten snelheid en wreedheid’ heeft dit dier, te gelyk met een gierige liefde tot het gouwd. Dogh dewyl Strabo selfs aan de waarheid van dese saak twyfelt, slaat'er Bochart het meeste geloof niet aan. Gelyk ook Jonstonus sig niet ontsiet rond uit te seggen, dat dese dingen leugens zyn. Hist. Anim. de Injectis lib. 2. cap. 2. Busbequius verhaalt wel van een Indische miere, door den Koning van Persien aan Bajazeth gesonden, van groote als een gemeenen hond, seer bytagtig en wreed: doch niet, dat hyse selfs gesien of luiden ontmoet heeft diese gesien hebben. Hy gewaagd ook van een soort van Leeuwen, in Arabien, die μύρμηϰες of μυρμηϰολέοντες genoemd zyn; schoon sy niets met de mieren gemeen hebben, als de naam; en dat het wesen kan dat het gene dese leeuwen eigen is, aan mieren toegeschreven sy, om de gelykheid van den naam. Hoe het hier mede sy, daar ligt ons weinig aan gelegen, die alleen van de mieren handelen, voor soo verre de Heilige Schrift daar van gewaagd, en dat zyn de gemeene mieren, die Salomo de kleinste der aarde noemt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+III. Het is byna onmogelyk een beschryving te geven van alle de uitwendige en inwendige deelen van de mieren, om dat het dierken soo klein is, dat ons gesigt in vele deelen te kort schiet, om alles daar in na te speuren. Basilius, van deselve gewagende, segt: ‘Wie sal my seggen of het leven van de miere bestaat in de beweging van levensgeesten en van adem? ofse een lijf heeft, dat met beenderen in elkander geset en geschikt is? of het selve gesterkt is door senuwen en samenvoegselen der leden/ of het met spieren en klieren is voor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||
sien? of het merch van het agterhooft door de wervelbeenderen van den ruggraat tot de steert toe doorgaat? ofse vermogen geeft om te treden, door middel van een senuwagtig velleken? ofse een lever heeft, en onder de lever een blaasje met gal? ofse nieren, slagaderen en bloedaderen ende een middelrift heeft, of sy glad op haar lyf’ of hairig zy, of sy haare voeten gekloofd of sonder klooven heeft, enz. Dogh de latere ervarentheid door middel van de vergrootglasen heeft genoegsaam getoond dat in dit, gelyk in andere der allerkleinste ongedierten, alle dese deelen gevonden worden. Aristoteles merkt inGa naar margenoot+ de miere dese 3 deelen aan, het hooft, de borst en onderbuik. In het hoofd vindmen hersenen, als de sit plaats van de 5 sinnen; inde borst heeft men het hert, of iets dat in plaats daar van verstrekt, in den buik, de maag, lever en ingewanden. De stoffe waar uit de miere bestaat, is, gelyk in andere ongedierten, ten deele vleesig en ten deeleGa naar margenoot+ zenuwagtig, volgens het gevoelen van Aristoteles. Het lijf, tot gemakkelyker beweging, is door verscheide insnydingen en kerven verdeeld. Het hoofd is van een seer harde stof, waar door sy bekwaam is om houwt, steenen en de allerdigtste stoffen te doorboren, en niet beschadigd word, of schoon steenen en andere stoffen daar op nedervallen. Die voeten zijn ses in getal. Sy heeft seer scherpe tanden waar doorse de hardste korengranen ligtelyk doorbyten kan. Andere kleinigheden na te vorschen, latenwe aan de ontleed-kundige en bysonder de gene die door middel van de vergrootglasen de geheimen der natuur doorsnuffelen. De natuurkundige syn van oordeel, dat'er geen van de 5 sinnenGa naar margenoot+ aan de miere ontbreekt. Datse oogen hebben om te sien, is blykbaar genoeg, terwylse elkander uit den weg wyken en vernemense dat eene een last draagt, welke haar te swaar is, die te hulpe komen. PliniusGa naar margenoot+ en Cardanus schryven deselve ook gehoor toe. De smaak kan van haar al soo weinig, als van andere dieren geloochend worden, om datse keurig genoeg zyn om toe te sien, wat voor spyse sy insamelen, en