Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 103.
Voor-zang.
1.
Terwijl de duisterniss’ dekt stad en akker,
En ik op ‘t zagte dons ligg’, word’ ik wakker,
Stijg op mijn geest! naar dat onnaakbaar licht,
Ey deur u tog om hoog! tot God uw Maaker,
Dien Ga naar voetnootaIgrooten Herder, die nooyt sluim’rend Waaker,
Daar ‘s vyands list, en schrik des nagts voor swigt.
2.
Hy komt u door zijn Geest zijn wil ontdékken,
Iuist nu den slaap elks leeden uit doet strekken,
Wekt hy uw hert, en brengt u in het oog,
Het licht van zijne gunst, zijn min en trouwe,
| |
[pagina 289]
| |
Op dat uw ziels-gezicht dat zoo beschouwe,
Tot dat uw lust ontstek, en voer om hoog.
3.
‘t Is waar voor ‘s lichhaams-oog schijnt alles donker,
Nogtans bestraalt mijn ziels oog een geflonker
Van ‘t schoonst’ en heerlykst’ licht, door welkers kragt
Mijn geest aanschouwt by God een glans en luister,
In ‘t aanschyn van zijn Zoon, het geen mijn duister
En droevig hert eerst licht en vreugd toebragt.
4.
Hoe kostelijk en diernaar is ‘t beséffen
Van zulk een goed! zig op te moogen heffen
In stilte, nu geen straat-geraas my stoort,
Wil God den aanblik van zijn gunst vertoonen,
En by my als Ga naar voetnootbouds-tijds in ‘t donk’re woonen,
Daar word zijn heil gezien, zijn stem gehoort.
5.
Ik zie hem, Ga naar voetnootcvoor wiens oog geen schepsels schuilen,
Die nieren proeft, en die de diepe kuilen
Van ‘t herte peilt, en tot den boodem raakt,
Die al mijn gaan en staan, mijn zitten, leggen,
Omringt; en kent mijn denken en mijn zeggen,
Ga naar voetnootdVoor wiens gezicht is alles bloot en naakt.
6.
Aan hem, die al mijn wandeling naa-speurde,
En kent dien weg, waar langs mijn ziele treurde,
Wil ik opregt, in zuiv’re kinder-taal,
Van angst en leedt, dat my voor-heên zo drukte,
Waar onder mijn bedroefde ziel neer-bukte,
Nu doen een vry en onbeschtoomt verhaal.
| |
[pagina 290]
| |
Wel op mijn ziel! herdénk uw weedervaaren,
Vol smert, dog nuttig, wilt by een vergaêren
Al uw gedagten, en bedaar uw geest;
Zijt gy ‘s doods-schaaduw’ als een pad doorwandelt,
Heeft God met u nog in veel gunst gehandelt,
Iuicht, dat gy dierbaar voor hem zijt geweest.
|
|