Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijXII. Hoofddeel.
| |
[pagina 296]
| |
Ga naar margenoot+gezegend van het gene meerder is. Heb. vii. 7. Maar van een minder ontrent een meerderen: en hier, van de ziele van een gunstgenoot Gods omtrent Jehova; 't welk dan beteikent hem looven, prysen, wel van hem spreken; met een innige wensch en begeerte, dat hy ook van andere geroemd en gepresen worde. Vergelyk Eph. i. 3. Het voorwerp van syne zegening is JEHOVA, de allervolmaaktste, eeuwige, eenvouwdige, onveranderlyke Dryeenige God, de getrouwe waarmaker en vervuller van syne beloften. De kragt van welken naam noit meer ontdekt is, dan onder de dagen des Nieuwen Testaments; wanneer alle de beloften Gods in Christus Jesus JA en Amen geworden zyn. Het werktuig, daar hy God door loven wil, is niet slegts syn mond en tonge; maar eerst en voornamelyk zyne ziele. Loof Jehova MYNE ZIELE. Hy verstaat syn redelyk deel (waar door de mensch edelder is dan de dieren der aarde) met alle des selfs eigenschappen, vermogens en werksaamheden; 't welk hy Ps. ciii. 1. dus had uitgedrukt: Loof Jehova myne ziele, ende al wat binnen my is synen Heiligen naam. Hy wekt tot roem en lof van God op zyn verstand en overdenking, syn oordeel, wille, genegentheden en hertstogten; waar uit niet anders volgen kan dan dat de tonge en mond bevel krygt van de ziele, om van Gods lof te spreken of te singen; en de leden van het lighaam, om God te verheerlyken. 't Is of de Psalmist hier met minder woorden seide, 't geen hy elders breeder uitdrukt: Ps. lvii. 8-12. Myn herte is bereyd, O God, myn herte is bereid: ik sal singen, ende Psalmsingen. Waak op myne eere, waak op, gy luite en harpe: ik sal in den dageraad opwaken. Ik sal u loven onder de volken, O Heere: ik sal u Psalmsingen onder de natien. Want uwe goedertierenheid is groot tot aan de Hemelen: en uwe waarheid tot | |
[pagina 297]
| |
aan de bovenste wolken. Verheft u boven de Hemelen, OGa naar margenoot+ God: uwe eere zy over de gantsche aarde. Op dese aanspooring van zyne ziele tot lof van God, blyft deselve niet lang in gebreke van sulx werkstellig te maken. Want hy wend met een inwendige aandagt syn aanspraak tot God selfs: O JEHOVA! en hy geeft te kennen, in wat voor een betrekking hy met hem stond, en hy hem in desen Psalm ook wil aangemerkt hebben; MYN GOD, dat is myn BondGod, die u onder eede aan my verbonden hebt, om my tot een God van genade en saligheid te sullen zyn; en wiens belofte ik door het geloove aangenomen en alsoo wedersyds my selfs, onder eedsweering, tot uwen dienst en gehoorsaamheid verpligt heb. GY ZYT SEER GROOT. Groot in volmaaktheid, Wysheid, Almagt, Algenoegsaamheid, Langmoedigheid, Goedertierenheid en Waarheid. In dier voegen, dat ons eng verstand de onmetelyke Grootheid van Gods deugden niet kan vatten; alsoo weinig als de groote oceaan begrepen kan worden in de holligheid van een emmer of van eenes menschen handpalme. GY ZYT BEKLEED, dat is gy zyt waarlyk voorsien MET, en vertoond u als besittende een Koninglyke MAJESTEIT, EN een weergaloose glans, en een gewigte en luister van HEERLYKHEID. Vers. 2. Hier op komt een tweede spreker te voorschyn, of deselfde spreker, wendende syn aanspraak eerst tot anderen; voor welke hy een breedspraakig vertoog doet van de grootheid van Gods werken, in het oprigten en voltooien van het Koningryk van Christus in de weereld, als afgeschaduwd door de werken van de sesdaagse schepping en voorsienigheid. HY BEDEKT SIG MET HET LIGT ALS | |
[pagina 298]
| |
Ga naar margenoot+MET EEN KLEED. Dat is: Hy is het, die een ontoegankelyk ligt bewoond, welken geen mensche ooit gesien heeft of sien kan. 1 Tim. vi. 16. Dese beschryving past bysonder op den Heere God, soo als hy sig vertoond onder de dagen des Nieuwen Testaments. Eertyds woonde God in de donkerheid en bedekte het ligt syner heerlykheid, met een donkere wolke: maar sedert het woord is vleesch geworden, en onder de menschen getabernakeld heeft, is de heerlykheid van Jehova oog aan ooge gesien, en de aarde is verligt geworden van den glans des ligts syner heerlykheid. Sedert heeft men in bysondere nadruk konnen seggen: By u is de fonteine des levens, ende in uw ligt sien wy het ligt. Ps. xxxvi. 10. En dewyl de Psalmist hier sinspeeld op de voortbrenging van het ligt op den eersten dag der schepping, hoe konnen wy nalaten daar mede te vergelyken, het gene Paulus segt: 2. Cor. iv. 6. God die gesegd heeft dat het ligt uit de duisternis souwde schynen, is de gene die in onse herte geschenen heeft, om te geven verligtinge der kennisse der heerlykheid Gods in 't aangesigt van Jesus Christus. HY REKT DEN HEMEL UIT ALS EEN GORDYNE. De Hemel is nu de throon van God, en de verhevene plaatse syner wooninge, invoegen God nu niet meer (als wel eertyds) woond op aarden in het weereldlyk heiligdom, agter de gordynen des voorhangsels; maar nu syne Majesteit gevestigd heeft boven de Hemelen; van waar hy zyne Kerk, die door de aarde verbeeld word, regeert en bestierd en gerekt heeft onder de dagen des Nieuwen Testaments. Vrs. 3. DIE SYNE OPPERSALEN SOLDERT IN DE bovenste WATEREN, Dat is, de wolken; welke regen en dauw, of ook sneeuw en hagel uitleveren; een | |
[pagina 299]
| |
