Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Zie daar, zie daar, daar gaat den Hémel op. Uit Lodenstein. Pag. 213.1.
Daar gaat den Hémel op, de Ga naar voetnootaAarde kraakt,
De Zee vliet weg, ‘t Heel-al, versmelt en blaakt;
‘t Ruimt alles op voor Iesus hoog gerigt,
Terwijl zijn vyand en weêrstreever swigt.
2.
Daar toont zig nu Ga naar voetnootbverheerlykt ‘s Menschen Zoon;
De Wolken zijn zijn waagen, en zijn Throon,
Terwikl zig d’Eng’len-schaar rondsom hem spreidt,
Ten dienst en eer van ‘s Kónings Majesteit.
| |
[pagina 219]
| |
Daar Ga naar voetnootcklinkt d’Archangels stem, aan ‘t eind der aard’,
‘t Ga naar voetnootdVerstrooyde stof word flux by een vergaerd,
Daar voegt zig ‘t been by ‘t been, op ‘t vleesch de huidt,
Dat met de ziel vereent, ten graav’ rijst uit.
4.
Gods Zoon, dien grooten Rigter van ‘t Heel-al,
Verwékt zijn leeden! dat ontelbaar tal
Der heiligen, welks rif in ‘t stof gedaalt,
Ga naar voetnoote(Verzeegelt door zijn Geest) word opgehaalt.
5.
Ga naar voetnootfDen Geest, die in de tyd hield zijn verblijf
In haaren geest, verwékt haar sterflijk lijf,
Daar word Ga naar voetnootgvernielt, ‘s doods prikkel en geweldt,
Den laatsten vyand word daar neêr-gevélt.
6.
(‘t Is waar, der boozen romp, mee ‘t leeven krijgt,
En neevens ‘t heilig Volk, ten graav’ uitstijgt,
Maar niet door ‘t regt, dat Iesus hun verworf,
Maar op dat hy voor eeuwig hen verdorf.)
7.
Ga naar voetnoothDaar word Gods volk, den Heere te gemoet,
Ten hémel opgerukt, naar ‘t eeuwig goedt,
By hen verwagt; terwijl zijn wys beschik
En magt verandert in een oogenblik!
8.
Die geene die nig leeven op der aard,
En hem behooren, die hy mee vergaerd,
Als zijne Schaapen, die te zaam haar stand
Verkrijgen, aan des Kónings Regterhand.
| |
[pagina 220]
| |
Ga naar voetnootiTerwijl het heilloos-volk het bokken-zaadt
Ter slinker zijd van hen gescheiden staat,)
Daar ziet men klaar het Ga naar voetnootkkragtigste verschil,
Van die God diend’, of weeder-stond ‘zijn wil.
10.
Daar zijn d’inwoonders van des hémels zaal,
Met die van daard’, getuigen al te maal,
Daar hoort men ‘t vonnis, uit des Rigters mond,
Waar van men nooyt appél of uitstel vond.
I. Ruste.
11.
Hy wendt zig eerst tot zijn gewijdde schaar,
Zijn lieve mond, ontsluit hy eerst voor haar,
Dus klinkt zijn stem, en wort zijn taal gehoort,
O aangenaam! en ziel-verquikkent woordt!
12.
Komt! gy gezeegende myns Váders, kom!
Aanvaerd mijn heerlykheid, ten eigendom,
Be-ërft het Kóningryk, u toe-gedagt
Voor ‘s wêrelds grond, maar nu eerst toe-gebragt.
13.
‘t Is God Drie-eenig, die zig u nu schenkt,
Nu naakt die dag. dat u geen zonde krenkt,
Geen leedt meer drukt, geen vyand tergt of smaadt;
Treedt toe mijn volk! komt naader heilig zaad!
14.
Want in mijn honger, hebt gy spys beschikt,
En in mijn dorst, heeft my uw drank verquikt,
Doe my als vreemdeling verblijf ontbrak,
Beschikte gy my huizing en gemak.
15.
Doe ‘k was ontbloot van deksel, en verarmt,
Doe hebt gy my bezogt, doe my verwarmt;
Doe ‘k in gevangenis wierd heên geleidt,
| |
[pagina 221]
| |
Hebt gy uw komst en hulp my niet ontzeid.
