Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 77.1.
Als de Heiland, opgesteegen,
Ga naar voetnootaLiet (zoo ‘t scheen) zijn volk verleegen,
Eeven of zijn trouw besweek,
Zy op ‘t schoonst en kragtigst bleek:
t’Wijl zy zijn beloften wagten,
Laat hy haar in druk niet smagten,
Maar hy zend den Trooster, weer
Van den Hémel op haar neer.
2.
Ga naar voetnootbNa zijn lijden vyftig daagen,
Tien, na zy hem laatstmaal zaagen,
Gaaderen zy altemaal,
In des Tempels Opper-zaal,
Eens-gezint in liefd’ eendragtig,
Toont zig Iesus min, gedagtig,
Aan het toegezegde woord,
Dat men van hem had gehoord.
3.
Ga naar voetnootcIn een wind sterk voortgedreeven,
Word aan hen den Geest gegeeven,
Die dat gansche huis vervult,
Daar zy wagten met geduldt:
Tot een blijk daar van, vernam men,
Op elk een van hen vuur-vlammen
Als verdeelde tongen, die ‘t
Wonder zijn, waar op elk ziet.
| |
[pagina 166]
| |
4.
Daar schenkt hy die dierb’re gaaven,
Om haar flaauwe ziel te laaven,
Zijne min stort in hen uit,
By die vlam en ‘t winds geluidt,
Den beloofden Geest der waarheid,
‘t Booven hemels licht en klaarheid,
‘t Welk hen ‘t woord indagtig maakt,
En hun tongen wel-bespraakt.
4.
Met dat vuur wordt hen geschonken
‘t Voelen van zijn liefde-vonken,
Die haar (nog te laauw) gemoed
Doen verand’ren in een gloed,
Die hen doen in weêrmin blaaken,
In zijn liefde zig vermaaken.
Die ontsteeken hert en zin,
In een vlam van zuiv’re min.
6.
Door dat vuur doet hy verteeren
d’Aardsche liefde en ‘t begeeren,
Op dat zy geloutert, uit
Zouden koomen als zijn Bruidt;
Waar van zoo een glans afstraalde,
Daar Gods beeld zoo schoon in praalde,
Dat haar elk Ga naar voetnootdals ‘t zaad erként,
Waar toe zig Gods gunste wendt.
7.
Door dat vuur word hunnen yver
Vaerdig, ja geen vlugge schrijver
Voert geswinder zijne schagt,
Als haar mond Gods lof voortbragt:
Straks is menschen-vrees verdreeven,
Voor geen vyand zy nu beeven,
Satans magt en Vorsten schrik,
| |
[pagina 167]
| |
Vlugten in dat oogenblik.
I. Ruste.
8.
Toegeloopen groote schaaren,
Op ‘t geluid dier wind vergaêren,
Dog dat maakt haar niet bedeest,
Nog ontmoedigt haaren geest;
Want wie kan hen nog verbaazen,
Die Gods Geest wil kiragt inblaazen?
Dies ontbrak haar moed, nog stof,
Tot uitroeping van Gods lof.
9.
Alles wat ook aan hem komt snuiven,
Moet voor ‘s Geestes wind verstuiven,
En door zijn onzicht’bre kragt,
Tot verstrooying zijn gebragt.
Wie zig daar durft teegenstellen,
In zijn trots, dien zal hy vellen,
En weg-stormen in elend,
Dat zijn plaats hem zelfs niet kent.
10.
Nu ziet men des Ga naar voetnooteleevens-stroomen,
Lang belooft, ook neederkoomen,
En een reine watervliet
Iesus op zijn Erff uitgiet.
Ga naar voetnootfMilden reegen uit der hoogte,
Op Gods volk (verdort van droofte,)
Neerdaalt, en haar hert bevogt,
‘t Woeste wordt een wáter-togt.
11.
Ga naar voetnootgWáteren van heil en leeven
Worden hier vol op gegeeven,
Wie daar ooyt van is gedrénkt,
Nimmermeer geen ziels-dorst krenkt:
Zouden zy ook dorsten konnen?
Daar Ga naar voetnoothdie wáteren tot bronnen
| |
[pagina 168]
| |
In hen worden, voor altoos,
En voort-springen eindeloos.
12.
De fonteinen van haar monden
Opgaan; daar zy door verkonden
‘t Heerlijk werk en wond’re daad,
Van Gods magtige genaad’,
Nu zo luisterrijk gebleeken,
Met zoo’n wys en kragtig spreeken,
Dat wie deugd is toegedaan,
Twyff’len en verstélt doet staan.
II. Ruste.
13.
Want men hoort s’ in vreemde taalen
Godes wonderen verhaalen,
Parther, Méder, Elamiet,
Met verbaastheid hoort en ziet,
Slegte Galileesche lieden,
In hun eigen taal bedieden,
‘t Geen de Geest, die in hen leeft,
Elk van hen te spreeken geeft.
14.
Schoon het volk van deugd verbastert,
‘t Werk van God beliegt en lastert,
En het noemt met spot geklap,
Vrugt van ‘t zoete druiven-sap,
Zulk gespot blijkt leugenagtig,
Petrus woord is hen te magtig,
Die vry uit spreekt, als ‘t betaamt,
En die lasteraars beschaamt.
15.
Van geen wyn, maar Geest beschonken,
Door geen most, maar liefde dronken,
Geen Apost’len moed beswijkt,
Die voor hen een voetstap wijkt;
De bestreeden waarheid sterker
Dan den opper-leugen-werker
| |
[pagina 169]
| |
En zijn knegten; zeegenpraalt:
Al hun list ten afgrond daalt.
16.
Die ‘t aanschouwen, en daar onder,
Teffens zien dat groote wonder,
Word het hert zoo oovertuigt,
Dat het zig voor Iesus buigt;
Op een dag drie-duizend zielen
Door zijn liefdens-schicht neervielen,
Welks doorwondt gemoed zijn leer’
Aanneemt, en hem kent als Heer.
17.
Ga naar voetnootiOf schoon Raad en Priest’ren muiten
(Om des Heeren werk te stuiten)
Teegen Iesus, en zijn Volk,
Hy verstompt haar bitsen dolk;
Al hun woeden en hun dreigen
Kan hen tot geen afstand neigen;
Want zijn min hun zoo verquikt,
Dat men voor den dood niet schrikt.
18.
Wie kan dan die min bevatten?
Die onpeilb’re diepte schatten
Naar zijn waerde? Wie bezint
Hoe Gods Zoon zijn Volk bemint?
Nooyt en hoeft die Schaar’ te vreezen,
Want hy laat zijn Volk geen Weezen;
Maar hy schenkt zijn Geest en kragt:
Zálig Volk dat op hem wagt.
|