| |
| |
| |
Einde.
| |
| |
Op voorposten.
De herfst heeft onverhoopt en rijkelijk geluk gebracht. De angst zijn betrekking te verliezen had hem ten slotte toch nog tot een vertoon van ijver en belangstelling gedreven. De beschermeling van den directeur was door den dood van zijn vader in nood geraakt en moest verdienen. Toen bleek er, in plaats van ontslag, een middenweg te bestaan, waardoor hij plaats maakte voor het jonge mensch en zelf vooruit kwam. Hij werd, na maanden van ongenade, bij den directeur geroepen, die hem kortweg den voorslag deed als ‘tweede hand’ van den bejaarden chef naar een bijkantoor der bank op het platte land te vertrekken. Hij kreeg er bijna het dubbele salaris, het leven was er minstens een derde goedkooper, ‘en dan,’ besloot de directeur zijn verlokkelijk aanbod, ‘de man daar is oud en ziekelijk en behoeft er om het geld niet in te blijven.’ Verward door zooveel nieuwe vooruitzichten, had hij nauwelijks woorden voor zijn dankbaarheid gevonden. Maar de directeur had zelfs dat weinige niet aanvaard. ‘Neem vooral geen overijld besluit, Meneer Mertens. U komt hier ook, al is het dan langzamer vooruit. Het is mij natuurlijk aangenaam te weten wien ik stuur, maar we weten tevens wie er door gemist
| |
| |
wordt.’ Na dit twijfelachtig compliment, gaf hij hem drie dagen om de zaak te overleggen.
Het korte onderhoud had alles in hem onderste boven geworpen en van louter besluiteloosheid bleef hij meermalen in de lange gang aan een der matglazen vensters dralen. Het eerste wat hij begreep, was dat hij geen keus meer had en plaats voor het jonge mensch moest maken. Toen dacht hij aan Helene en het tekort in kas. Wild opgeschrikt, vluchtte hij zijn kamer langs en op het privaat, waar hij zich een tijd lang radeloos opgesloten hield. Weer in de kamer terug, waar hij door het jonge mensch met alles wetende oogen werd ontvangen, had hij echter zijn plan gemaakt. Hij bracht zijn kasboek weder in overeenstemming met de waarheid en wilde nog dienzelfden avond naar zijn zuster gaan om haar het nieuws te vertellen en te trachten bij zijn zwager een leening af te sluiten. Want vóór alles moest er geld zijn!
Hij gunde zich tenauwernood tijd om koffie te drinken, maar had toch nog met allerhande achterstallige arbeid tot 's middags laat te doen. Hij werkte machinaal en dacht alleen maar aan het geld, dat hem ontbrak. In zijn verbeelding vertoefde hij reeds in de huiskamer bij zijn zuster, bleef een oogenblik met zijn zwager alleen, voerde telkens weer hetzelfde fluisterend gesprek, tot hij
| |
| |
eindelijk het heet begeerde geld in handen kreeg. Tergend drong dan plots de nuchtere middag en de twijfel tot hem door. Wanneer zijn zwager weigerde of zelf niets had? Dan bleef het een tijd wanhopig doodstil binnen hem. Het was de eenigste mogelijkheid om aan geld te komen en ten slotte verrichtte hij toch telkens weer hetzelfde verbeeldingswerk.
Hij verliet den trein en ging eenzaam door de stille donkere straten van het landelijk stadje. Ze zaten in de warme huiskamer in den zachten lampeschijn. En eindelijk kon hij het zijn zwager vragen en kreeg dan ook de verlangde som in handen.
Zoo telkens weer opnieuw en immer hetzelfde. Ook nog terwijl hij op zijn kamer haastig het middagmaal gebruikte, angstig den trein te missen. Hij had voor niets of niemand anders meer gedachten en de gang zijner verbeelding was thans zóó hevig dicht aan de verwerkelijking, dat hij tenauwernood proefde wat hem was voorgezet. Eerst in den trein schoot het hem te binnen, dat hij vergeten had Helene bericht te zenden dien avond niet te kunnen komen. Het was hem onverschillig en nadat hij een cigaret had opgestoken, bleef hij met half gesloten oogen op het regelmatig stampen der machine dommelen. Eindelijk in werkelijkheid onderweg, voelde hij
| |
| |
zich als van een zwaren last bevrijd. Uit het schokken van de wagens maakten zich de woorden van een straatlied los en ten slotte ook de wijs. Hij trachtte het niet te hooren. maar zelfs nadat hij het beslagen coupéraampje had afgeveegd en in het zwarte weidelandschap tuurde, bleef het hem hatelijk bij. Zooals die gemeene straatdeun had hem thans ook het vijandig buitenleven overmeesterd en plots een einde aan zijne werkelooze afwachting gemaakt. Hij had geen keus meer en het was onverschillig wat Helene zeggen of denken zou. Hij moest nu handelen, ook al herkende hij in die daden zich zelf niet meer.
Hij had sinds maanden niet meer met een trein gereisd en zooeven, in de gevoellooze bedrijvigheid van het perron, had hij reeds de vreemde verandering in zich zelf waargenomen. Hij kende geen aarzeling meer en was brutaal door de menschen gedrongen om zich een goede en gemakkelijke plaats te zoeken. Hij trof een leege coupé en bleef, om de nakomers af te schrikken, rookend uit het raampje leunen tot de trein zich in beweging zette. Nog op het allerlaatst kwam een bejaarde jood buiten adem naar zijn coupé gerend. Hij week terug van het venster, maar hield, terwijl hij zitten ging, de kruk van binnen vast. Het woedende gevloek van den nakomer en de dwingende roepstem van een beambte, die den
| |
| |
reiziger beval achter te blijven, vervulde hem ook thans nog met innige voldoening. Hij had zich verdedigd en zou desnoods ook tot den aanval overgaan. Ze waren allen tegen hem en wanneer hij ten slotte tot misdaad of schande verviel, was het hùn werk.
De trein donderde over een ijzeren brug. Hij opende het venster en trachtte in den donkeren nacht te onderscheiden, omdat nu weldra het dorpje komen moest, waar hij als kind was in de kost gegeven. Maar hij kon niet verder dan de bermen van den spoorweg zien en alleen de lage slooten, die telkens met dezelfde eigenzinnige zwenking verdwenen, hadden nog een flauwe lichtschijn. Toch had hij nog de witte afsluitboomen aan den overweg herkend, waar zij zoo vaak de voorbijkomst van den trein hadden afgewacht. De hoefsmid aan het hoofd van zijn gezin, met het stadskind en mops, den hond, op de Zondagwandeling. Hoe wonderlijk oud en fijnbestoven kwam hem dit alles voor. Hoe vreemd dat hij toen deel uitmaakte van dat rustige geluk. Maar zooals het vredig dorpje in den nacht steeds verder achter bleef, zoo bemerkte hij hoe zijn geest - vol scherpe aandacht voor het beslissende heden - onwillig was langer bij die kinderjaren te vertoeven en hen steeds vager en onzuiverder achterliet. Het was dwaasheid zich
| |
| |
nog langer in droomerijen te verliezen. Hij kon in zijn gemoedstoestand van thans alleen verandering brengen, wanneer het hem vergund ware de feiten in dat verre verleden nog te verschikken. Misschien zou alles anders zijn geweest, indien men hem in die beslissende jaren niet eenzaam in zijn verderf had laten gaan?
