| |
| |
| |
Voltrekking.
De daarop volgende laatste drie dagen zijns levens verveelde hij zich als zelden te voren.
Den eersten dag bleef hij tot de schemering in bed. Hij was eerst tegen den middag wakker geworden, maar zelfs in dien half-toestand tusschen waken en droomen, was hij zich onmiddellijk van al het voorgevallene klaar bewust geweest. De doffe droomlooze slaap had hem niet tot rust gebracht. Het was alleen maar dag geworden en het koortsige gevoel van angstige gejaagdheid werd er te ondragelijker om. Hij sprong uit bed, trok de gordijnen open en stond verslagen voor den ontmoedigenden aanblik van het vale buiten. Met striemende vlagen sloeg een hatelijke regen aan de ramen en in de stille toonlooze straat beneden warrelden groote gele bladen door de leegte. Hij wist niets aan te vangen met de hem star dreigende uren en ging vol schaamte weer terug in bed. Hij bemerkte hoe de verandering van zijn wezen, zijne verbanning uit het oude vertrouwde leven, zijn onmacht voor het nieuwe, zich enkel nog maar als een lichamelijk onwelzijn kenbaar maakte. Zijn denken leek uitgedoofd. Maar zijn oogen brandden in hunne kassen, zijn keel klopte heet en droog en telkens overviel hem een begin van weeë on- | |
| |
passelijkheid. Het was juist dezelfde onaangename gewaarwording, waarmede hij als student, kort voor een examen te kampen had gehad, maar thans tot een doorloopenden toestand uitgerekt en schijnbaar redeloos. Want niets van het voorgevallene had meer den voorrang of maakte een bijzonderen indruk op hem. Zelfs de mogelijkheid waanzinnig te worden vermocht hem niet meer tot zelf-medelijden te ontroeren. Zijn geest scheen de vuurproef te hebben doorstaan en van het gewone harde leven, bleef nog slechts eene zwakke herinnering.
Hij viel in de kussens terug en voelde, dat wanneer zijn lichaam hem thans niet zoo deerlijk in den steek liet, hij eindelijk tot die zeldzame werkdadige rust gekomen ware. Maar hij was al niet meer bij machte overeind te komen. Een leege flauwte had hem overvallen. Zijn lichaaam scheen zwaarteloos verlamd en uit zijn hersenen vervloeide het tot een vormlooze massa op het kussen. Hij werd steeds duizeliger en begon toen in een bodemloozen zwarten afgrond te verzinken, draaide zich tijdens in zijn val, tot hij met het aangezicht omlaag weer aan de oppervlakte kwam. De kamer met de lichtere vensters en de vertrouwde dingen van iederen dag, het leven, lag in een schuinen hoek sinds lang begrepen onder hem. Dat het zoo weinig was geweest, zoo klein,
| |
| |
zoo jong. Zij zaten in de luwte van de hooge boomen en de gestrenge blik van den vader rustte welwillend op hem. Een ruimte van tijdeloos geluk kwam om hem... Weende hij? Zijn lichaam ademde zwaar. De kussens waren van doodszweet klam. Zijn cel was ook zoo benauwend klein. Nog enkele minuten en de beulsknechten kwamen hem opvorderen tot zijn laatsten gang en hoort de dreigende slagen dreunden reeds alles verscheurend op de deur. Nergens geen uitweg meer. Nog half verlamd van schrik antwoordde hij de dienstmeid, dat zij hem na een half uur het eten in zijn kamer brengen kon.
Toen sprong hij uit bed, keek nog eens om, als iemand die over iets gestruikeld is en begon zich werktuigelijk te wasschen. Het koude water bracht hem spoedig tot zich zelve en hij bespeurde nog slechts een koortsachtige haast om van zijn kamer en tusschen de menschen te komen, zoodat hij besloot ergens in de stad te gaan eten. Nog voor hij aangekleed was, had echter de meid de tafel reeds gedekt en geprikkeld door een ongewonen geur, bemerkte hij, dat de kostjuffrouw, uit laat berouw, een extra-schotel had doen opdisschen.