Sinnebeeld van de verkondiging synes woords; waar inGa naar margenoot+ eensdeels de toorn Gods word aangekondigd, als geopenbaard wordende van den hemel over de sonden der menschen; en in soo verre brengen de bovenste wateren hagel en sneeuw voort; anderdeels aanwysing gedaan word van den weg der saligheid, en in soo verre doen dese bovenste wateren dauw en regen nederdalen. Zie Ies. lv. 10, 11. DIE VAN DE WOLKEN SYN WAGEN MAAKT. Hier word door een andere uitdrukking verklaard wat hy strax door de wateren verstond, namelyk de wolken. Die verstrekken hem niet alleen tot een soldering ende een lazuur gewelf van zyne verhevene woonplaats; maar sy syn als een wagen, door middel van welke hy word voort- en omgevoerd. Dus is de verkondiging van het woord Gods ook het middel, waar door God, als 't ware, word omgevoerd boven de aarde, met de bewysen, aan de eene zyde van syne genade en goedertierenheid; en aan de andere zyde van synen toorn en ongenade. DIE OP DE VLEUGELEN DES WINDS WANDELD. De wind is een Sinnebeeld van den Heiligen Geest; door middel van wiens gaven en werkingen God groote dingen gewrogt heeft, bysonder in den aanvang des Nieuwen Testaments, soo tot voortsetting van Christi Koningryk, als tot verstooring van het gene 't selve vyandig was. Zie Hand. ii 2, 3. Ioh. iii. 8. Vers. 4. DIE SYNE ENGELEN MAAKT GEESTEN ENDE ZYNE DIENAARS TOT EEN VLAMMENDE VUUR. Dese woorden hebben we breeder verklaard over Heb. i. 7. Hier dient alleen, dat God in den aanvang des Nieuwen Testaments veeltyds de Engelen gebruikt heeft, en ook doorgaans gebruikt, tot uitvoering van syne weldaden of oordeelen, en tot voortsetting van | |
[pagina 300]
| |
Ga naar margenoot+syn Koningryk. Dog de Engelen moeten in den Sinnebeeldigen sin aangemerkt worden in samenvoeging met de Extraordinare en ordinare Dienaren des Nieuwen Testaments: die ook Engelen der gemeinte genaamd worden. Zie Openb. ii. en iii. Bysonder moet men syn oog hebben op de Apostelen (welke naam ook beteikent Gesanten, even als het woord Engelen) en die mededienstknegten der Engelen geweest syn. Zie Openb. xix. 10. Welker veerdigheid en onwederstandelykheid in hunne werkingen, en in de liefde Gods, in welke sy steeds blaakten, door de Sinnebeelden van winden en van vuur worden uitgedrukt. Vers. 5. HY HEEFT DE AARDE (die een Sinnebeeld van de Kerk is, of liever van de weereld, voor soo verre de Kerk van God in deselve geformeerd en geplaatst is) GEGROND OP HARE GRONDVESTEN; SY SAL NIMMERMEER NOG IN EEUWIGHEID NIET WANKELEN. Dit siet in den geestelyken sin op de vastigheid van de Kerke Gods; welke de poorten der helle niet sullen overweldigen. Matth. xvi. 18. Welks grondslag is op de bergen der Heiligheid. Ps. lxxxvii. 1. En voornamelyk moetenwe hier ons oog hebben op dat onbeweeglyk Koningryk, waar van wy lesen Hebr. xii. 28. In tegenstelling van de beweeglyke hemel en aarde, die voormaals waren vers. 26, 27. Vers. 6. Daar op wend de Spreker syn taal wederom tot God: GY HAD SE, te weten de aarde, MET DEN AFGROND, ALS MET EEN KLEED, OVERDEKT. Dit is een beschryving van den staat der aarde, eer se gegrondvest was op en uitstak boven de wateren; als wanneer deselve was overdekt door die diepe wateren eenes grooten afgronds, of de overheerschende kragt der sonden en verdorventheden, mitsgaders den toorn, oordelen en | |
[pagina 301]
| |
vloeken Gods, die om der sonden wille de weereld enGa naar margenoot+selfs de Kerk van natuuren, drukten. Zie Ps. xxxvi. 7. Ezech. xxvi. 19. Psal. cix. 18, 19. lxxxviii. 7, 8. 17, 19. Of, wy konnen door den afgrond van groote wateren verstaan Heidensche volkeren, die onder de magt der sonde en den vloek waren; welke, voor de komste van Christus, de weereld, selfs in die plaatsen, daar naderhand de Kerk gestigt is, overstroomden en onbruikbaar maakten om geestelyker wyse bearbeid te worden en vrugten te leveren. DE WATEREN STONDEN BOVEN DE BERGEN; dit word gesegd door een prolepsis, ofte een voorkoming of voorverhaal, dat is, boven den gantschen aardkloot, selfs de verhevenste plaatsen niet uitgesondert; of die plaatsen, die naderhand tot Bergen geworden syn. Geestelyker wyse wil het seggen, dat'er niets was in de gantsche weereld, geen volk, geen Koningryk, hoe hoog in luister, hoe wel geschikt in wetten, hoe beroemd wegens wyse en deugdsame mannen, die niet bedolven waren onder de sonde en vloek. Selfs de Ioodse natie niet uitgesonderd, die verheven was boven andere volkeren, als een hoogen berg. Dit is het selfde, 't geen Paulus leeraart. Rom. i. ii. iii. En in het bysonder Cap. iii. vers. 9, 10, 11, 12. daar wy hem hooren seggen: Wat dan? Zyn wy uitnemender? Gantschelyk niet: want wy hebben te voren beschuldigt beide Joden en Grieken, datse alle onder de sonden zyn. Gelyk geschreven is, Daar en is niemand regtveerdig, ook niet een: Daar is niemand die verstandig is, daar en is niemand die God soekt. Alle zyn sy afgeweken, te samen zyn sy onnut geworden: daar en is niemand die goed doet, daar en is ook niet tot een toe. En vers. 19. Wy weten dat de geheele weereld verdoemelyk voor God is. Of wilt ge door de wateren verstaan onbekeerde Heidensche volkeren; die had- | |
[pagina 302]
| |