Hij wist het niet. Hij voelde slechts hoe alles wat eens zijn zelf had uitgemaakt, stuk voor stuk was uitgewisseld tegen eigenschappen, die hij nooit begeerd had en hoe de ongure vreemdeling juist dezen avond voor de overrompeling had afgewacht. Thans werd gehandeld en moest het doel de middelen heiligen. Nog even beeldde hij zich in geheel onbaatzuchtig en enkel met het verlangen om haar te zien naar zijn zuster onderweg te zijn. Hij verwierp het weer als leeg en kinderachtig. Vervloekt, wanneer zij hem het geld ten slotte weigerden, dan moest de ontdekking volgen.
Er scheen geen einde te komen aan het korte traject en in zijn steigerend ongeduld was hij den trein reeds weder vooruit. Opnieuw de stille verbeeldingsstraten van het stadje door, in de warme huiskamer, waar hem het begeerde geld werd overhandigd. Onmiddellijk werd hij zich dan klaar bewust nog niets te bezitten, liep als een gevangene door de kleine coupé en trachtte, om op
| |
| |
andere gedachten te komen, de advertentie-bordjes te lezen. Doch de vrees voor de ontdekking van van het tekort verliet hem niet. Hij kon niet werkeloos blijven in deze tergende onzekerheid, zoodat ten slotte toch opnieuw dezelfde beeldenreeks zich aan hem opdrong. Hij verweerde zich niet meer en gemelijk in een hoek gedoken, had hij bijna leedvermaak in de armzalige eigenzinnigheid zijner gedachten. Het verliep steeds eentoniger en inhoudsloozer, zoodat het ten slotte overeenkomst verkreeg met de automatische wisselwerking eener electrische licht-reclame. Heen en terug, heen en terug, geld gekregen en niets hebben. Ook merkte hij nu eerst, hoe zeer de ongewone bedrijvigheid van den middag en het plots verjaagd zijn uit den sleur van jaren lang hem koortsig prikkelbaar hadden gemaakt. De geluiden verwekten angst en klonken kortaf gebiedend, de meest nabijzijnde dingen werd hij op schier onmetelijken afstand gewaar, want zoodra hij ze op een bepaalde plaats meende te zien, trokken zij zich plagend terug, en zoo aldoor, tot zij hatelijk onbereikbaar voor hem bleven.
Toen de trein dan eindelijk het perron van het stadje binnenreed en hij vol ongeduld door de menschen naar den uitgang was gedrongen, schrok hij terug voor het wezenlooze van het duistere buiten. Zoo scherp en duidelijk de bekende straten
| |
| |
zich aan zijn ongedurige verdeelding hadden opgedrongen, zoo mat en doodsch was thans de werkelijkheid en hij voelde geenerlei voldoening zijn doel bereikt te hebben. Eerst moest hij met zijn zwager hebben gesproken en terwijl zijn haastige stappen hol opklonken in de leege buurten, was het hem als vluchtte de realiteit kleinplagend voor hem uit. Hij begon te draven en een dierlijke woede om zijn onmacht en zijn eenzaamheid deed hem halfluid vloeken. Dicht bij het huis zijner zuster stonden twee mannen in gesprek. Zij rookten en lachten onbezorgd, en een doodelijke haat tegen hun onbevangenheid en stellige levensopvatting stond in hem op. Ook bespeurde hij een ademstokkenden angst, dat wanneer zij hem zijn tegenovergestelde bedenkwijze als van het gelaat konden lezen, zij terstond tot den aanval zouden overgaan. Hij klemde ter verdediging zijn huissleutels in de bevende hand en zelfs toen hij zich reeds veilig in de huiskamer zijner zuster bevond, kon hij zijn opwinding nog nauwelijks verbergen.
Ook vond hij tegen zijn verwachting nog immer geen rust voor zijn gejaagde verbeelding. Tijdens hun hartelijke begroeting en ook nog toen zij reeds met hun drieën om de tafel zaten, had hij een vergoelijkende geringschatting voor hen, verwaardigde zich nauwelijks op het gesprokene te
| |
| |
letten en dacht: dit alles is het niet, maar straks.
Toen stond hij plotseling van tafel op, deed een paar schreden van den lampeschijn terug en vertelde, geheel tegen zijn oorspronkelijke bedoeling in, reeds dadelijk het nieuwtje. Er kwam nu volop leven en beweging in de twee trouwe figuren om de lamp en bij den aanblik hunner belanglooze vreugde, besloop hem een ontzettend medelijden hen in zijn wreede macht te weten. Toch bleef hij onvermurwbaar en terwijl zijn zwager nog herhaalde, dat het een zeldzame onderscheiding was, dacht hij geheel daarbuiten: ‘Ja, mannetje, maar je geld moet ik hebben, desnoods dan met geweld.’ En voor een oogenblik kwam hij in de heet begeerde werkelijkheid, toen hij vol leedvermaak het ontnuchterend antwoord gaf: ‘Nu ja, maar als jelui me niet met zeshonderd gulden helpen, kan ik het niet aannemen.’
Het was gebeurd en even bleef het stil.
Hij was verwonderlijk kalm en stelde niet het minste belang in het antwoord van zijn zwager. Hij bespiedde met loerende blikken de meubelen en tot zijn popelende vreugde, zag hij het plots voor zijn oogen gebeuren en hoorde hij het een oogenblik. Het was er geweest en het was door wreedheid en misdaad te bereiken.
Zijn zwager weigerde. De zaken gingen slecht
| |
| |
en er waren allerhande bezwaren. Hij luisterde niet eens en zeide toen tot zijn zuster, als schoot hem in het laatste oogenblik nog een kleinigheid te binnen: ‘Ja, en als jelui me niet helpen, kom ik in de gevangenis.’
Het leek hem of hij het gevaarlijke van den toestand thans zelf eerst inzag. Hier gebeurde iets naar onverzettelijke wetten. Het allergewoonste was het allerverschrikkelijkste en wanneer de ander niet toegaf, moest hij hem geweld aandoen.
Zijn zuster weende en zijn zwager liep met luidruchtige uitingen van afschuw door de kamer. Toen bleef hij voor hem staan, sloeg, zooals het behoorde, met de vuist op tafel en schreeuwde: ‘En hoe iemand in godsnaam bij zoo iets nog kan zitten lachen.’