Na de smakelijke soep herkreeg hij zijn zelfvertrouwen. Hij voelde zich doodgewoon. Dat iemand met mijn verleden, dacht hij, ten slotte
| |
| |
wat zenuwachtig wordt, behoeft geen verwonring te baren. Hij nam een gulzigen hap van een der feest-coteletten en overlegde hoe hij den avond verder door zou brengen. Hij stond op en overtuigde zich, dat het nog immer regende, Ontstemd ging hij naar tafel terug, sneed zich een nieuw stuk vleesch af en bleef gedachtenloos kauwen. Hij kauwde en kauwde maar zonder dat het hem mogelijk was te slikken, zoodat de droge spijsbrok steeds dezelfde bleef. Driftig stond hij weder op, trachtte eenige keeren met geweld te slikken, tot hem op eenmaal een heete tranenvloed naar de oogen drong. Een staat der diepste verslagenheid kwam plotseling over hem, der laatste verlatenheid. Een bijna onmenschelijk inzicht in de eeuwige leegte en misdadige doelvergetenheid van zijn leven, zoodat hij onbeholpen door de kamer blikte. Het weerzinwekkende hierbij was, dat dit alles zijn bevattingsvermogen verre overschreed en enkel nog als eene beangstiging van zwaar ziek worden terugwerkte. Hij voelde zich naar de vensters gedrongen, alsof daar door een sprong in de alom-opene leegte bevrijding mogelijk ware. Toen rende hij als door duizend duivels achtervolgd de trap af en naar buiten.
Eenmaal op straat en tusschen de menschen, verdween de angst en bleef slechts een alles over- | |
| |
weldigend gevoel der wreedste uitgeslotenheid. In zijn vertwijfeld zoeken naar de oude toevluchten vond hij nog slechts de mogelijkheid van een weerzien met Helene. Met de bank en zijn verblijf in het stadje hier was het ten einde, maar met Helene?
Een wankele hoop voerde hem weer in de richting van het steegje. Hij onderhield zich in gedachten reeds met haar en het was als vroeger spoedig bijgelegd. Toen sloeg zij hare armen warm om zijn hals en vroeg of zij nu ook voor immer samen bleven. Hij knikte woordloos, tot zijn diep-innerlijke afkeer van een toekomst met een zulke, hem van den laatsten schijn van valschheid beroofde. Een wederzien moest afscheid of smadelijke leugen worden.
In leegste bezonnenheid haastte hij zich naar de lichte binnenkom der stad terug. Hij ging sneller en sneller, tot het leek alsof hij stil stond en de huizenrijen ter weerszijden aan hem voorbijtrokken. Reeds zag hij de lichten van de feesterige hoofdstraat, maar bij het omzwenken van den laatsten donkeren hoek, bemachtigde hem een ademlooze schrik. Hier was het einde. Van hier ging het met razende snelheid en te berge gerezen haren in de suizende leegte en ter verantwoording.
Nadat hij blindelings de wijk genomen had
| |
| |
voor het vloekend waarschuwen van af een wildratelende wagen, bleef hij, nog buiten adem en achter een tramhuisje half-verscholen, aarzelen. Hij trachtte zich zelf nog te overreden, dat het dwaasheid was aan een dergelijke overspanning waarde te hechten, maar zelfs in den aanblik van het feesterig verlichte stadsbeeld vond hij dezelfde onloochenbare aanduiding van het naderend einde terug. Het was nog slechts de herinnering aan het leven, die er uit opsteeg en nimmer had hij het verleden zoo tastbaar voor oogen gehad. Want hetgeen hij hier ontwaarde bestond voor hem niet meer. De ros-belichte hoofdstraat met de geheime spiegeling der donkere winkelruiten, smeulde in haar laatsten schijn, onstoffelijk, als een zeldzame overlevering van wat eens was. Het eendrachtig schrijden van de lichtlooze menschen kreeg iets wreeds aandoenlijks om hun volslagen onwetendheid van de reuzenslachting.
De schamele tonen van een magere viool flitsten over het duistere plein en ontstemd zag hij om, wie het waagde de stervenstragedie dezer laatste oogenblikken te onderbreken. Het bracht hem weder tot de werkelijkheid terug en terwijl hij de roezige lichte winkelstraat betrad, bemerkte hij zich onverzoenlijk en voor immer van de anderen gescheiden. Want het was juist tegenovergesteld aan hetgeen hij zooeven had ge- | |
| |
droomd. Zij allen bleven en hij alleen deed hier zijn laatsten gang. Een dierlijke wangunst stond plots in hem op, als moest hij hen overvallen om hun dit te ontrooven. Hij verhaastte zijn schreden om dit levende volk vol nieuwsgierigheid stuk voor stuk te monsteren. Ja, zij waren in hun wezen vijandig onderscheiden van hem zelf en ook Helene behoorde onloochenbaar tot hen. Vervloekt, zij had de gelegenheid slechts afgewacht om hem voor een derzulken in de steek te laten, hoe had zij anders binnen één enkelen dag het stadje kunnen verlaten? O god, was zij misschien juist in dit oogenblik met dien ander samen en vergat zij hem voor immer in haar eerste wezenlijktrouwlooze overgave. Een bloedheete drift verschroeide hem de oogen, hij snakte naar lucht en stond op het punt den helschen kwelgeest met zijn wandelstok op een winkelruit te lijf te gaan. Geluidloos snikkend wist hij zich nog te beheerschen en liep, uit blind instict zich onder geweld en orde te moeten stellen, het eerste beste bierhuis binnen.