Ga naar margenoot+den voor Christi komste de gantsche weereld beset. Iudaea selfs was onder de magt van de Romeinen en een gedeelte van hun gebied. En het Iodendom in sig selfs was soo verbasterd, dat het als in een Heidendom veranderd scheen. Vers. 7. Maar VAN UW SCHELDEN VLODEN SY, SY HAASTEDEN SIG WEG VOOR DE STEMME VAN UWEN DONDER. Dit is een Poëtische verbeelding van de ontheffing der aarde van de overstroomende wateren. In het geestelyke verbeeld dit, dat God de aarde, dat is, syne Kerk in de weereld, op veele plaatsen heeft bevryd van de overheerschende kragt der sonde ende des vloeks. Hy heeft den Satan, en by gevolge de sonde en vloek, als het ware, gescholden, en ontsegt de magt om syne Kerk uit Ioden en Heidenen, langer te overheerschen en onder haar geweld te behouwden. Dit heeft hy gedaan door de stemme synes donders; Dat is door de verkondiging van syn woord of Euangelium. Zie daar van Ps. xxix. Dit is het dat Paulus vertoont: Rom. i. 16, 17. Rom. iii. 21, 22-25, 29, 30. Vers. 14, 15, 17, 18, 19, 21. Of wiltge door dese wateren onbekeerde volkeren verstaan; soo word hier door te kennen gegeven de bekeering van soodanige volkeren, die te voren de Kerk vyandig waren en onderdrukten, ten minsten soo verre, dat se het gewonnen hebben moeten geven en voor Christus Koningryk plaats maken in de weereld. Vergelykt Deut. xxxii. Psal. lxviii. 2. cxiv. 5. Jes. 41. 5, 6. Vers. 8. DE BERGEN REESEN OP, DE DAALEN DAALDEN TER PLAATSE, DIE GY VOOR HEN GEGRONDET HAD. Meermaals word'er in de Profetien gesproken onder diergelyke Sinnebeelden en spreekwysen van de kragt des Euangeliums en des Koningryks Christi in de weereld; dat daar door de daalen of val- | |
[pagina 303]
| |
leyen verhoogd en de bergen vernedert syn geworden.Ga naar margenoot+ Zie ook Psal. xcvii. 5. Jes. xl. 4. God heeft door syn vermogen, door de verkondiging van syn woord en door syn Geest, mitsgaders door syne oordeelen, soodanige, die laag waren als een vlakte of valleye, verheven tot een hoogen en verheven staat; en in tegendeel de hoogten ter neder geworpen en tot valleyen gemaakt. Dit drukt Maria in haren Lofsang door eigentlyker woorden uit. Luc. i. 51, 52, 53. Hy heeft een kragtig werk gedaan door synen arm: Hy heeft verstrooit de hoogmoedige in de gedagten harer herten. Hy heeft Magtige van de throonen afgetrokken, ende nedrige heeft hy verhoogd. Hongerige heeft hy met goederen vervult: ende ryke heeft hy ledig weggesonden. Vers. 9. GY HEBT DESELVE, te weten de wateren, EEN PALE GESTELD, DIE SY NIET OVERGAAN SULLEN. SY SULLEN DE AARDE NIET WEDER BEDEKKEN. Nemenwe de wateren, die te voren de aarde overstroomden, als een Sinnebeeld van de overheerschende kragt van de sonden en verdorventheden, als ook van de vloeken en gevolgen der sonden; na dat God syne Kerk eenmaal door Christus Jesus daar van verlost heeft, soo heeft hy deselve als binnen palen bedwongen; in dier voegen, dat de sonde en vloek wel blyven heerschen over de kinderen der ongehoorsaamheid, (die verbeeld syn door die laagtens en holligheden, waar in de wateren syn gevloeid) en dese wateren ook wel de aarde ofte het drooge omringen en bespoelen, en wel eens merkelyk oprysen, soo dat het schynt als ofse de aarde sullen overstroomen, maar egter sal dat noit geheel geschieden. Dus is het ook in het geestelyke gelegen. Soo lang de Kerk in de weereld is, word se omringd van de sonde, die haar na by ligt, ook is se Gods oordeelen en vele droevige gevolgen van de sonde onderhevig; en het kan somtyds al vry hoog gaan met de kragt der | |
[pagina 304]
| |
Ga naar margenoot+verdorvenheid of ook met Gods oordeelen over de Kerk, soo dat sy gevaar lyd van overstroomd en uitgedelgt te worden. Maar sulx sal egter noit geheel geschieden. De Kerk kan noit t'eenemaal afvallen, en God sal syn erfdeel noit laten verloren gaan van den aardbodem. Ook de kastydingen en verdrukkingen, die God syn volk oversend in dese weereld en met welke sy te worstelen hebben, syn bepaald. God sal haar niet laten versogt worden boven vermogen, maar met de besoekinge een uikomste geven, dat men die kan dragen. Immers daar is geen verdoemenis voor de gene die in Christus Jesus syn. Zie met aandagt Jes. liv. 8-10. In eenen kleinen toorne hebbe ik myn aangesigte van u een oogenblik verborgen: maar met eeuwige goedertierenheid sal ik my uwer ontfermen, seyt de Heere, uwe Verlosser. Want dat sal my zyn als de wateren Noachs, doe ik swoer, dat de wateren Noachs niet meer over d'aarde en souden gaan: alsoo hebbe ik gesworen, dat ik niet meer op u toornen, nog u schelden en sal. Want bergen sullen wyken, ende heuvelen wankelen, maar myne goedertierenheid en sal van u niet wyken, ende het verbond mynes vredes en sal niet wankelen, seyd de Heere uwe Ontfermer. Maar nemenwe de wateren op als een Sinnebeeld van de volkeren der weereld, soo konnenwe door dese spreekwyse, geestelijker wyse opgevat, verstaan, dat God alle de volkeren der weereld der maten in syn bedwang heeft, dat hy deselve heeft onderscheiden en afgescheiden van syne Kerk; soo dat deselve en de Kerk hare bysondere eind- en scheidsmalen hebben, binnen welke sy begrepen worden Evenwel is de Kerk rondom omringt van de volkeren der weereld; die doen geduurige pooging, om, ware het mogelyk, de Kerk te overrompelen: Dogh te vergeefs. Want God mag toelaten dat'er eens voor een tydsware verdrukkingen door de weereldse volkeren over de Kerk komen, maar I. dat duurt | |
[pagina 305]
| |