De bekoring van het oogenblik was verbroken. Hij voelde zich schuldig en er volgde een langdurige en vernederende uiteenzetting. Hij moest vertellen, waar hij het geld gelaten had en toen zijn zwager vernam, dat hij er ‘een meid op nahield,’ bleef hij bij zijn oorspronkelijke weigering volharden. ‘Wat helpt het dan of ik het al van mijn eigen lijf afsnijd. Het gaat toch weer denzelfden weg op.’ Toen pakte hem de angst en met tranen in de oogen smeekte hij om hem toch niet voor zijn gansche leven onge- | |
| |
lukkig te maken. Zijn zuster, die tot nu toe gezwegen had, viel hem bij en zijn zwager zwichtte, op voorwaarde dat hij het met Helene uit zou maken. Hij beloofde het zonder aarzelen, omdat hij het van te voren ook in dat opzicht met zich zelf eens geworden was. Want toen hij het geld vroeg, had hij de zekerheid gehad in de goede richting werkzaam te zijn en het besluit genomen ook goed aan het werk te blijven en het nog dienzelfden avond met Helene uit te maken.
Wat verder nog besproken werd, de voorwaarden van de leening en zoo meer, was hem onverschillig. Zijn verbeelding verwijlde reeds ongedurig bij dit nieuwe plan en hem kwelde dezelfde koortsige onrust als overdag. Toen hij ten slotte het geld in handen kreeg, was het zonder een grijn van genoegdoening en speet het hem slechts niet meer verlangd te hebben. Een oogenblik werd hij nog vreemd aangedaan toen zijn zuster bij het afscheid weende en zeide, dat zij zoo'n zwaar hoofd in zijn toekomst had. Maar toen zijn zwager, die hem uitliet, aan de deur nog eens wilde beginnen, liet hij hem staan.
Zijn ongedurigheid was verminderd en zijn verbeelding werkte bijna niet meer. Hij voelde zich vast besloten, zonder erbarmen, en gedurende het korte traject bleef hij met een norschen
| |
| |
lach onbewegelijk in een hoek. Zoo ondragelijk lang als hem de heenreis voorgekomen was, zoo ellendig snel was hij weer in de stad terug. Het was als vreesde hij zijn eigen vastberadenheid, want in plaats van Helene dadelijk op te zoeken, bleef hij nog eerst, verscholen in het half donker van een sombere kroeg, naar buiten zitten kijken. Hij zat met de gebalde vuist op tafel naast zijn glas en dacht steeds aan hetzelfde, waaraan hij bij zijn zwager en ook in den trein gedacht had. Zij was onmachtig en hij had de macht. Hij voelde bij die gedachte zijn onverzettelijkheid als met donkere stralen van zich uitgaan. Zij werd er door van hem teruggehouden, zij wilde nog spreken, maar viel toen met een krachteloos gebaar ter aarde. Hij was onwrikbaar en zelfs de tijd scheen er niet tegen opgewassen, want toen de kellner het sluitingsuur waarschuwend rondgalmde, betaalde hij met een vloek en haastte zich door de buitenwijken naar het kroegje.
Hij kwam nog juist bijtijds en wachtte in het armoedige zaaltje met een hem bekenden klant, die ook na sluitingstijd mocht blijven, tot Helene het buffet had opgeruimd. De kellnerinnen waren weg, haar tante was boven en terwijl hij met zijn tafelbuurman sprak, voelde hij zich van een zeldzame zekerheid en bijna vroolijk.
| |
| |
Ze had hem niet gegroet, maar hij merkte toch aan haar opzien vanuit het buffet, dat zij niet slecht geluimd was. Toen zij hem bier bracht, sprak zij hem met U aan en verleende hem het eerbetoon, gebruikelijk voor een nieuwen gast. Zij was niet dronken en men kon het haar dien avond bijzonder duidelijk aanzien, dat zij vroeger mooi geweest moest zijn. De derde was een gezellige plakker, vol allerhande grappen, die de vader van Helene had kunnen zijn en het werd een genoeglijke zitting. Door den ander kwamen zij als van zelf in gesprek en terwijl hij zich al beschonken voelde worden, speet het hem in ernst, dat zij niets vermoedde en het juist vanavond moest geschieden.
De vreemde was weg, door Helene voorzichtig uitgelaten. Voor zij weer kwam zitten, kneep zij hem in de wang en zeide: ‘Wanneer je wil kan je zoo aardig zijn.’ ‘Ik kan nog veel aardiger zijn,’ gaf hij onwillig ten antwoord. Zij nam zijn hand en ze zaten een tijdje sprakeloos. Hij voelde zich plotseling weer onzeker, maar toen zij opstond en voorsloeg naar zijn kamer te gaan, zeide hij kortaf, dat het dien nacht niet kon. Zij was onmiddellijk achterdochtig, wendde zich om met onderzoekenden blik en hij wist, dat voor hem dien avond ten tweeden male de strijd begonnen was. Zij hadden
| |
| |
zoo vaak reeds ongenoegen gehad, dat hij bijna geen aandacht schonk aan hetgeen zij hem tegenwierp en slechts klein nieuwsgierig was, hoe zij zich houden zou. Hij dacht eigenlijk alleen maar aan zijn vroegere werkelooze afwachting en hoe nu op eenmaal de tijd van handelen daar was. Hij was reeds met succes aan het werk geweest en hoopte ook nog heden degelijken arbeid af te leveren.
Hij lachte stompzinnig, toen hij haar voorloog met zijn juffrouw moeilijkheden over hare bezoeken gehad te hebben. ‘En morgen dan,’ vroeg zij, ‘je weet toch, dat ik morgen vrij ben.’ ‘Ja, morgen ook niet,’ antwoordde hij, ‘en overmorgen niet en komende jaar niet en nooit meer.’ Terstond berouwde het hem de waarheid gezegd te hebben. Hij had moeten huichelen en haar stiekem laten zitten. Maar haar woede en verachting waren al niet meer te stuiten en hoe meer zij schold, hoe kalmer hij aanvankelijk werd. ‘En van avond, waar was je dan van avond, natuurlijk bij een meid,’ besloot zij snikkend, terwijl zij aan het einde harer krachten plompweg op een stoel neerviel.
Maar juist hare hulpeloosheid en de twijfel, of zij wellicht dien avond even weerstandsloos zich met een vreemde in het pianokamertje had opgehouden, het besef ook, dat hij onrecht deed,
| |
| |
joegen hem in een vervaarlijke woede van zijn stoel. Hij kon niets zeggen en draaide een paar maal, met de handen wurgend aan zijn keel, als zinloos onder de gaskroon om zich zelf. Toen krijschte hij, haar trachtend van den stoel te trekken, ‘en jij, en jij, en jij’. Zij probeerde zich los te rukken en de geweldige angst, die uit haar oogen sprak in de plotse zekerheid, dat het om haar leven ging, maakte hem steeds razender. Waarom handelde hij nu niet? Toen gelukte het haar te ontsnappen, maar niet zonder dat hij haar nog eenige stompen in den rug gedreven had. Hij wilde haar volgen, maar het was hem onmogelijk van zijn plaats te komen. Hij wilde zich rechtvaardigen en nog iets schreeuwen van het pianokamertje. Hij was niet meer bij machte een woord uit te brengen. Toen hoorde hij haar naar boven om hulp roepen: ‘Willem is gek geworden, Willem is gek geworden’ en hoe er iemand snel de trap afkwam. Plots uit zijn ban bevrijd en met een innige bevrediging, nam hij zijn jas en hoed en vluchtte.