sy met een mond en tonge, de twee werktuigen van de smaak, voorsien zyn. Het gevoel is haar insgelyks eigen, en wel soo veel te fynder alsse fynder van levensgeesten zyn, waar doorse niet alleen gevoelen, als men iets van hun licchaam afsnyd of haar drukt, maar ook de minste veranderingen van hitte of koude, van goed of kwaad weder. De reuk word van deselve insgelyx niet ontkent, overmits men segt dat sy konnen verdreven worden door den rook van andere verbrandde mieren, als ook door swavel en door meer andere dingen; het welk nergens anders van daan komt, als dat sy den reuk van die dingen niet verdragen konnen. Dogh wy nemen egter dit alles niet philosophisch, maar naar de gemeene manier van spreken. Nopens het temperament van de mieren; daar over redeneert JeremiasGa naar margenoot+ Wilde in een geheel hoofdstuk, en besluit eindelyk, dat de uitne- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||
mentheid van haar temperament daar in bestaat, dat het heet is in den derden graad en te gelyk droog; datse voorsien zyn met veel galagtige vogtigheid. Dat sulks blykt uit der selver geel en doorschynend sap, uit de bittere smaak derselve; uit haare graagheid en gemakkelyke verteering van allerley voedsel. Dat sulken temperament regt bekwaam is tot een natuurlyke schranderheid, vlytigheid, waaksaamheid en andere eigentschappen, die wy daar na in dese dierkens sullen opmerken. Ga naar margenoot+Wat aangaat de innerlyke sinnen, en onder die de geheugenis, waar door de vertoogsels der saken in de herssens gedrukt blyven, dese word van Cicero en Plinius ook aan de mieren toegeschreven. Waar van een blyk is, dat sy goede geheugenis houwden van de wegen, die haar leyden tot de plaatsen daar sy haar voeder moeten soeken; en datse noit afdwalen van de plaats daar sy den voorraad versameld hebben; waarom de ouwde Egyptenaren een gelukkige geheugenis door het sinnebeeld van een miere hebben uitgedrukt. De selfde Jeremias Wilde schryft haar ook de inbeelding en phantasie toe; voor soo verre die in een redenloos schepsel vallen konnen. Dogh wy mogen ons hier niet breeder in laten. Het sal noodig zyn, dat wy van den oorsprong der selve met weinigen gewagen. Ga naar margenoot+IV. Belangende den oorsprong van de mieren het komt in bedenking of dit ongedierte van God geschapen is op den sesden dag, dan of het na den val tot een straffe van de sonde is hervoortgekomen. Even gelyk het onkruid, de distelen en doornen, die tot een vloek na de sonde gewassen zyn na het aardryk? Ons aangaande wy agten dat dit dierken, gelyk ook alle andere van den selven aart, waar in sig soo veel wysheid en konstwerk van den alwysen Schepper opdoet, geschapen zyn in de eerste scheppinge, en dat het geslagt der selve naderhand door voortteelinge is voortgeset geworden. Wat nu de voortteeling der selve betreft; daar van schryft Aristoteles in deser voegen:Ga naar margenoot+ ‘De mieren genereeren door vermenging, en baren een wormken, dat los en nergens aan vast is: welk aangroejende; van klein rond, langwerpig word en syn behoorlyke form ontfangt. Sy komen’Ga naar margenoot+ in de lente-tijd te voorschyn. Te voren had hy gesegd: ‘De ongediertens teelen in den winter en als het schoon weder en zuidenwind is, komen die te voorschyn, die sig niet plegen te verbergen,’ Ga naar margenoot+ als de vliegen en mieren. Athanasius Kircherus ontkent niet datse door voortteeling geboren worden: maar meent ook datse wel uit verrottinge voortkomen. Waar van hy verscheide waarnemingen ter nedersteld, die wy aan de natuurkundige laten om te ondersoeken, ofse steek houwden. Het is immers bekend datse in het gemeen uit langwerpige witte eyeren voortkomen, die in een groote menigte in seker klonten aarde versameld zyn, door de warmte van de son worden uitgebroeid. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||