niet altoos. En II. noit sal de Kerk geheel overstroomdGa naar margenoot+ worden. Sy sal altoos in het midden van de weereld staande blyven. Dit was sonderling tot troost van de Kerk, en het is gebleken in die berugte X. vervolgingen van het Roomsche Heidendom; met welke God de Kerk, (ook om harer sonde wille) besogt heeft; en in het bysonder de Tienjarige van Diokletiaan, die roemen durfde dat hy den naam der Christenen uitgedelgd en het Heidendom al om had voortgeset. Maar de Heere heeft in het midden van die verdrukkingen syn Kerk staande gehouwden, en, als het ware, tot die wilde baren der zee gezegd; tot hier toe sult gy komen en niet verder. Vergelyk Psal. xxxii. 6. xlvi. 2-8. xciii. 3, 4. Vers. 10. En selfs in het midden van die verdrukkingen heeft hy het syne Kerk aan vertroostingen niet laten ontbreken; gelyk sulx altoos syne wyse van doen is ontrent syn erfdeel. Dit toont de Spreker vers. 10. DIE DE FONTEINEN UITSEND DOOR DE DAALEN. Dat kan verbeelden hoe God syne Kerk en kinderen, in de laagten en valleyen van rampspoeden zynde, voorsiet met middelen ter vertroostinge, namelyk de verdiensten van Christus, de vertroostinge des Heiligen Geestes en den dienst der Leeraaren; waardoor de verdiensten van Iesus worden toegedient, en onder en door middel van welke, de Heilige Geest pleegt te werken. Vergelyk Ps. xxiii. en insonderheid Ps. lxxxiv. 7. als sy door het dal der moerbesie boomen doorgaan, stellen sy hem tot een fonteine, ook sal de regen haar gantsch rykelyk overdekken. Mitsgaders Hoogl. iv. 15. en Ies. xli. 18. Ik sal rivieren op de hooge plaatsen openen, ende fonteinen in 't midden der valleyen, ik sal de woestyne tot eenen waterpoel setten, en 't dorre land tot watertogten. DAT SE TUSSCHEN DE GEBERGTEN HENEN WANDELEN. Soo dat se Gods volk over al volgen, waar sy sig bevin- | |
[pagina 306]
| |
Ga naar margenoot+den tusschen in de Koningryken der weereld, die haar of tot benauwing of ook tot een schaduwe en schuilplaats verstrekken. Even gelyk het water, uit de rots gevloeid, Israël overal volgde in haare omwandelingen in de woestyne. Vers. 11. DESE geestelyke waterfonteinen DRENKEN AL HET GEDIERTE DES VELDS; terwyl selfs den Heidenen door het Euangelium Christus en syne verdiensten word aangekondigd; (soo dat al wie maar dorst heeft, kan komen en drinken de wateren des levens om niet; ) en de Heilige Geest hen ook niet onthouwden word. DE WOUWDESELS selfs, de allerwoeste onder de Heidenen, ja selfs slaven en veragte menschen van naturen, BREKEN 'ER HAREN DORST MEDE. Want in Christus Jesus is geen Jode nog Griek, geen Barbare nog Schytha, geen dienstbare nog vrye; maar Christus door syne verdiensten en Geest is alles en in allen. Col. iii. 11. Vers. 12. BY DESELVE, te weten, by die fonteinen; over al waar Christus met syne verdiensten door het Euangelium verkondigd word, en de Heilige Geest medewerkt en bedeelt word, WOOND HET GEVOGELTE DES HEMELS; daar vind men geloovige Christenen, die by uitnementheid geestelyk en hemelsgesind syn; die sig van de aarde naar boven verheffen door de vleugelen van haare Meditatien, Geloof, Hope, Liefde, Gebeden en Dankseggingen: EEN STEMME GEVENDE VAN TUSSCHEN DE TAKKEN der boomen, waar in sy nestelen en onder welker schaduwe sy sig onthouwden. Wanneer het gebeurd dat de Christenen een stil en gerust leven mogen leiden onder de bescherming van Overheden, Vorsten en Koningen, die ten minsten het Christendom toegedaan sijn; dan hoor men allenthalven lofsangen, in het plegen vanden Godsdienst in het openbaar en in het bysonder. | |
[pagina 307]
| |
Zie Col. iii. 16. Hier schiet my te binnen, 'tgeen PliniusGa naar margenoot+ aan Trajaan nopens de Christenen schreef; dat sy plegen, ante lucem convenire, carmenque Christo quasi Deo dicere secum invicem. Dat is, voor den dag by een te komen en als dan een gesang ter eeren van Christus, als hunnen God, onder elkanderen op te singen. Deeden sy sulx geduurende de vervolgingen (wanneer sy in dien staat waren, als beschreven word Psal. xi. 1. ) hoe veel meer, wanneer sy onder Christen-Vorsten een veilige schuilplaats verkregen hadden, en de staat van de Kerk vredig en bloejende was. Zie met aandagt Hoogl. 11. 12. Jes. xlii. 2. 10-12. Hos. ii. 14. Psal. cxxxviii. 5. Vers. 13. In de beschryving van desen staat der Kerke, verbeeld door het werk van den derden dag, is de Psalmist wat uitvoerig: dies segt hy verder vers. 13. HY DRENKT DE BERGEN, de Koningryken der aarde, UIT SYNE OPPERSALEN; soo dat hy den regen van de leere des Euangeliums en van den Heiligen Geest daar op alom laat nederdalen. En daar door worden deselve vrugtbaar en vermenigvuldigen de inkomsten der Kerke. Soo dat DE AARDE WORD VERSADIGD DOOR DE VRUGT SYNER WERKEN. Vergelyk Psal. lxviii. 10. lxxii. 6, 7, 16. Vers. 14. HY DOET HET GRAS UITSPRUITEN VOOR DE BEESTEN; de beesten, dewylse strax van den mensch onderscheiden worden, schynen hier een Sinnebeeld te zyn van natuurlyke menschen, den Geest niet hebbende, 't sy uitterlyke belyders, die door tamme; of die buiten de Kerk zyn, die door wilde beesten worden verbeeld. Daar voor doet hy gras uitspruiten, dat is, hy verschaft haar de kennis van soodanige waarheden en saken, daar sy sig mede ophouwden en vergenoegen konnen; het zy | |
[pagina 308]
| |