.... het geluk wilde niet wijken. Hij was de nacht, na het voorgevallene met Helene, zooals van zelf spreekt, niet naar huis gegaan. Hij had in een verborgen nachtgelegenheid gespeeld en bijna een derde van het geleende geld verloren.
| |
| |
In zijn roes en wanhoop was hij met een deerne van het speelhol naar hare kamer medegegaan. Maar hij was geheel overstuur, noemde de hem onbekende Helene, streelde hare wangen, weende, bedreigde haar, toen hij voor een oogenblik tot bezinning kwam, zoodat zij hem in haar angst weder vertrekken liet, na hem van te voren wat bankpapier te hebben ontfutseld.
Den volgenden morgen gebeurde er iets, dat hem in zijn gansche leven nog niet overkomen was. Hij kon zich, als gewoonlijk, niet meer herinneren hoe hij thuis gekomen was en tot zijn grooten schrik zag hij op zijn horloge voor het bed, dat hem bijna geen tijd meer bleef om op het vastgestelde uur op het bureau te zijn. Toen wist hij plotseling wat er 's nachts gebeurd was; zijn breken met Helene, het juiste bedrag, dat hij verloren had en dat het hem thans niet meer mogelijk was het tekort te dekken. Hij stortte uit bed, woelde met sidderende handen in zijne op de sofa geworpen kleeren naar zijn portefeuille en bemerkte, dat hij ook nog bestolen was. Toen overtuigde hij zich nog eens dat het wezenlijk zoo laat was en begon zich, binnenmonds pratend, haastig aan te kleeden. Het meeste ergerde hem dat hij zich verslapen had, want het kwam hem voor, als had hij op al het overige reeds gerekend. Wanneer hij, nog half beschonken, in
| |
| |
de verslapen kamer om zich blikte, had hij het zekere gevoel, ditzelfde onder juist dezelfde omstandigheden reeds beleefd te hebben. Het was hem op eenmaal onverschillig, dat hij het tekort in kas niet dekken kon. Hij verlangde koortsachtig om op zijn bureau te zijn en zijn ongedurige verbeelding liep hem weder vooruit. Hij bevond zich tegenover den directeur en tusschen hen beiden was dezelfde spanning, die hem gisteravond in de kamer zijner zuster had doen zegevieren. Hij wist hoezeer de bank beducht was voor schandaal en wanneer hij klaren wijn schonk moèst de ander zwichten. Hij voelde zich zonder schaamte en onverzettelijk en nadat hij om zijn ontbijt gebeld had, nam hij zich zorgvuldig in den spiegel op.
Zichtbaar tevreden wendde hij zich af, werd ten slotte ongeduldig dat de meid niet kwam en nam zijn horloge in de hand.
Toen vloekte hij hardop, schelde als een razende opnieuw en bevond zich in hetzelfde oogenblik tegenover de meid, die hem met een bot-verwonderd gelaat bevestigde, dat het nog een uur te vroeg was en zij eerst melk moest halen.
Wederom alleen in den vreemden morgen, na al het kortelings zoo vreemd gebeurde, voelde hij zich een oogenblik kwetsbaar, als moest hij nederknielen aan zijn bed. Hij haalde de schou- | |
| |
ders op en vond aldra dezelfde norsche vastberadenheid terug, nam zijn horloge van tafel en lachte zachtjes, doch onbedaarlijk.
Toen schoot het hem als een rijke vondst te binnen, zoodat hij weder stroef en ernstig werd. Het was mogelijk, dat hij zich de eerste keer gewoon vergist had, maar ten tweede male had hij rustig en onpartijdig opgelet en het toch gezien. En hoe duidelijk.
Hij was dus eindelijk niet meer aan de werkelijkheid gebonden en al was dit slechts een onbeduidend, ja eigenlijk eenigszins hinderlijk, begin, waarom zou hij later niet in plaats van zijn armoedige kamer een zich in duizend lichten spiegelende troonzaal om zich ontwaren. Het moest alles slechts voorzichtig worden voorbereid, tot zijne verbeelding ten slotte de werkelijkheid den loef afstak. Ook vielen hem de magische overleveringen omtrent zijn overleden tante te binnen. Waarom zou ook hij de gave der willekeurige visie niet bezitten? Was het hem reeds niet gelukt door eenzaam staren de dingen die er waren niet te zien. Waarom ook niet omgekeerd? Zoo mijmerde hij, met zijn hoed op aan tafel gezeten, het horloge in de hand, zonder zich te bekommeren om wat hem straks nog wachtte in het bureau. Tot de dienstmeid zijn ontbijt bracht en hij zich ten slotte
| |
| |
nog moest haasten om op tijd te komen. Eenmaal in het kantoor, had hij weder alle zelfvertrouwen verloren. Hij gaf verwarde antwoorden aan het jongmensch, dat allerhand listige toespelingen op zijn aanstaande overplaatsing maakte en verviel weldra in een donker zwijgen. Zijn oorspronkelijk plan om het tekort te biechten kwam hem onuitvoerbaar voor. Het was dwaasheid te gelooven, dat de directeur, uit vrees voor schandaal, zich zou laten weerhouden hem te ontslaan. Hij sidderde bij de gedachte straks de bank voor goed te moeten verlaten en zonder betrekking doelloos op straat te staan. Hij dreigde te stikken van onrust, het bloed bonsde hem in heete golven aan het gelaat. Hij moest nu handelen, weten wat er uit hem worden zou, want deze onzekerheid dreigde hem krankzinnig te maken.
Hij verliet de kamer, vastbesloten de overplaatsing niet aan te nemen op grond der daaraan verbonden onkosten. Een norsche lach begeleidde de ontdekking van deze uitvlucht. Hij herkreeg zijn kalmte, maar als terugslag knikte zijn knieën in een geweldige slapte door en terwijl hij aan de deur der directeurskamer klopte, dacht hij in onmacht te zullen vallen. Toen meldde zich de bekende en zoo gevreesde stem en merkte hij zich aarzelend binnengaan. ‘A ha, meneer
| |
| |
Mertens,’ begroette hem de directeur, die vluchtig had omgezien en doorging met zijn werk, ‘gaat U zitten, ik ben onmiddellijk te Uwer beschikking.’
Nadat hij in een grooten lederstoel naast de lessenaar plaats genomen had, kwam hij geleidelijk tot zich. Evenals den vorigen avond bij zijn zuster, was hetgeen thans ging gebeuren hem op eenmaal onverschillig, maar zijn houding was een juist tegenovergestelde. Hij voelde zich onverzettelijk in de overtuiging, dat de ander hem niet dwingen kon de overplaatsing te aanvaarden, maar hij van zijn kant zou toch niet als gisteren tot het zoo begeerde daderschap geraken. Een flauwe verveling kwam om de dingen, dat het alles bij het oude blijven moest. Hij zocht de eenzame bekoring te ondervangen, die de bekentenis bij zijn zwager nog zoo kort geleden aan hun wederspannig wezen had ontlokt, maar met een steelschen blik door de kamer, bemerkte hij, dat de werkelijkheid hem vermeed. Nog even kittelde het hem tot verzet, toen de directeur, als ware er nimmer van eene overplaatsing sprake geweest, zich tot hem wendde met de deelnemende vraag: ‘En waarmede kan ik U van dienst zijn, meneer Mertens?’ Maar hij bracht het zelfs niet meer tot drift. Een walging van het oude, oude leven verstikte zijn
| |
| |
innigste denken en klankloos-machinaal, omdat het geschieden moèst, antwoordde hij: na rijpelijk overleg van de nieuwe betrekking te hebben afgezien.