V. Nu komenwe tot de eigenschappen der mieren; en die moetenweGa naar margenoot+ tweederleye aanmerken.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||
Dogh het gene allen openbaar is, segt hy, is dit; dat sy somtyds hare spyse, diese vergadert hebben, wanneerse is vogtig geworden, by schoon weder uit hare holen brengen en in de lugt te droogen leggen. Datse uit vreese, dat het koorn 't welkse versamelen, schieten mogte, het hertje des selfs, daar het uitspruitsel souwde uittomen, af-eten, en alsoo hetGa naar margenoot+ schieten voorkomen. Waar van Baco de Verulamio niet ten onregt vraagt: quis formicam docuit ut grana in colliculo suo reponenda, circumroderet prius, ne reposita germinarent ac spem suam illuderent? dat is: wie heeft de miere geleerd, dat sy de koorngraanen, die sy op haaren hoop leggen wil, alvorens afbyt, op dat sy weg gelegd niet souwden uitspruiten en hare hope verydelen? Deselve Plutarchus vermeld ook dat die de holen der mieren hebben nagespeurd, bevonden hebben dat de ingang der selver niet regt uit loopt, maar met verscheide kromtens en omwegen; op dat geen andere gedierten daar souwden inkruipen. Dat'er drie verscheide holligheden in aangemerkt worden. Eene, daar sy alle sig in oponthouwden. De tweede, daar sy haren voorraad bewaren. De derde, daarse hare dooden begraven. Edogh dit wetenwe niet of soo vast gaat. AElianus anders spreekt ook van drie sulke vertrekken.Ga naar margenoot+ Dogh eigent het tweede toe aan de barende, om hare eyeren daar neder te leggen. Voorts verhaald deselfde AElianus, wanneer sy gaan om te vourageeren, en by het staande koorn komen, dat de jongste en kleinste beneden blyven staan, de ouwdste en grootste klimmen langs het stroo op, byten de koornairen af en latense den genen die beneden zyn, toevallen. Welke aanstonds, de koorngraantjes uit de halmtjes weten los te byten, sonder daar toe een dorsscher noodig te hebben, nog ook een wanne om het koorn van syn kaf te suiveren. Hy voegt'er nog by, van andere gehoort te hebben, dat de mieren ook hare dooden begraven, en die in halmtjes leggen, daar het koorn uit gedaan is, even gelyk de menschen haere dooden in kisten ter aarde bestellen. Het welk ons wat ongelooflyk toeschynt.Ga naar margenoot+ Vossius egter trekt de meeste deser dingen aan, sonder deselve in twyfel te trekken. Dogh het is 't spoor byster, het gene Celsus by Origenes van deselve voorgeeft. ‘Wanneer sy elkanderen ontmoeten, spreken sy te samen. Daarom dwalense ook niet van haren weg af. Dies hebbense een’ verstandige reden enz. Plinius insgelyks wil ons diets maken,Ga naar margenoot+ datse op sekere tyden hare samenkomsten hebben, om met elkander te handelen. Dies wil Isidorus, dat de Myrmidones, (van welke ander beuselen dat het menschen zyn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||
--- Φὔλον δ' ὀλίγον τελέθει πολὐμοχϑον.
Het is een klein volk van grooten arbeid.
't Welk Horatius heeft nagevolgd, als hy segt:
Parvula (nam exemplo est) magni formica laboris.
Haud ignara & non incauta futuri.
dat is:
Die 't gene nog te komen staat
Te voren weet en gade slaat.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||
Parvula (nam exemplo est) magni formica laboris;
Ore trahit quodcunque potest, atque addit acervo,
Quem struit,
Dat is:
De kleine mier verstrekt een levendig exempel.
Se is klein van lyf, maar in den arbeid onvermoeid,
Sy sleept met haaren mond al wat sy kan:
Soo groeit haar korenhoop vast aan.
En Virgilius AEneid. l. IV.
Ac veluti ingentem formicae farris acervune
Cum populant, heymis memores tectoque reponunt,
It nigrum campis agmen, praedamque per herbas
Conjectant calle angusto, pars grandia trudunt
Obnixa frumenta humeris, pars agmina cogunt,
Castigantque moras, opere omnis semita fervet.