16.
Ga naar voetnootlUw arbeid was niet ydel, maar in my
Vol vrugt en kragt, komt treedt nu naader by
Met d’Eng’len-rey, in uwes Heeren vreugdt,
Neem eeuwig in mijn lof uw ziels-geneugt.
17.
Daar staat dat volk! gansch need’rig van gemoed,
Verbaast! van zulk een lof, van zulk een goed,
‘t Zegt, Heer! waar hebben wy u ooyt gezien
In nood, dat wy die hulp u quaamen biên.
18.
Maar Iesus zegt, (vol liefde) Dat gy deedt
De minste van mijn leeden in haar leedt,
Dat ‘s niet zo zeer aan hem als my gedaan,
Zo heb ik het beschouwt, zoo nam ik ‘t aan.
19.
Ga naar voetnootmUw stryd en werk vind zeegenpraal en loon,
Komt Ga naar voetnootnooverwinnaars, heerscht nu op mijn throon
Met my; ontfangt nu ‘s Váders heerlijk rijk,
Als Kóningen en Priesters, eeuwiglijk.
20.
Ga naar voetnootoUw vyanden, de duivel, dood en hell’,
My onderwerpen zijn ten voet-schabéll’,
Uw schrik is weg, komt moedig tot my op
Daar juicht haar geest! daar stijgt haar vreugd ten top.
21.
(Terwijl ‘t rampzálig volk, ‘t verworpen rot,
Daar hoort, Gaat weg van my vervloekte, tot
Den afgrond des verdérfs, ten toon van ‘t quaad,
Met Satans heir, in eindeloose smaad:
| |
[pagina 222]
| |
22.
In angst en smert, die nimmer eindt, nog slijt,
Gevoel’ dien worm, die eeuwig met verwijt
U knaag, dat vuur dat nooyt wordt uitgeblust,
Gy hebt het zoo gewilt, ‘t was zoo uw lust.
23.
Strax word dat heilig volk om hoog geligt,
Ten Hémel, die s’ in Iesus aangezicht
Op ‘t schoonst’ vertoont zien, ‘t oog dat hem aanschouwt,
Zig zonder omzien, daar gevestigt houdt.
II. Ruste.
De ontheffinge van alle quaad.
24.
Daar zijn zy zonder vlek, zonder smert;
Daar vinden zy niet meer dat zondig hert,
Nog booze vleesch (geen lust nog herten-togt,)
‘t Welk hier, zó loos als sterk, haar geest bevogt.
25.
Daar vinden zy geen yd’le tong nog oog,
Geen voorwerp dat haar aanlokt’ en bedroog,
Geen wereld, die haar ligt in strikken voert,
Geen Satan die haar zielen-heil beloert.
26.
Daar is geen lichhaam dat verswakt, of traag
Den geest belét te doen, dat God behaag’;
Daar zijn geen leên met smert en pyn vervult,
Tot quetsing van der zielen stil gedult.
27.
Geen slommering der aarde; moeyte, vlijt,
Nog kommer, voor het leeven van de tijdt,
Geen honger, dorst geen naaktheid, nog behoeft,
| |
[pagina 223]
| |
Geen koud’, nog hitt’, nog iets dat haar bedroeft!
28.
Daar ‘s geen Mephibozeth, geen Iacob hinkt,
Geen blind-geboor’ne, daar geen Leä pinkt,
Geen Lasarus, door wondt met sweer by sweer,
Ga naar voetnootpMaar ‘t swakke vleesch, verrijst in kragt en eer.
III. Ruste.
Het genot van alle goed.
29.
Want daar is ‘t lichhaam vol van kragt en jeugd,
Onsterffelyk en heerlyk, vol van vreugd,
Vlug, vaerdig, onvermoeyt, volmaakt in schoont’,
Daar geen gebrék van top tot teen in woont.
30.
Daar is het oog gezuivert en verlicht,
Daar geeft de tong het klaarst en zoetst berigt
Van ‘t geen den geest beséft. daar is het oor
Steeds oopen, dat het ‘s hémels-taal aan-hoor.
31.
Daar zijn de drift en togten rein en net,
De vreugd en min bedaart en onbesmet;
Hoe vuurig schoon de togt en liefde blaakt,
Te meer God aangenaam, te meer volmaakt.