Wat verder besproken werd, herinnerde hij zich eerst toen hij zich weder alleen in den lichten gang bevond. De directeur had zijn weigering onderbroken en zich half verontschuldigd, dat hij tijdens hun laatste onderhoud verzuimd had te vermelden, dat aan de overplaatsing eene vergoeding voor uitrusting was verbonden. Een bedrag ruimschoots voldoende om het tekort te dekken, zoodat hij in zijn botte verwondering van het verdere niets meer begrepen had. Het vrij lange en ernstige onderhoud scheen hem in een gedeelte eener seconde afgeloopen en ook thans nog, met de door den directeur onderteekende betalingsorder in de bevende hand, kon hij van woede stampvoeten, dat deze onverhoopte oplossing hem geenerlei geruststelling of tevredenheid bracht. Was hij dan plots onvatbaar voor de werkelijkheid geworden? Of was het beleefde inderdaad niet wezenlijk geschied? De betalingsorder liet geen plaats voor twijfel over en toch voelde hij zich bijna nog onzekerder en even gejaagd als van te voren.
‘Wel donders’ dacht hij ‘hebben de dingen zich dan op hun kop gesteld?’ en om zich op
| |
| |
den proef te stellen begaf hij zich in het hol van den leeuw, in ons geval, de afdeeling voor comptabele zaken, waar hem bleek, dat het geluk hem bespotte en met hem solde als de kat met de muis. Want behalve het geld voor het betalingsstuk, ontving hij er zijn nog loopend tractement onder mededeeling, dat hij tot den volgenden eerste met verlof kon gaan. Hij wist niet wat te denken toen men hem van alle zijden gelukwenschte, maar het leek er toch veel op of men blijde was hem kwijt te zijn.
Hij meende de oorzaak zijner ontstemming op het spoor te zijn en wreekte zich op het jongmensch, voor wien hij plaats moest maken. Tijdens de overdracht zijner werkzaamheden verzuimde hij geen gelegenheid om diens gebrek aan inzicht en geheugen te doen blijken. ‘Merk u nu wel,’ vroeg hij spottend, toen de ander ten slotte niets meer begreep, ‘dat het gemakkelijker is er uit een hoek van de kamer naar te kijken, dan het zelf te doen?’ ‘Ja werkelijk,’ klaagde zijn offer, vuurrood en hulpeloos naar hem opziend, ‘het valt niet mee.’ Toen had hij zich wezenlijk moeite gegeven zijn opvolger eenigermate op de hoogte te brengen, werd nog eenige malen bij den directeur geroepen en de rest van den morgen dacht hij niet meer aan zich zelf.
Eerst toen hij, na de enkele verplichte afscheids- | |
| |
bezoeken, met zijn kantoorbuisje en de ‘Kritik der reinen Vernunft’ in een krant gewikkeld, de bank voor goed verliet, bemerkte hij opnieuw hoe zonderling het hem te moede was. Een diepe verslagenheid liet alles dof stil in hem. Hij voelde zich licht onpasselijk en eenmaal buiten kon hij slechts met moeite een heeten drang tot weenen onderdrukken. Eerst dacht hij dat het hem - uit gewoonte zich ellendig te gevoelen - onmogelijk was het nieuwe geluk te beseffen, zoodat bij gebreke aan een tastbare reden tot rampzaligheid, alleen de lichamelijke verschijnselen overbleven.
Schuw blikte hij om zich en herinnerde zich plots, tot in de kleinste bijzonderheden, den middag na zijn ontslag uit het ziekenhuis. Maar de leegte van de wereld, die hij thans tegemoet schreed was aangrijpender, omdat hem zijn rampspoed als de verklaring ervan ontnomen was. Deze leegte was volstrekt. De wereldleegte uit onstoffelijke gedachtenweefsels ragfijn om het vergeten innerlijk. ‘De reine eenheid van het begrepen leven’ fluisterde hij als in extase. Maar in zijn denken, instinctmatig door deze uiterste spanning bedreigd, begon een vertwijfeld zoeken naar de vertrouwde toevluchten. Het gonsde in zijn hoofd en drukte aan den schedelwand, tot het hem voorkwam alsof het naar boven openstond en dampte als uit een schotel.
| |
| |
In een aanval van duizeligheid begon hij immer langzamer te loopen, naar adem snakkend. Toen bleef hij staan en neigde het hoofd, als gevolg gevend aan een aanwijzing van den kapper tijdens het scheren. In dit korte oogenblik schenen zijne hersenen zich weder te voegen naar den hun opgelegden dwang en met een korten knak zich iets te verschuiven.
De sensatie hield daarmede op en terwijl hij zijn weg vervolgde, kwelde hem slechts nog een bang vermoeden een zware ziekte onder de leden te hebben. Zoo kwam hij aan een verwaarloosd park, waar armoedige kinderen speelden in het grint en zocht zich in een stillen uithoek een eenzame bank, met dorre bladen bestrooid. ‘Wanneer ik slechts wist, wat dit alles te beduiden heeft,’ dacht hij, legde zijn pakje voorzichtig op de bank en wilde het zich gemakkelijk maken. Maar als terugslag op deze suizende eenzaamheid, herinnerde hij zich plots Helene, aan wie hij in de verwarring van de laatste uren in het geheel niet meer gedacht had.
Het was geen bijster aangename herinnering, maar zij bracht hem tot de werkelijkheid terug, zoodat hij ook gaandeweg zijn norsche onverschilligheid herkreeg. ‘Ha, ha,’ spotte hij, ‘ik geloofde reeds dat er een van de vijf op den loop was. Daar is ze weer, maar ze kan lang wachten.’
| |
| |
In enkele secunden ging hem het voorgevallene in het kroegje door den geest. De mogelijkheid, dat zij voor zijn komst zich met een vreemde in het pianokamertje had afgezonderd, ontstak opnieuw dezelfde dierlijke drift in hem. Hij voelde geen mededoogen met haar. Wanneer het nog moest geschieden, zou hij zich juist zoo gedragen en elke nuance van het gebeurde had zijne volle goedkeuring.