Dat is, naar Vondels vertaling:
Gelyk de mieren, die den winter sien te moet,
Den akker plonderen, en graan ten overvloet
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||
Opleggen in haar hol. De swarte en wakkere vanen
Gaan nu te velde. Elk voert en sleept de rype granen,
Langs eenen smallen weg, door 't gras naar hunnen oort.
Een deel der bende duwt met syne schoften voort
Dat haar te lastig valt: een ander voert de benden
Met yver aan en dryft de tragen op de lenden.
Al 't pad van drokheid rookt..
Grande onus exiguo formicas ore gerentes.
Dat is
De mier, die swaren last voert in syn kleine snuyt.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||
Benevens alle de bovengenoemde, vindenwe nog eenige verwonderensweerdige eigenschappen der mieren by den meergemelten JeremiasGa naar margenoot+ Wilde aangeteikent, die wy met een woord hier ook sullen vermelden. 1. Dat haaren gang soodanig is, datse seer korte en kleine schreden maken; datse egter niet kruipen, maar gaan en loopen; en wel datse regt uit haare treden setten, sonder krom of scheef te loopen, indienwe Avicenna en Aristoteles geloof mogen geven. 2. Dat haare spyse deselfde is als die der menschen, namelyk koorn- en peulvrugten. Waaromse van Ovidius worden genoemd frugilegae, koornlesende, en graniferum agmen, de koorndragende menigte.Ga naar margenoot+ Dogh sy eten ook wel wormen en ander ongedierte, waar van de menschen een afkeer hebben. 3. Dat de miere hoe ouwder hoe sterker word, en geene siekten isGa naar margenoot+ onderworpen, volgens het schryven van Plutarchus. 4. Dat sy nimmermeer slapen, maar dagh en nagt sig met arbeiden ophouden. Het welk andere egter oordeelen dat niet volstrektelyk moet opgevat worden, dat sy noit, maar dat sy weinig slapen. 5. Dat sy een natuurlyke antipathie of vyandschap hebben tegen ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+scheide dieren en de selve boven andere tragten te beschadigen. Als tegen de Byen. Ia selfs tegen de Leeuwen, Olyfanten, Draken en Beeren. 6. Van de sterkte der mieren en 7. Van haare voor-wetenschap van toekomende dingen, hebben wy strax gesien. Hebbende dus verre de prysweerdige eigentschappen der mieren beschouwd, komenwe ook tot Ga naar margenoot+B. Hare ondeugden of eigenschappen, die in de selve te veragten zyn. En wel vertoond sig in haar
Ga naar margenoot+VI. Wat aangaat het gebruik en de nuttigheid, die men van de mieren hebben kan, daar sullenwe ook iets van moeten aanroeren. Plinius rekent wel de mieren onder de onnutte dierkens, die niet nuttig zyn als voor haar selfs. En Scaliger gaat soo verre, dat hy dese dierkens Ga naar margenoot* een misdragt van de natuure noemt. Dogh wy agten dat sulx te smadelyk gesproken is van dit kleine konstwerk des grooten Scheppers. Al was het dat sy geen ander gebruik hadden, als ons op te leiden tot beschouwing van Gods magt en wysheid, die soo vele verwonderensweerdige eigenschappen in deselve gelegd heeft, souw men nog niet bevoegd zyn te seggen, dat sy te vergeefs geschapen zyn. Edog wanneer wy de schriften der natuurkundige doorbladeren, sullenwe bevinden, dat sy meer als eenerley gebruik hebben; soo in het natuurlyke, als in het zedelyke. In het natuurlyke, berigten ons verscheide schryvers, dat'er mieren zyn, dewelke dienen Ga naar margenoot+1. Tot spyse. Niet alleen voor verscheide dieren en vogelen; maar ook voor menschen. Soo verhaalt Aldrovandus, dat de inwoonders van Brasilien de roode mieren aan stukken vermalen, en datse dan een reuk geven als cederen houwt, en van een aangenaame smaak en gesondGa naar margenoot+voedsel zyn. Scaliger insgelyx gewaagt van mieren in het Koningryk Magi, die men inlegt en met peper en edik eet, gelyk by ons de kreeften. Zie meer andere getuigenissen by Jonstonus de animalib. p. 117. Jer. Wilde; de formica. cap. 15. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||
