| |
| |
| |
VIII. Afdeeling.
Waar in van de soetheid van de vrugt deses Appelbooms gehandeld word.
VAn het gehemelte, eigentlyk genomen, hebbenwe gesproken. Dogh gelyk hier geen licchamelyke vrugt verstaan word, soo word ook het gehemelte niet eigentlyk genomen. Men leest Job. XII. 11. Dat de oore in opsigt van woorden die gesproken worden, doet, het gene 't gehemelte doet ontrent de spyse, die gegeten word. Sal niet de oore de woorden proeven gelyk het gehemelte voor sig de spyse smaakt? En cap. XXXIV. 3. De oore proeft de woorden, gelyk het gehemelte de spyse smaakt. Dogh het is eigentlyk nog de oore die hoort, nog het gehemelte, dat smaakt; maar de ziel, die de aandoening van beiden gewaar word; volgens het seggen van Aristoteles selve: νõυς βλέπει, νõυς ἀϰούει. Het is de ziele, die ziet, de ziele, die hoort. Dies vloeit het van selfs, dat men hier door het gehemelte de ziel verstaan moet; voornamelyk, om dat de vrugt van desen Appelboom geestelyk is, soo moet het een geest zyn, die deselve smaken sal.
Wanneer sy dan segt: Syn vrugt is myn gehemelte soete, soo geeft sy te kennen, dat alles wat onder de naam van Christi vrugt voortkomt, als een sappige spyse word aangemerkt; welke geplukt of van selfs afgevallen zynde, gegeten word; en dan ondervind de ziel een soetigheid in en na dat eten. 't Welk alles geestelyk moet onderscheiden worden. Dat wy in dese stellingen doen sullen.
I. | Christi vrugt is een geestelyke spyse. Dit is bekend
a. Van syn woord. Dat is de spyse der ziele. 1 Petr. II. Hebr. V. Jer. XV.
b. Syn sprekende daden. Zie Matth. XV. 26.
c. Syne weldaden. Matth. XXII. 1. Psal. XXXVI 9. LXV. 4. Spr. IX. 1-5. Jes. LV. 1- |
II. | Christi vrugt is een sappige spyse. De sappigheid van de vrugt des Appelbooms kan een sinnebeeld zyn van den Heiligen Geest, waar van alles, wat onder de naam van de vrugt Christi voorkomt, vervuld is; en die steeds doorstraalt
a. Door het gantsche woord Christi. Want de Heilige mannen door den H. Geest gedreven zynde, hebben gesproken. 2 Petr. I. En Christus selfs segt: Jes. LXI. 1. De Geest des Heeren Heeren is op my, om dat de Heere my gesalft heeft, om een blyde boodschap te brengen den sagtmoedigen.
b. Syne daden en exempel, daar in straalt overal den Heiligen Geest door.
c. Syne weldaden syn geestelyke weldaden, die met den Heiligen Geest gepaart gaan. |
| |
| |
III. | Christi vrugt, sal mense genieten, die moet geplukt worden: Dit nemenwe op als een sinnebeeld van die moeite, die een gelovige doen moet, om Christi vrugt deelagtig te worden en die te konnen smaken. Wil iemand vrugt van een boom genieten, soo moet hy wel eens opstaan, of na boven reiken, ja wel eens klimmen, om een schoonen appel deelagtig te worden. 't Is waar, dat Christus als een Appelboom is, die overladen is met vrugten, syne takken als 't ware nederwaarts buigt, soo dat men syn mond maar heeft open te doen omse vervuld te krygen. Psal. LXXXI. 11. Het gebeurt ook wel, dat die gene, die onder desen Appelboom sitten, het geluk genieten, dat haar de vrugten Christi, syne genade en verkwikkelingen, als van selfs in den schood komen vallen. Soo dat men syn schood maar heeft open te houwden omse te ontfangen: Maar I. dit gebeurt niet altyd. II. Het zyn dikwils de uitnemendste vrugten niet, die van selfs afvallen. Immers in een ander opsigt komt het ons soo voor, datwe de vrugt van Christi woord, daden, geest en weldaden niet konnen deelagtig worden, of men moet'er eenige moeite om doen. Men moet ten minsten opstaan, en met aflegging van traagheid sig beneerstigen. Men moet na boven sien en onderscheiden welke vrugten uitnemende zyn, men moet reiken, ja klimmen om die te plukken. Dit is ligt over te brengen op alle de vlyt en neerstigheid, die men moet aanwenden om de vrugt Christi, synes woords, geestes en weldaden deelagtig te worden. |
IV. | Christi vrugt word gegeten van de geloovige. |
a. | Door meditatien ontrent syn woord, werken, geest en weldaden. |
b. | Door geloovige toepassingen van, en werksaamheid ontrent deselve. |
c. | Door levende ondervinding. |
V. | Christi vrugt dus wordende gegeten, is door de ziele tot een weergaloose soetigheid en zielsverkwikking. Dit is waaragtig |