Ga naar margenoot+uit of buiten syn woord; neem eens de natuurlyke Wysbegeerte, de natuur-zede-en regeerkunde. Die en diergelyke wetenschappen syne een voedsel voor den geest van natuurlyke menschen: dogh daar van kan een geloovige niet seggen: by dese dingen leeftmen, en in allen desen is het leven mynes geestes: de kennis daar van is met de Saligheid niet gevoegd. Men mag sig hier erinneren een menigte van geslepene Verstanden, Redenaars, Wysgeeren, Staatkundige, die, uitterlyk tot het Christendom bekeerd zynde, door hunne redenen en schriften de leere van het Christendom soo hebben tragten voor te stellen, dat deselve voor weereldwyse menschen ook tot voedsel en aangenaamheid zyn konde: 't welk ook al strekte tot nut en voordeel van de Kerk en van de sake Gods, en een bewys en gevolg was van zyne bysondere schikking en voorsienigheid. ENDE HET KRUID TOT DIENST DER MENSCHEN. Door het kruid, waar onder allerleye moeskruiden en peulvrugten begrepen worden, kan men Sinnebeeldig verstaan soodanige Waarheden, die tot voedsel zyn van de Geloovige, die menschen Gods zyn, selfs ook voor de swakke, (want die swak is eet moeskruiden): DOENDE HET BROOD UIT DE AARDE VOORTKOMEN. Door het brood verstaanwe de allernoodsakelykste waarheden, dog die in dier voegen worden voorgesteld, als een vaste spyse der volmaakten. Dit alles doet de Heere uit de aarde voortkomen, als hy 'er vele verwekt, die sullen waarheden leeraaren, en wanneer de kennis der selve toeneemt en vermenigvuldigd word. Gelyk het geweest is in de eerste tyden, en in 't bysonder in de vierde eeuwe. Vers. 15. EN DE WYN, DIE HET HERTE DES MENSCHEN VERHEUGD; dit verbeeld de leere des | |
[pagina 309]
| |
Euangeliums, voor soo veel die de ziele vertroost en verblyd,Ga naar margenoot+ door de toesegging en toepassing van de goederen des Nieuwen Testaments, welke niet zyn spys en drank, maar geregtigheid, vrede en blydschap door den Heiligen Geest. Rom. xiv. 17. Vergelyk Zach. ix. 17. Hoe groot sal syn goed wesen! ende hoe groot sal syne schoonheid wesen! het koorn sal de jongelingen, en de most sal de jonkvrouwen sprekende maken. Alwaar de draad der Prophetie van den selven tyd spreekt, als waar toe wy hier in de Sinnebeeldige overbrenging van den Psalm gekomen zyn. Dese wyn, het hert verheugende, DOET HET AANGESIGTE BLINKEN [ALS] VAN OLIE; sy maakt den mensch vrolyk en welgedaan; soo dat de welgesteldheid van syn herte door het gelaat van sijn aangesigt kan gekend worden. Dog gelyk dese geestelyke wyn het herte verheugd, soo word door HET geestelyk BROOD, waar van wy even gewaagden, HET HERTE VAN DEN geestelyken MENSCH GESTERKT. Welke vrolykheid en sterkte, te samen gepaard gaande, den geestelyken mensch in een seer wenschelyke staat stellen. Vers. 16. Hier op gaat de spreker nog al voort met te vermelden de gevolgen van den vrugtbaarmakenden regen, die uit de wolken, als Gods oppersalen, nederdaalt: DE BOOMEN DES HEEREN WORDEN VERSADIGD, dat is, ten overvloede door den regen besproeid. Hier door worden geestelyker wyse verbeeld Groote en Magtige naar de weereld, die te gelyk sterk syn in het geloove, en daar om met regt vergeleken by de CEDERBOOMEN VAN LIBANON, DIE HY GEPLANT HEEFT. Vers. 17. ALWAAR DE VOGELKENS NESTELEN: onder welker gezag en bescherming vrome en godvrugtige menschen haren toevlugt vinden, om hares ge- | |
[pagina 310]
| |
Ga naar margenoot+lyken voor te teelen en te gewinnen. En onder anderen DE OOJEVAAR, WIENS HUIS, dat is, wiens nest en verblyfplaats (vergelyk Ps. lxxxiv. 3.) DE DENNEBOOMEN SYN. Onder ons ziet men doorgaans wel dat de ojevaars op schoorsteenen of toppen van huisen nestelen: dog Bochartus toont datse ook wel op hooge boomen plegen hunne nesten te stellen. (Zie Hieroz. l. 2. p. m. 330.) Die ook van meining is dat de denneboomen hier genomen worden voor allerleye soort van hooge boomen. Species pro genere. De oojevaar nu (die syn naam heeft, חםידה / van Godvrugtigheid, is een bequaam Sinnebeeld van Godvrugtige Vaders en Moeders in Christus, die, onder de bescherming van Magtige in dese weereld, gelegenheid soeken en vinden, om niet alleen selfs haar verblyf te nemen, maar ook om geestelyke kinderen te gewinnen. Vers. 18. DE HOOGE BERGEN SYN VOOR DE STEENBOKKEN: DE STEENROTSEN SYN EEN VERTREK VOOR DE KONYNEN. Bochartus toont met veel bewys, dat dit laaste woord qualyk vertolkt is door konynen: maar dat 'er door verstaan worden seker slag van beestjes, die veel in Egypten, Syrien en Palestina gevonden worden, van grootte als het konyn; die sommige noemen murmeldieren. Zie onse kantteikenaars over Lev. xi. 5. en Prov. xxx. 26. Daar sy'er door verstaan Berg- of Beer-muisen. Wy sullen dese dieren in het bysonder niet Sinnebeeldig overbrengen. Het is ons genoeg dat het wilde dieren syn, en dat God voor die ook haare woonplaats en voedsel verschaft heeft. Een Sinnebeeld van de gene die Heidenen zyn, die God selfs de plaatsen hunner wooning, en dat gene daar sy van bestaan, bereid heeft. Vers. 19. Hier op gaat de spreker voort tot de werken van den vierden dag. En wel in de eerste plaats de Maan. | |
[pagina 311]
| |
HY HEEFT DE MAANE GEMAAKT TOT DE GESETTE TYDEN. Dit siet op Gen. i. 14. Vergelyk ook Syr. 43. 7. De Maan is een Sinnebeeld van den weereldlyken of borgerlyken staat der Kerke in de weereld; die seer wisselvallig is en af en toeneemd. En volgens welke de gesette tyden van voor of tegenspoed naar het uitterlyke, worden afgemeten. Dus is de voorspoedige tyd, naar het borgerlyke, in en na de tyden van Konstantyn de Groot, haare wisselvalligheid en verandering onderworpen geweest. Dat niet alleen, maar ook DE ZONNE WEET HAREN ONDERGANG. Tot nog toe had Christus als het Ligt der Geregtigheid geschenen aan den hemel van de Kerk door middel van de leere der waarheid en de werking des Heiligen Geests. Maar daar is een tyd gekomen, dat de Sonne als is ondergegaan in opsigt van de waare Kerk; eensdeels door het inbreken van de verderfelyke ketteryen der Arianen en andere; anderdeels door het verderf van den Antichrist; die Christus als 't ware uit den hemel van de Kerk gebannen heeft en sig selfs in plaats gesteld; onder wien de waarheid verdonkerd is geworden door dwalingen; de Godsdienst verbasterd in afgodery en bygeloof; de leere en practyk der Godsaligheid verdorven door een algemeen verval in de zeden. Zeker toen was wel te degen de Sonne, in opsigt van de ware Kerk, ondergegaan. NB. De Psalmist gewaagt niet van de Schepping van de Son, maar van desselfs ondergang. Waar van ik geen gevoegelyke reden vinde, dan om dat hy ook het oog had op het geestelyke onder den tyd des Nieuwen Testaments. Vers. 20. Dies heeft God DE DUISTERNIS BESCHIKT ENDE HET IS NAGT GEWORDEN. Onder het voordeel van welke AL HET GEDIERTE DES WOUWDS UITGETREDEN IS; Vers. 21. DE JONGE LEEUWEN BRIESSCHEN- | |