Alleen het slot verschilde in zijn herinnering aanmerkelijk van de werkelijkheid. Het behoorde er eigenlijk niet meer bij, maar het hulpgeroep, waarmede zij hem ontvlucht was ‘Willem is gek geworden’, werd hem thans als uit duizend kelen toegeschreeuwd. Het leek iets dat dien avond, evenals hunne scheiding, voor goed beslist was en waarover op dit oogenblik alle anderen het reeds met elkander eens waren. Het maakte, om niet meer te zeggen, een alleronaangenaamsten indruk op hem, zoodat hij niet kon nalaten zich af te vragen of het dit misschien zou zijn. Geen dief, geen moordenaar, maar eenvoudig dit. Hij verwierp het onmiddellijk weer, tot het met een geweldige overtuigingskracht uit een tallooze menigte opklonk ‘Willem is gek geworden.’
Hij lachte onbeholpen en prevelde ‘Wel verdomd’. Toen verzonk hij langen tijd in een dof gepeins, waaruit hij tot zijn schrik door een have- | |
| |
loos oud man gewekt werd, die, zonder dat hij het bemerkt had, naast hem was komen zitten. Wat de andere sprak klonk als van de overzijde van een breed, breed water, zoodat hij zich met de hand aan het oor voorover boog en dacht, dat deze mensch van heel ver moest gekomen zijn.
.... Hij slenterde met zijn pakje onder den arm onverschillig langs 's heeren wegen en meende zich tamelijk bewust te zijn van hetgeen er plaats greep.
Hij had geluk. In plaats van in de gevangenis te worden opgesloten, was hij tot een nieuwe aangeziene betrekking uitverkoren en rijkelijk van geld voorzien. Al het andere kon ten slotte nog tegenvallen, maar zijn goed gevulde portefeuille gaf toch een geweldige zekerheid aan het oogenblik. Van den anderen kant, te lang gewend zich zelve onpartijdig gade te slaan, besefte hij, dat er ernstige gevaren dreigden. Zelfs nu nog scheen de werkelijkheid verschraald en wat hij aan maatschappelijke bevestiging gewonnen had, leek er aan wezensstelligheid afgenomen. ‘Niet meer dan logisch,’ zeide hij, ‘wanneer men bedenkt, dat de werkelijkheid een afgeronde eenheid is.’ Maar hij miste het toch met een ellendig laffe smaak en alsof een glas pittige wijn het verhelpen kon. Ook was hij hongerig, maar het uur voor koffie- | |
| |
drinken was reeds lang verstreken en opnieuw voelde hij zich als een wild-vreemde uit elk verband gerukt. Toen herinnerde hij zich een bodega op een druk punt bij de markt, waar men achter vitrage gordijnen naar buiten zien kon en slenterde verder, zonder nog te weten of hij er binnen zou durven gaan. Soms hield hij zich voor een winkel op en merkte dan, dat hij nog altijd aan hetzelfde dacht. Hij bleef slechts stilstaan in de hoop het met zich zelf eens te worden, zag niets van hetgeen er in de vensters uitgestald was, tot hij het ten laatste, vreemd gerustgesteld, halfluid toegaf: ‘Wanneer men alles zorgvuldig afweegt, zit het er in.’ Toen stapte hij de bodega binnen, koos zich een rieten stoel aan het venster en bestelde op goed geluk een glas portwijn.
Hij was in twijfel tusschen sherry, port en vermouth, waarvan hij zich het verschil in smaak niet meer herinnerde, maar rook onmiddellijk dat het juist was wat hij noodig had. Toen nam hij een voorzichtig slokje en maakte het zich gemakkelijk voor het groote raam, tevreden ook, dat hij zooeven tot een gevolgtrekking gekomen was. ‘Het is niet te loochenen, dat ik een goede kans heb,’ herhaalde hij halfluid en keek schichtig om of men hem soms gehoord kon hebben. Maar hij was de eenige gast; de kellner smoesde met de juffrouw achter het buffet, zoodat hij zich on- | |
| |
gestoord aan zijn gepeins kon overgeven. De vale jeugdjaren in slopende afzondering verleefd; het maatschappelijk echec, zijn ziekte en poging tot zelfmoord, daarna de jarenreeks van geestlooze kantoorarbeid en dronkenschap. ‘Het eenige wat mij nog gerust stelt,’ dacht hij, terwijl hij naar het buffet ging om zich een van de uitgestalde koude schotels uit te zoeken, ‘is dat ik er zelf nog zoo onpartijdig over denken kan. Maar het zit er volop in.’
Hij bestelde zich bloedroode roastbief met remoulade en vergat al etende deze nieuwe zorgen. Hij at met dierlijke graagte, dronk nog een glas wijn, nam daarna nog kaas, stak een cigaret op en informeerde vertrouwelijk bij den kellner of het niet voordeeliger was een halve flesch te bestellen. Hij had niets meer te verzuimen en voor het geld behoefde hij het al evenmin te laten. Juist zooals hij vermoed had, was hij thans onverzettelijk in de werkelijkheid terug en zelfs niet meer bij machte zich in zijn tegenovergestelden gedachtengang te verplaatsen. Hij leunde achteloos achterover en dacht alleen nog maar aan zijn nieuwe vooruitzichten, zijn geldbezit en stikte haast van verwaten eigendunk. Hij was hen allen te slim af en het kon niet anders of ten slotte moest hij boven hen uitblinken. Als rijke vondsten schoten hem immer
| |
| |
nieuwe mogelijkheden voor zijn roem te binnen, zoodat hij een paar maal hardop lachte. ‘Je Vous dicterai des lois,’ prevelde hij en toen een uitbundig draaiorgel zich voor het groote raam kwam opstellen, kon hij zijn dierlijke vroolijkheid niet meer bedwingen en moest zich aan het volk vertoonen.
Buiten was de werkelijkheid niet meer te verduren. Zij donderde hem met het geweld van een waterval in de ooren en haar waaiend kleurenspel ging als vanuit een reuzen luchtschommel voor zijn duizelend kijken open. Hij liep en liep als over rollende tonnen steeds bergop. Soms kwam er een klein plateau, waar de menigte joelend en zwaaiend en lachend aan voorbijtrok. Waar was hij, wat gebeurde er? Een meisje in korte rokken, met schitterende oogen en blonde lange vlechten, een kind, gaf hem nog even een zweem van dag en nu. Hij smakte met de lippen en wilde achter de tweelingen aangaan. Plots wentelde zich het keienvlak onder hem weg, zoodat hij zich eraan vast moest klemmen om niet in den bodemloozen afgrond te verzinken. Hij strompelde overeind. Ha, ha, hij was smoordronken. Van een venstersponning spatte hem met een doffen slag iets zuurnattigs in het gezicht en even nog kwam het hoongejoel van een horde jongens tot zijn bezinning.
| |
| |
... hij draaide zich op de sofa naar den donkeren wand, half bewust onwillig tot bewustzijn terug te keeren. Een warme hand, nu ja, de eigene. En liggen, loodzwaar liggen. Waarom ook niet? Hij drukte zijn gloeiend aangezicht in het blinde kussen onwillig af van het dwingend zwart gebaar in het donker achter hem. Maar toen werd het tot een ontzettende kreet en schuddevrat zich met verscheurende hoektanden achter in het volle halsvleesch ‘Wie zijt gij?’