a. | Van het gantsche woord Gods, en bysonder des Euangeliums. Want kan men in het gemeen seggen: Lieflyke redenen zyn een honigrate, soet voor de ziele, en een medicine voor het gebeente. Spr. XVI. 24. De soetheid der lippen sal de leeringe vermeerderen. Ibid. vers 21. En een ieder word van de vrugt des monds met goed versadigd. Spr. XII. 14. XIII. 2. Hoe veel te meer is dit van de woorden Gods en Christi waaragtig? wat is'er soeter als honig? Jud. XIV. 18. En egter boven deselve word de soetigheid van het woord Gods verheven. Ps. XIX. 11. Hoe soet zyn uwe redenen myn gehemelte geweest? Meer dan honig mynen monde. Ps. CXIX. 103. Zie Ezech. III. 3. Aan wien een rolle wierd te eten gegeven, en het was in syn mond als honig, van wegen de soetigheid. Zie ook Jer. XV. 16. Syn gehemelte is enkel soetigheid. Hoogl. IV. 11. Dies seide Salomo: Eet honig, myn sone, want hy is goed, ende honigseem is soet voor u gehe- |
| |
| |
| melte. Soodanig is de kennisse der wysheid voor uwe ziele. Spr. XXIV. 13, 14. Myne overdenkinge van hem, sal soete zyn: ik sal my in den Heere verblyden. Psal. CIV. 34. Zie verder Jes. LII. 7. Psal. XLV. 3. Jes. LXI. 1- |
| |
b. | De werken en daden Christi te overdenken, en daar ontrent besig ge zyn, is ook vol soetigheid. |
א. | Syn wonderwerken. Hoe die dienden tot bewys van syn Godheid, enz. Hoe die waren vol bewysen van menschenliefde, altyd tot behouwdenis en noit tot verderving. Zie onse verhandeling van de verdorde vygeboom. pag. 559 §. 1, 2, 3, 4. |
ב. | Syn heilig exempel. Hoe soet is het te overdenken, hoe Iesus sig in alle gelegenheden droeg, en dat sig voor te stellen a. als de verdienende oorsaak van ons regt ten leven. b. Tot een voorbeeld van ons doen, en laten. Dese soetigheid smaakten by uitnemendheid de gene, die selfs met hem omgegaan en syne woorden gehoort en verkeering gesien hadden. Waar van de nabedenking, selfs na syn weggaan, nog soo soet viel aan de discipulen, en aan alle, die Christus in het vleesch gekend en gesien hadden. |
| |
c. | De Geest Christi met al syn gaven en werkingen, soo als hy is uitgestort uit kragt van Christi verdiensten, sonder mate; O wat is die soet voor de gene die hem deelagtig worden! |
א. | Hoe soet was het niet voor de eerste Christenkerk, den Heiligen Geest agtervolgens de beloften Gods soo rykelyk uitgestort te sien, en bysonder dien te ontfangen, in opsigt van syne extraordinare werkingen. Dat was een vrugt, dien sy van Iesus erlangden, die haar meer verkwikte als den wyn. Hoogl. I. 4. |
| |
ב. | Ook de ordinare werkingen des Heiligen Geestes te ondervinden, is soet voor de ziele. |
α. | In opsigt van syn verligtende kragt. Want segt de Prediker: Hel ligt is soet, ende het is den oogen goed de sonne te aanschouwen. Pred. XI. 7. Maar immers door den Heiligen Geest ontfangt men verligtede oogen enz. Eph. i. Ionathan van den honig geproeft hebbende, wierden syne oogen geopend. |
β. | In opsigt van syn heiligende kragt. O hoe soet is het, de kragt des Geestes Christi in sig te ondervinden tot overwinning van syn verdorventheden, en tot bewerking van alle deugden, die vrugten des Geestes zyn! |
γ. | In opsigt van syn versekerende kragt. O hoet soet is het, de Heilige Geest tot onsen Geest te hooren seggen dat wy kinderen Gods zyn! enz. |
δ. | In opsigt van syn vertroostende en verblydende kragt. O wie is magtig om de soetigheid van de vertroostingen des |
| |
| |
| Heiligen Geest uit de drukken? Het is een onuitsprekelyke, dierbare, heerlyke vreugde. Geen ooge heeft het gesien, nog oore gehoort, en het is in geens menschen herte van naturen opgekomen 1 Cor. II. Al wat u lusten mag is'er niet by te vergelyken. |
| |
d. | En wat alle de weldaden Christi aangaat, O wat is'er een soetigheid in? De begeerte die geschied is soet voor de ziele. seide eens Salomo. Spr. XIII. 19. Maar door dese weldaden worden onse begeerten vervult, ja hy doet meer als overvloedig boven het gene wy bidden of denken konnen. Eph. III. 20. Hoe groot sal syn goed wesen! ende hoe groot sal syne schoonheid wesen! het koorn sal de jongelingen, ende de most sal de jonkvrouwen sprekende maken. Zach. IX. 17. |
Dit was ligt van alle de weldaden, te voren opgeteld, in het bysonder te betoogen. Dogh wy laten dat aan de neerstige overdenking van den leser over.
Alle dese soetigheid nu word niet genoten dan van de gene, die onder de schaduwe van Jesus hebben toevlugt genomen, dat is:
a. | Die deel hebben gesocht en gekregen aan syne geregtigheid, |
b. | Die sig onder syne heerschappy en bescherming begeven hebben. |
Dogh wy hebben ook gesegd dat onder de naam van Christi vrugt, ook sekere persoonen konnen verstaan worden, dat is, menschen die bekeerd worden. Die zyn ook soet voor de ziel der geloovige. Zie Groenewegen over 't Hooglied. pag. 82.
|
|