[pagina 312]
| |
Ga naar margenoot+DE OM EENEN ROOF, ENDE OM HUNNE SPYSE VAN GOD TE SOEKEN. Hier konnenwe, in het Sinnebeeldige, denken aan de invallen der woeste volkeren, Gothen, Wandalen, Hunnen, enz. die schriklyke verwoestingen in de Kerk hebben aangeregt; als mede aan de woede van de Antichristische menigte tegen de Belyders van de waarheid; om sig met derselver goed en bloed te versadigen; en dat nog wel onder een goeden schyn; als of sy hunne spyse van God sogten. Vers. 22. Maar de SONNE OPGAANDE, 't welk wederom geschied is met en in de Reformatie. Zie Hoogl. vi. 10. Openb. xi. 11. SOO MAKEN SY SIG WEG EN LIGGEN IN HAARE HOLEN. Hoe die van het Antichristendom het ligt der doorbrekende waarheid niet hebben konnen verdragen, maar het selve hebben soeken en nog steeds tragten te ontduiken, is genoegsaam bekend, dan dat wy 'er veel uitbreiding over behoeven te doen. Verg. Ies. xi. 8. Vers. 23. DE MENSCHE GAAT DAN UIT TOT SYN WERK, ENDE NA SYNEN ARBEID TOT DEN AVOND TOE. De Mensch verbeeld hier de ware belyders der hervormde waarheid, die van een redelyker geest geleid worden dan de Antichristische menigte; die syn in staat gesteld om by het ligt der gesuiverde waarheid verder de sake Gods en Christi te handhaven, en onder het uitstaan van swaren arbeid, het belang van Gods Koningryk te bevorderen, tot aan den avond van de geduursaamheid des Nieuwen Testaments toe. Zie Zach. xiv. 7. Ten tyde des avonds enz. Vers. 24. Dan sal de Kerk in het laatste der dagen alle de voorgaande wegen Gods sig konnen erinneren, en God deswegen roemen en verheerlyken. Waar op gevoegelyk die uitroep passen kan: HOE GROOT ZYN UWE | |
[pagina 313]
| |
WERKEN O JEHOVA! GY HEBT SE ALLE METGa naar margenoot+WYSHEID GEMAAKT. HET AARDRYK IS VOL VAN UWE GOEDEREN! Dus word de CVIIde Psalm, die een vertoog van alle de wegen van God in syn Koningryk behelst, geëindigt met dese taal: Wie is wys, die neme dese dingen waar: en dat se verstandelyk letten op de goedertierentheden des Heeren! Mitsgaders de Profetie van Hoseas, Cap. xiv. 10. Wie is wys, die versta dese dingen; wie is verstandig? die bekennese: want des Heeren wegen zyn regt, en de regtveerdige sullen daar in wandelen, maar de overtreders sullen daar in vallen. En in de Openb. hoort men dat de gene die de overwinning sullen hebben van het Beest, dus uitgalmen: Groot en wonderlyk syn uwe werken, O Heere, gy Almagtige God! Regtveerdig en waaragtig syn uwe wegen, gy Koning der Heiligen! Openb. xv. 2. Vers. 25. Wat aangaat nu het overige gedeelte van den Psalm, waar in als een naleesing en hervatting geschied van het vermelden van eenige bysondere werken der schepping, als ook der onderhouwding en voorsienigheid Gods: gelyk we boven §. 23, 24 gesien hebben, dat het in den letterlyken sin eenige swarigheid en bedenkelykheid baart, om wat reden die uitroep Vers. 24. hier tusschen beiden inkomt, en daar op de rede word vervolgd; soo wil ik niet ontveinsen, dat in den eersten opslag de geestelyke overbrenging van Vers. 25-29. sig soo klaar en duidelyk niet opdoet. Wy sullen egter, verstandige Leeser, onse bedenkingen, die gy op soo hoogen of laagen prys kond stellen, als gy sult vinden te behooren, aan uwe beproeving voorstellen. Men kan het dus niet ongevoegelijk begrypen, dat de Psalmist, in het voorgaande, op een Sinnebeeldige wyse hebbende beschreven Gods bestier ontrent syne Kerk en met betrekking op deselve; (als verbeeld door de aarde) | |
[pagina 314]
| |
Ga naar margenoot+in het vervolg ook wat algemeender gaat beschryven, hoe ook selfs de zee, (die van de aarde onderscheiden en deselve, als 't ware, vyandig is) met het gene sig daar in onthouwd, aan Gods bestier en voorsienigheid is onderworpen. Om daar door te verbeelden, hoe selfs Gods voorsienigheid en Regeering gaat ontrent de Ongeloovige Weereld en soodanige Societeiten van menschen, die van de Kerk onderscheiden, en die deselve vyandig syn. Door DE ZEE, DIE GROOT EN WYD VAN RUIMTE IS, konnen we Sinnebeeldig verstaan, of de onbekeerde weereld in het gemeen; of eenig groot en woest gebied in de weereld; het zy dat van den Antichrist in het Westen of in het Oosten; het zy eenig wyduitgestrekt gebied van Heidensche volkeren, of alle de Heidensche volkeren te samen. DAAR IN IS HET WRIEMELENDE GEDIERTE, EN DAT SONDER GETAL; KLEINE GEDIERTEN MET GROOTE. Daar in word gevonden een ontelbare menigte van natuurlyke menschen, den eest niet hebbende, groot en kleine, in opsigt van der selver magt en aansien naar de weereld. Vers. 26. DAAR WANDELEN DE SCHEPEN; daar vind men soodanige Societeiten, Bisdommen, Collegien, Besendelingen, die als met schepen ter zee afvaren om geestelyken koophandel te dryven op de wateren. Zie het gene wy gesegd hebben over Psal. xvii. pag. 276. De I. Stelling; en pag. 278. De IIIde Stelling. En vergelyk hier mede de Openb. xviii. 11-19. Jes. xxiii. 1. 2. Ezech. xxviii. Daar word ook selfs gevonden DEN LEVIATHAN, Het allergrootste van de zeegedrogten, een bequaam Sinnebeeld, van soodanige, die het oppergesag hebben over de Sinnebeeldige zee; in wat voor een beteikenis men deselve ook | |