2. Tot Artseny. Waar van verscheide staaltjes, soo in opsigt van de beesten, als menschen, konnen worden nagesien, by de gemelden Jonstonus, l. cit. Vossius, de idol. l. IV. c. 87. p.m. 1600, 1601. Jer. Wilde. l. cit. p. 102, 103. Scaliger, de subtil exerc: 216. p. m. 648. Dogh wat aangaat de zedelyke nuttigheden, die men uit de mierenGa naar margenoot+ trekken kan, daar van sullenwe spreken, alswe ondersoeken waar van de miere al een sinnebeeld is en wat voor deugden daar van geleerd konnen worden: wanneer wy de lesse van Salomo verklaren sullen. Dogh eer wy daar toe komen, sullenwe eenig spreekwoorden, dieGa naar margenoot+ men by ongewydde schryvers vind, en van de mieren ontleend zyn, hier ter neder stellen. 1. By Plautus vindmen, dat eener segt: Movet (al. move) formicinum gradum. Hy maakt een tred even als de mieren. Waar over Lambinus segt: Incedit formicarum in morem, quarum gradus est minutissimus ac spississimus: atque idcirco tardus; nam qui properant gradum amplificant atque extendunt: qui tardius incedunt vero, pedes struunt, & spissis gradibus incedunt. Hy treed even als de mieren, welker treden seer klein en digt zyn, en diensvolgens langsaam. Want die haastig zyn maken wyde en uitgestrekte treden; dogh die langsaam gaan, slaan de voeten kruyswys over elkander en met korte schreden. Ga naar margenoot*Dogh Joh. Philippus Paraeus: Accelera, Medice: ut solent formicae spisso gradu incedere. Haast u, Arts, gelyk de mieren gewoon zyn met digte treden voort te gaan. 2. Dit selve hebben Catullus en Horatius gebruikt door Myrmicè incedere. Zie Edag. Erasmi. p. m. 683. Jer. Wilde. p. 46. 3. Formicae semitam canit: i. e. rem intricatam ac impervestigabilem exquirere; ut ait Jer. Wilde. pag. 45. Paulo aliter tamen Hadr.Ga naar margenoot+ Junius: de eo qui subtilitates omnes persequitur & se in sermonibus suis implicat. 4. Formica alas desiderat. Jer. Wilde p. 17. 5. Plaut. in curcul. jam ego te faciam ut hic formicae frustillatim differant. 6. Formicarum nidos inspiravit. de iis, qui malum sibi imprudenter accersunt. Edag. Esasm. p. 491. 7. Bonorum Myrmecia: De immensis opibus. ibid. p. 100. 8. Formica Camelus. ibid. p. 255. 9. Formicae sua bilis inest. p. 726. 10. Formica formicae chara. p. 742. VIII. Die van verscheide sinspreuken gedient zyn wil, welke op deGa naar margenoot+ mieren slaan, kan nasien het gene Picinellus daar van heeft, in syn meermaals aangetogen werk. Die onder anderen aantoont dat'er door verbeeld word
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||
welke sinspreuken alle uit het voorgaande genoegsaam konnen verstaan worden, en uit het gene volgen sal nader ligt sullen ontfangen. Ga naar margenoot+IX. Wy sluiten dese afdeeling met het vermelden van het verdigtsel, dan men by sommige Ioodse schryvers vind nopens de mieren, als of de Koning Salomo tot en met de selve souwde gesproken en wysheid van de selve geleerd hebben. Dit schynt ontstaan te zyn uit een misvatting van de plaats. 1 Kon. IV. 33. Hy sprak ook van het vee ende van het gevogelte ende van de kruipende dieren ende van de visschen. In de grondtaal staat het woordeken על, Hy sprak over of van het vee Etc. Dit hebben verdigtsellievende menschen opgenomen als of Salomo tot of met alle die dieren had gesproken. Kwansuys om dat het woordeken על in de beteekenis van met genomen word. Exod. XXXV. 22. Hier van daan schynt ontsproten te zyn het gene den ErtsbedriegerGa naar margenoot+ Mahomet in syn Alkoran beuselt, hoe Salomo voor een mierenhol gegaan en van eene der selver souwde aangesproken zyn. Dogh wy hebben geen lust ons hier mede op te houwden. |
|