Hij stortte zich in popelenden doodsangst overeind, maar zijn keel bleef toegesnoerd en toen hij zich eindelijk mocht melden was het bezig te verstikken. Nog had hij de kracht het venster open te rukken en terwijl het hem voor de oogen schemerde kwam hij er langzaam tot zich zelf. Het eerste waarover hij zich verwonderde, was zijn ijzige kalmte, als ging hem dit alles verder niet aan. Hij wist niet meer hoe hij hier thuis gekomen was, maar terwijl hij de lamp aanstak. herinnerde hij zich zijn bezoek aan de bodega en miste ook onmiddellijk zijn pakket. Instinctmatig onderzocht hij daarna zijn portefeuille, maar geheel volgens zijn verwachting ontbrak hem slechts hetgeen hij in de bodega uitgegeven had.
Het was half tien in den avond en de gestolde resten van middageten stonden nog op de gedekte tafel. Hij had er slechts een minachtende
| |
| |
blik voor over en ging op de sofa zitten om te trachten zich het verder verloop van den middag te binnen te brengen. Zijn halsboord lag gescheurd op bed, zijn schoenen had hij onder een kast tegenover hem geschopt. De herinnering aan de bende jongens, die hem vervolgd had, vertrok zijn gelaat tot een stompzinnigen lach.
Toen rekte hij zich uit en zocht zich, binnensmonds pratend, een schoon boord. Daarna dompelde hij zijn koortsig gloeiend hoofd een paar malen in de waschkom en wilde zijn schoenen aantrekken.
Ze waren er niet. Ze waren er niet meer. ‘Wel verdomd,’ vloekte hij, ‘dat wordt toch al te gek,’ keek nog eens onder de kast, zocht onder de sofa, onder tafel, overal en wilde ten slotte de deur open rukken om de meid te roepen. De deur was van binnen afgesloten, zooals hij dit gewend was 's nachts te doen en zijn schoenen stonden als 's morgens op den drempel. ‘Dat is sterk,’ mompelde hij, ‘dat is meer dan sterk.’ Toen kleedde hij zich overhaast aan en verliet de kamer, zonder de lamp uit te blazen.
Dien avond kwam hij als nog nimmer voor het niets te staan. Alles leek kapot en uit zijn oude verbanden gerukt. Eerst had hij gedachtenloos en uit gewoonte den weg naar het kroegje
| |
| |
ingeslagen. Hij had er niets meer te zoeken en eenmaal omgekeerd strekten zich alle richtingen even leeg en doelloos voor hem uit. Het nieuwe maakte zich voor het oogenblik slechts in zoover kenbaar, dat de laatste opbouwende gedeelten van zijn vroegere negatieve bestaan, de bank, Helene en het tekort in kas, er op eenmaal uit waren weggevallen. Ook bekroop hem weer het smadelijke gevoel op een fatsoenlijke manier uit zijn betrekking te zijn weggejaagd. En hij twijfelde of het hem ooit gelukken zou zich aan te passen aan het benepen leven van het provinciestadje. Hij zou er weldra even eenzaam zijn als hier. Het was te laat om thans nog van meet af aan te beginnen. Er kon niets goeds uit komen, want het zou onmogelijk zijn om daar een dubbelleven te verheimelijken.
Het nieuwe was enkel nog een nieuw gevaar en hij voelde zich bibberend van een veilig nest verjaagd. Zoo zocht hij instinctmatig de vertrouwde duistere buurten, maar bij het passeeren van de sombere kroegen, waar hij de leege uren eenzaam gezeten had, besefte hij eerst hoe onherstelbaar zijn oud leven was te niet gedaan. Het was donker en begraven en het zou heiligschennis zijn het op te rakelen.
De eenzaamheid en vertwijfeling, die hij daarna tegemoet ging overschreden zijn bevatting en
| |
| |
werden ten slotte tot een zoetstillende kalmte. Er hadden zich tranen aan zijn oogen gedrongen en hij lachte innerlijk om de verwrongen en deukige vormen, waarin de dingen met rood-groene randen vervloeiden. Hij liep en liep als wonderlijk geleid en alsof schuin achter hem steeds dringender dezelfde stem herhaalde dat hij gelijk had.
Plots overgoten van het rosse licht aan den ingang van een concerthuis ging hij er binnen. Waarschuwende plakkaten met aanvangsuren en toegangsprijzen hielden hem voor een oogenblik staande. Maar met denzelfden gedachtenloozen eigenzin nam hij een biljet, gaf zijn jas en hoed in de garderobe en kwam in een uithoek van de half leege zaal te zitten.
Er speelde een verfomfaaide dameskapel en in de kille overgroote ruimte verdwaalde de armzalige muziek met schetterende flarden. Hij herinnerde zich nu hoe Helene meerdere malen erop aangedrongen had met hem hierheen te gaan. Hij wilde niet aan haar denken, maar bij den aanblik van de gapend-leege bovengalerijen kon hij slechts met moeite een heeten tranendrang terughouden. Uit gewoonte monsterde hij daarop de vrouwelijke muzikanten stuk voor stuk, tot het dwaas vertrokken en van zich zelf reeds leelijke gezicht der fluitspeelster een kittelende lachbui in hem ontstak. Opvallend was hoe tijdens dit
| |
| |
laatste een hand ver trouwelijk op zijn schouder leek te rusten en dezelfde bemoedigende stem van straks iets fluisterde van op den goeden weg en moed houden.
Men bracht hem bier en terwijl hij, na gretig gedronken te hebben, het zich gemakkelijk maakte, kwam er op eenmaal een onverstoorbare kalmte en haast tergende nuchterheid over hem. Hij kon lachen of huilen. Het was eenerlei.
Toen keek hij om, zoo duidelijk waren die laatste woorden hem toegefluisterd.
Het was een eigenaardige toestand waarin hij daarna verviel. Een aangename warmte doorstroomde hem, somwijlen wist hij niet meer of hij waakte of droomde, de tijd verging onmerkbaar en hoewel hij het eene glas na het andere dronk, geraakte hij niet beschonken. Hij dacht aan geen verleden of toekomst meer en genoot alleen de vermeende veiligheid van dit oogenblik. Hij verveelde zich niet, want zijn nieuwe metgezel leek onvermoeid en meer dan eenmaal kwam hij met hem in tegenspraak.
Het gehoorde kwam in korte woorden op het volgende neer:
Wees blij dat je eenzaam ben gebleven, want een verkeer met hen was toch onmogelijk. Je had er je overtuiging voor prijs moeten geven. Je overtuiging, dat dit leven niet werkelijk en
| |
| |
slechts het andere is. Daarmede kan niet gezegd worden, dat het leven onwerkelijk is, want het leven is werkelijk niet.
Werkelijk en onwerkelijk zijn evenmin tegenstellingen als eeuwig en tijdelijk. Eeuwig te willen bedenken als altijd door, is de eeuwigheid in het tijdelijke verplaatsen. Die het tijdelijke weet, weet het eeuwige. Maar je behoeft, evenmin als zij, iets te bewijzen.