[pagina 315]
| |
opneme. DIEN GY GEFORMEERD HEBT; Want hetGa naar margenoot+ is niet buiten de Godlyke schikking en voorsienigheid, dat soodanige heerschappyen opgerigt en gestaaft zyn in de weereld: OM DAAR IN TE SPEELEN, dat is, om daar in haar persoonagie te speelen, hare kragt te beproeven, en te doen wat haar goed dunkt. Terwyle sy met al haar groote magt en vermogen evenwel onder Gods gebied staan en van hem afhangelyk zyn. Vers. 27, 28, 29. DIE ALLE WAGTEN OP U DAT GY HEN HARE SPYSE GEEFT TE SYNER TYD. GEEFT GYSE HEN, SY VERGADERENSE: DOET GY UWE HAND OPEN, SY WORDEN MET GOED VERSADIGD. VERBERGT GY UW AANGESIGT, SY WORDEN VERSCHRIKT: NEEMT GY HAREN ADEM WEG, SY STERVEN EN KEEREN WEDER TOT HAREN STOF. Dese woorden geven in den eersten opslag eenige swarigheid. Indien men door dese visschen en zee gedrogten menschen verstaat, die leven en sig bewegen in de zee van het Antichristendom, Turken- of Heidendom; hoe die konnen gesegd worden op God te wagten dat hy hen haare spyse geeft. enz. Dog om dese swarigheid te ontgaan, moet men denken dat de woorden van den Psalmist in de eerste plaats in den eigentlyken sin van die natuurlyke schepselen moeten verstaan worden, en dat se, dus genomen zynde, ten vollen haare waarheid hebben; maar dat se in de Sinnebeeldige overbrenging niet verder gelden, dan het met de natuur der sake over een komt. En soo willen alle dese uitdrukkingen niet anders seggen, dan dat alles, wat sig in de Sinnebeeldige wateren roert, beweegt, en daar in heerschappy oeffent, van Gods hand en magt afhangelyk is, soo dat sy sonder synen wille nog leven, nog sig bewegen, nog ook zyn. Zie, bid ik u, het gene de Heer Jurieu ant- | |
[pagina 316]
| |
Ga naar margenoot+woord op een diergelyke swarigheid; welke hy sig selven tegenwerpt over de Sinnebeeldige toepassing, die hy maakt van de visschen en ander dieren, die sig bewegen in de wateren. Boven p. 257, 258. Of anders souwde men misschien alsoo gevoegelyk de saak dus kunnen opvatten, dat onder dese Sinnebeeldige spreekwysen van de zee, en de schepselen, die sig daar in bewegen, wierde afgemaald de bekeering van de volheid der Heidenen in de laaste dagen; die als dan wagten sullen op den Heere, dat hy hen haare spyse geve te syner tyd. Wel aan, laat ons eens sien, hoe het sig, in dier voegen opgevat zynde, vlyen mogte. Vers. 25. DESE ZEE DIE GROOT EN WYD VAN RUIMTE IS (Een bequaam Sinnebeeld van de volheid der Heidenen. Vergelyk Jes. lx. 4. De menigte der zee sal tot u gekeerd worden ende het Heir der Heidenen sal tot u komen.) DAAR IN IS HET WRIEMELENDE GEDIERTE, EN DAT SONDER GETAL, KLEINE EN GROOTE. Daar in onthouwden en bewegen sig een ontelbare menigte van allerley soort van menschen, van allerley aart, inborst, hoedanigheden en van meer of minder magt en rang naar de weereld. Vers. 26. DAAR WANDELEN DE SCHEPEN. In het midden van het Heidendom worden soodanige geselschappen van menschen uitgesonden, of ook hier en daar vergaderingen en bysondere Kerken gestigt; welker oogmerk is, geestelyken koophandel te dryven, dat is, voordeel te doen met de verkondiging des Euangeliums onder de Heidenen. Daar vindmen DEN LEVIATHAN, dat is, Leviathans, het enkel getal voor het meervoudige gesteld zynde, en daar onder worden allerleye groote zeegedrogten begrepen. Een Sinnebeeld van groote en magtige Vorsten en Monarchen, die over de Heidensche volkeren | |
[pagina 317]
| |
heerschappye voeren. DIEN GY GEFORMEERT HEBTGa naar margenoot+ OM DAAR IN TE SPELEN. Want ook selfs de magt en hoogheid van de Heidensche Koningen en Koningryken is van God. Zie Dan. ii. 21. 37. 38. iv. 25. 35. 37. Vers. 27. DIE ALLE WAGTEN OP U, DAT GY HEN HARE SPYSE GEEFT TE SYNER TYD. Het is ons onverschillig, of men hier door verstaan wil de gemeene afhangelykheid, ook selfs van de Heidensche menschen, Koningen, Vorsten en volkeren van God: of dat het siet op een begeerte naa de geestelyke spyse, die de Heere God verwekken sal in de Heidenen, wanner de tyd om hen genadig te zyn sal gekomen wesen. Vers. 28. GEEFT GY SE HEN, dient gy hen de geestelyke spyse toe door het woord des Euangeliums, SY VERGADEREN SE en maken sig die te nutte. DOET GY UWE milde en genadige HAND open, sy worden versadigd met het goede van uw huis en met het heilige van uw Palleis. Vers. 29. In tegendeel, syn'er volkeren, onder welke gy een tyd lang u tegenwoordig vertoond hebt door de bediening van uw woord en genade; en scheid gy u naderhand van haar af; VERBERGT GY UW AANGESIGTE voor haar door het wegnemen van uw woord en geest uit het midden van haar, SOO WORDEN SY VERSCHRIKT, en siet het'er rondom naar uit, GY NEEMT HAREN ADEM of geest uit het midden van haar WEG, EN ALSOO STERVEN SY, sy worden overgegeven aan de magt van de tweede dood, EN KEEREN WEDER TOT HAREN STOF; sy komen in een staat, dat 'er geen leven, geen geest, geen genadenwerk sig meer in haar opdoet, maar dat sy aan de verharding zyn overgegeven. Zie dit onder andere Sinnebeeldige spreekwysen Psal. cvii. 33, 34. en onse verklaring daar over. | |
[pagina 318]
| |