32.
Daar ‘s ‘t oogmerk rein, de kennis opgeklaart,
Het oordeel onpartijdig eevenaart,
De wil gereed, volmaakt, volstandig, sterk,
Leeft in de hoogste rust, vry in Gods werk.
33.
Daar is dat zoet gezélschap, dat geschaart,
| |
[pagina 224]
| |
Haar stemm’, zoo vaak ten hémel hief van d’aard,
Dat juicht en zingt daar eeuwig lied op liedt,
Dat meld en roemt wat het aldaar geniet.
34.
Dat meld elkander, wat God in haar wrogt,
Hoe haar de min van Iesus eerst bezogt;
Droeg, staande hield, en eind’lijk bragt by hem,
Daar missen zy voor eeuwig stof nog stem.
IV. Ruste.
35.
Ga naar voetnootqDaar ziet men Iesus! by zijn heilig volk!
Niet als van verr’, of in een duist’re wolk,
Maar van naby, met ‘s lichhaams oog, in ‘t licht,
Zien zy hem, aangezicht, ana aangezicht.
36.
Niet zoo, dat haar zijn Majesteit verschrikt,
Maar zoo, dat haar zijn lieflykheid verquikt,
Iaa, dat hy nooyt zijn gunst haar meer verbérg,
Dat (dunkt haar) is des hemels pit en merg.
37.
In hem, aanschouwt, vindt, en geniet, haar ziel,
Den Vader. welkers gunst al op haar viel
Van eeuwigheid: den Geest met haar gemeen:
Zy een in God, God in, en met haar een!
38.
Daar zijn s’ in ‘t by-zyn van tien-duizend maal,
Tien-duizenden, der Eng’len; welkers taal,
En zang zy kennen: ja daar paart haar geest
Een stem met haar, in ‘s hémels vreugden-feest.
39.
Dat duurt daar zonder rust in eeuwigheid,
Dat eindeloos geluk, op haar verspreidt,
Uit Iesus liefdens-gloed, zijn volk bevloeyt,
| |
[pagina 225]
| |
Wie kent die min, die niet in weêrmin gloeyt?
V. Ruste.
40.
Breek af mijn ziel! verwondert en versuft,
Meld met meer schroom, ‘t geen booven het vernuft
Van ‘t schepsel stijgt, duik! duik! zing laager toon;
Op dat uw lof zijn heerlijkheid niet hoon.
41.
Verkleumde ziel! wat is uw min nog flaauw?
Uw liefdens-gloed, wat is die koel en laauw?
O killig hert! wat is uw ingewand
Verstijft, daar Iesus zoo van liefde brandt.
42.
Om hoog mijn laage geest! om hoog u heff!
Leef eindeloos in ‘t lieffelijk beseff
Van Iesus min, of het hem zoo geviel,
Zijn liefde uit te storten in uw ziel.
43.
Op dat ik klaar beschouwe en verstaa,
Die liefde zonder maat of weedergaê;
Op dat ik wierd zijn liefdens kragt gewaar,
En eens met al zijn heiligen ervaar’,
44.
Die breette, welk omvangt des aardrijks kring,
Die lengte, die voor ‘s werelds grond aanving
En eeuwig duurt, die diepte zonder peil,
Dat heerlijk hoog, zoo onafmeetlijk steil!
45.
Die liefdens woon-steê, tempel, en geveert,
Zo breedt en lang, zo diep en hoog, begeert
Mijn ziel op ‘t naauwste mee te werden een,
Gevéstigt op dien uitverkooren steen;
| |
[pagina 226]
| |
46.
Dien grond-steen, daar dat Huis is op gebouwt;
Dien hoek-steen, die ‘t geveerte t’zaamen houdt,
En heerlijk ciert: mijn ziele rust’ op hem,
Die aan dit schoon gebouw geeft steun en klem.
47.
Hy woone daar toe in my door ‘t geloov’,
Dat d’aardsch’ en vleesches-lust en min verdoov’.
Ag! dat ik vast in hem, jy in my bleev’,
Dan kenn’ ik min, die ‘k nimmer meld’ nof schreev’.
Amen.
Einde van het Tweede Deel.
|
|