Dwaal ook niet af. Het komt altijd weer daarop neer, dat, wanneer zij in hun onverstoorbare rust, genoegen nemen met zich zelf als het eene, en de buitenwereld als het andere, dat dit een gewone platte dwaling is. Er is geen verzoening denkbaar en ze zullen je met deze overtuiging onmiddellijk voor gek verklaren, terwijl zij het zelf reeds lang zijn. Hoe dom en vervelend zijn zij daarbij. Waarom spreken zij niet bij voortduring over het onbegrijpelijke, hetgeen toch de eenigste manier is om het ooit tot iets te brengen. Waarom verzamelen zij het liefste wat zij achter moeten laten? Het is duidelijk, dat zij de dingen op hun kop stellen en wij daarentegen met recht geen prijs stellen op hetgeen wij straks niet kunnen medenemen.
De terloopsche aankondiging van dit op handen zijnd vertrek beviel hem slechts half en bracht hem voor een oogenblik tot bezinning.
| |
| |
Hij voelde zich koortsig. De rookerige zaal met het gewemel der menschen lag als in een diepe verte. Hij zelf was een geweldige donkere reus, zijn hoofd een torenkamer en het leven van zijn lijf, de spanning van zijn hart, de pompslag van het warme bloed gebeurde ontzaggelijk en als eenigste. Hoewel hij het middagmaal op zijn kamer onaangeroerd gelaten had, bespeurde hij geenerlei eetlust. Integendeel, de gedachte te moeten kauwen of slikken maakte hem reeds onpasselijk. Zijn dorst scheen niet te lesschen. Met spottende oogen had de kellner hem bij het laatste glas het aantal toegefluisterd. Hij bespeurde geen zweem van dronkenschap en had kalm voorspeld, dat de ander nog wel meer zou moeten loopen. Hij wilde zich zelf gezondheid toedrinken, maar toen was het alsof een lichte hand zijn arm terughield en iemand onderdanig en toch opdringerig verzocht om niet vergeten te worden.
De aanwezigheid van zijn praatzieken metgezel was thans zoo tastbaar, dat hij zonder hem te zien, toch een duidelijken indruk van hem kreeg. Een tiental jaren ouder dan hij zelf, met een bleek gezicht, een scherp gebogen neus en een kleine spitsbaard. Een groote mond met dunne bloedelooze lippen en vochtig donker groene oogen. Een grijs geruit pak en een lichte grijze stijve hoed, waartegen het krullende peper-en-zouthaar als
| |
| |
zwart afstak. Handig, zoo'n hoed, dacht hij, juist iets voor hem de dingen zoo te verbergen.
Naast hem verschoof men een stoel en met een geweldigen schrik kwam hij tot zich zelve. Nonsens. Nu ja. Maar is het je onwankelbare overtuiging niet, even baanbrekend als die van Galileï, dat hun waarheid een plompe leugen, in één woord, dat alles juist omgekeerd is?
Hij knikte toestemmend en als van een zwaren last bevrijd keek hij behagelijk de zaal in. Eindelijk was hij het dan toch met zich zelve eens. Men kon argwaan scheppen, men kon twijfelen, men kon vertwijfelen en zeggen er is niets. Maar men kon ook teruggaan, het nog eens aankijken en zeggen: HET IS GELOGEN!
Toen de kellner hem wekte, was de zaal al half donker. Hij lachte stompzinnig, betaalde en begaf zich ouder gewoonte naar het kroegje. In het steegje aangekomen, keerde hij om en ging naar zijn kamer terug. Hij wist nauwelijks meer dat hij leefde, het eenige wat hem overbleef was de zekerheid, dat het tusschen hem en Helene voor goed uit was. Toen hij eenmaal op het donkere portaal voor zijn kamerdeur stond kwam hij pas tot zich zelve. Hij draalde eenigen tijd, want hij had grooten angst om binnen te gaan en het liefste had hij luid om hulp geroepen. Hij wist echter, dat het niet baten kon.
| |
| |
Toen hij met bevende hand de lamp had aangestoken lag er een briefje van Helene. Dit verwonderde hem niet. Enkele haastige woorden. Nog immer lieve Willem, dan afkoelend tot je je steeds welwillende Helene. Ze had het stadje verlaten. Het liet hem onverschillig. Eén zinnetje slechts had diepen indruk op hem gemaakt, en bleef hem bij, terwijl hij zich verder uitkleedde. ‘Je zult zelf wel inzien, dat het onmogelijk is langer met je om te gaan.’ Evenals haar hulpgeroep ‘Willem is gek geworden’ kregen ook deze woorden plotseling de geweldige kracht eener algemeene overtuiging. Niemand kon ooit meer met hem omgaan. Zijn eenzaamheid was thans voor menschen niet meer te doordringen en hij wist zich op genade of ongenade aan het andere overgeleverd. Hij sidderde van angst, keek schuw achter zich en begaf zich, zonder de lamp uit te blazen, te bed. Het onbegrijpelijkste was, dat dit alles zich in één enkelen dag had toegedragen en dat hij zich weerstandsloos in alles voegde. Het leek maanden onherstelbaar lang geleden. Hij knipte met de oogen en keek toen nog eens in een schemeren hoek der kamer, waar aan het witte plafond een schichtige zwerm kleine zwarte vogeltjes weggetrokken was. Hij wist ongeveer wat dit beduidde en bleef met de handen op de dekens roerloos uitgestrekt,
| |
| |
maar toen van het voeteneinde, als in onzichtbaar-spitse deining iets tot hem opsloop en weer terug, en zich daar nestelde, ten slotte iets donkers als vleermuizenhuid, stortte hij zich uit bed.
Hij was zich zelf zoo vreemd thans, dat hij ter hulp schoot als bij een ongeval op straat. Klappertandend van koorts, dompelde hij den handdoek in de lampetkan, koelde zijn brandend voorhoofd en zijn kloppende slapen af en wikkelde daarna den natten doek om zijn hoofd. Weer terug in bed, bleef hij, met de kussens in zijn rug, in het zwakke lamplicht overeind. Nog nimmer had hij de eenzaamheid zoo ontzettend aangevoeld. Hij was voor altijd van alles en iedereen afgesloten, van elke hulp verstoken en zoodra zich het andere weer vertoonde, zou hij gek geworden zijn. Toen verloor hij zijn zelfbeheersching, drukte in een walgelijken angst zijn gelaat in de kussens en smeekte donker snikkend om erbarmen. En hij wist dat de ander naast hem stond, maar geheel veranderd thans van wezen, in oneindige goedheid alles begrijpend.
Geen sterveling in geen enkelen tijd, die het niet beweenen zou. Gek worden en het zelf te weten is erger dan de dood. Ween rustig, rustig verder.
Eindelijk durfde hij op te zien. Hij wist dat de kamer leeg zou zijn en alle verschrikking uit
| |
| |
den blik geweken. Hij voelde zich plots gewoon en dacht nog, dat wanneer men hem als kind had voorgelicht, hij toch nooit erger dan gek had kunnen worden. Toen viel hij in bed terug en weende luid en onbedaarlijk, tot hij plots wegsliep in een slaap, zoo hard en dood als een blok graniet.
|
|