Ga naar margenoot+Vers. 30. Dog in hoe naaren en doodschen staat dese of gene volkeren ook mogten gekomen zyn, evenwel WANNEER GY UWEN GEEST UITSEND, en den selven kragtdadig doet werken met en onder de verkondiging des Euangeliums, SOO WORDEN SE GESCHAPEN: soo siet men een nieuw leven onder haar ontstaan, en dagelyx worden 'er veele geboren tot nieuwe schepselen, geschapen in Christus Jesus tot goede werken. Of men kan het dus nemen: Gy verbergdet te voren uw aangesigte voor haar, en doe wierden sy verschrikt: Gy naamt haaren geest of adem weg, en doe stierven sy en keerde als tot stof. Maar nu gy uwen geest gesonden hebt, soo zyn se geschapen geworden. Want wat sal anders de bekeering van de Heidenen zyn, dan een leven uit den dooden? Dan sal HET GELAAT DES AARDRYKS OOK VERNIEUWD worden. Vergelyk Openb. xxi. 5. daar de gene die op den throon sit, segt: Zie ik make alle dingen nieuw. En Jes. xliii. 18-21. En gedenkt der voorige dingen niet, ende en overlegt de oude dingen niet. Siet ik sal wat nieuws maken, nu sal 't uitspruiten, en sult gy lieden dat niet weten? Ja ik sal in de woestyne eenen weg leggen, en rivieren in de wildernisse. Het gedierte des velds sal my eeren, de Draken ende jonge Struissen: want ik sal in de woestyne wateren geven, ende rivieren in de wildernisse, om myn volk, mynen uitverkorenen drinken te geven. Dit volk hebbe ik my geformeerd, sy sullen mynen lof vertellen. Aanmerkelyk is het dat Reinerius Snoy dit vers van onsen Psalm in deser voegen uitbreid: ‘Gy O Heere sult uitsenden uwen Heiligen Geest, ende dan sullen de zielen van sondaren geschapen worden en herschapen of hervormd door uwe genade, ende alsoo sult gy vernieuwen in den geest des gemoeds het ge- | |
[pagina 319]
| |
laat des aardryks, wanneer de menschen door uwe genadeGa naar margenoot+ herschapen sullen worden tot de Geregtigheid’ Gods. Vers. 31. Hier op volgt nu het slot van den Psalm, behelsende een taal van de Kerk in de laatste dagen; en zynde een vervolg van den uitroep, die vers. 24 was opgeheven. Dan sal DE HEERLYKHEID DES HEEREN ZYN TOT IN EEUWIGHEID: Wanneer men andermaal sal uitroepen: O Heere, onse Heere, hoe heerlyk is uw naam over de gantsche aarde! Ps. viii. 10. Vergelyk ook Ps. lxxii. 19. cxlv. 11. Jes. lix. 19 lx. 1. 2. Hab. ii. 14. Dan SAL JEHOVA SIG VERBLYDEN IN SYNE WERKEN: Wanneer Hy deselve byna ten einde gebragt, en syn Koningryk in soo een gewenschten staat sal gesteld hebben. Want dan sal men konnen seggen: Ps. xxxiii. 4. Des Heeren Woord is regt, ende al syn werk is getrouw. Zie ook Psal. xcii. 5, 6. ciii. 22. cxxxviii. 8. cxlv. 4, 9, 10, 17. Dan sal Jehova rusten van al syn werk en sig in de voltoojing daar van verquikken. Vergelyk ook nog Jes. lxv. 19. Zeph. iii. 17. Vers. 32. DIE, ALS HY DE AARDE AANSCHOUWD, SOO BEEFT SY: God heeft meermaals vertoond dat Hy het is, die de aarde, en de zee en het drooge, soo eigentlyk als figuurlyker wyse genomen, heeft doen beven. Zie Hag. ii. 7. Zach. xiv. 5. Psal. xcvii. 4. Jes. xxiv. 18. Ier. x. 10. Ioel. iii. 16. Ps. xxix. 8. DIE, ALS HY DE BERGEN AANROERT, SOO ROOKEN SY. Dit kan ingelyks eigentlyk en oneigentlyk worden opgevat. Vergelyk met aandagt: Iob. ix. 5. Psal. xviii. 8. Psal. lxv. 7. Ier. iv. 24. li. 25. Nah. i. 5. Hab. iii. 10. Vers. 33. Dan sal de Kerk bysonder reden hebben om | |
[pagina 320]
| |
Ga naar margenoot+die taal in den mond te nemen: IK SAL JEHOVA SINGEN IN MYN LEVEN; IK SAL MYNEN GOD PSALMSINGEN TERWYL IK NOG BEN. Vergelyk Psalm xxxii. ii. en xxxiii. geheel. Psal. lxviii. 33. xcviii. 1, 4, 5. cxlix. 1. Ies. xii. 6. Ies. xxiv. 10. Ies. xxvi.. 1. xlii. 10.Ies. xxvii. 2. Vers. 34. MYNE OVERDENKINGE VAN HEM en alle syne wonderlyke werken, die hy tot heil van syne Kerk sal hebben uitgewrogt, SAL SOETE en verquikkelyk SYN voor myne ziele. Want Het is goed dat men den Heere love: ende uwen naam Psalmsinge, O Allerhoogste. Dat men in den morgenstond uwe goedertierenheid verkondige: ende uwe getrouwigheid in de nagten. Op het tiensnarig instrument, en op de luite: met een voorbedagt lied op de harpe. Want gy hebt my verblyd, Heere, met uwe daden: ik sal juichen over de werken uwer handen. O Heere, hoe groot zyn uwe werken! seer diepe zyn uwe gedagten! Een onvernuftig man en weet daar niet van: nog een dwaas verstaat dit selve niet. Ps. xcii. 2-7. ENDE IK SAL MY IN JEHOVA VERBLYDEN. Want dan sal het gelden 't geen van de Kerk in de laatste dagen voorsegt is: Psal. xiv. 7. Psal. xxxiii. 21. cxviii. 24. lxxxv. 7. Ies. lxvi. 10. Ier. xxxi. 13. Vers. 35. De reden van die blydschap der Kerke nu sal onder anderen dese syn: dat als dan DE SONDAARS VAN DE AARDE VERDAAN SULLEN WORDEN, EN DE GODLOOSE NIET MEER SULLEN SYN; te weten, niet meer in soodanigen getal en magt, om of de Kerk te konnen onderdrukken door hun geweld, of bederven door hunne verkeerde seden. Vergelyk Psal. cvii. 42. Ps. xcvii. 8. Zach. xiv. 16, 21. Waar op de gantsche Psalm besloten word, gelyk se was begonnen met een LOOF DEN HEERE, MYNE ZIELE, HALLELUJAH! | |
[pagina 321]
| |
Sie daar een korte Schets van desen Psalm, soo als deselveGa naar margenoot+ op een Sinnebeeldige wyse souwde konnen overgebragt worden. Wy geven dese verklaring niet voor, als van wiskonstige sekerheid; maar slegts als een bedenking, of het niet dient tot opluistering van de veelvuldige Wysheid des Heiligen Geestes, datmen behalve den letterlyken sin, dien wy altoos onderstellen, ook iets Prophetisch onder de woorden en spreekwysen vinde opgesloten. Wy hebben de saken niet breed uitgewerkt, om alleen aanleiding te geven aan den opmerkenden Leser, om selfs wat naders of ook wat beters en uitvoerigers over desen Psalm te denken.
En hier mede maken wy van dese inleiding een einde.
|
|