Hij zonk in het half-donker op een stoel, veegde zich met bevende hand het klamme zweet van het bonzend voorhoofd en bleef een tijd lang als bezinningsloos wachten. Het eenige wat hem nog, als met de dreuning van een machine ter oore kwam, was, dat hij ziek, dat hij ziek,
| |
| |
dat hij ziek was. Ziek, doodziek, ziek. Hij huiverde van koorts, keek eindelijk schuw op en kwam tot bezinning in de bierkroeg, waar hij na de leening van de dochter doorgedrongen was. Hadden zijn vermoedens van dien avond hem bedrogen? Kon het erger dan thans?
Als in een droom bestelde hij bier, herinnerde zich toen nog niet gegeten te hebben en geprikkeld door een smakelijken geur, liet hij zich de spijskaart geven. Maar reeds de benamingen der verschillende gerechten bezorgde hem hetzelfde gevoel van onpasselijkheid als op zijn kamer. Ook bespeurde hij geenerlei honger en als aan een onaangename taak ontkomen, legde hij de kaart ter zijde en nam een gretigen slok van het schuimende bier. Hij smakte goedkeurend met de lippen en dronk het glas daarop in één teug leeg. Toen stak hij een cigaret op en overviel hem een warm-ruischende verdooving. Hij dacht weder aan Helene, maar verwierp thans de mogelijkheid, dat zij reeds een nieuwen vriend had. Integendeel, hij zag haar eenzaam en vertwijfeid in de haar vreemde omgeving, ongelukkig door zijn toedoen, en een ontzaggelijk medeiijden welde in hem op. Hij moest haar schrijven. Trouwens alles was bereids in orde en van de toekomst repte zij met geen enkel woord. Zij scheen overgelukkig we- | |
| |
der door hem gezoend te worden. Of zij de lamp maar uit zou blazen.
Toen de kellner hem wekte, bestelde hij uit verlegenheid een tweede glas bier en bleef zitten overleggen hoe hij de rest van den avond door zou brengen. Hij bespeurde een haast onbedwingbaren lust tot praten, zoodat hij besloot van hieruit toch weer naar het meidenkroegje terug te gaan. Wat kon men hem doen? En misschien hoorde hij van een der kellnerinnen het adres van Helene. In zijn denken begonnen weer allerhand plannen voor een weerzien op te duiken en ofschoon hij tegelijkertijd besefte, dat het alles nutteloos was, wanneer hij haar geen belofte voor de toekomst geven wilde, was hij niet bij machte zijn gedachten in een andere richting te dwingen. Het eene voornemen na het andere richtte zich op en viel machteloos weer terug, als palingen in een bak en wanneer het dan een tijdje stil bleef, overviel hem een steeds zwaarder ruischende slaperigheid. Ten slotte was hij weer bijna volslagen ingedommeld, toen een handwagen door vier mannen in witte kielen voortgeduwd plotseling en in hevigste mate zijn aandacht trok. Van de twee voorste mannen had die naar het raam een ingevallen bleek gezicht en diep liggende met bloed beloopen oogen, waaruit de ontmenschde blik hem ademloos verstijfde. De andere mannen
| |
| |
smoesden en lachten, maar schuin achter hun hand als bidders bij een begrafenis en vol afschuw staarde hij op hun geheimzinnige last. Het was een stakerig hout gestel met pooten als van een dier en in de geledingen met dof-bruine kussentjes bezet. De gansche processie duurde geen vijf seconden, maar als een bliksemschicht had het zijn ontzette bezinning doorvlijmd: ‘dat dit het Andere was’. Eindelijk had het zich kenbaar gemaakt om reeds dien eersten avond door kwaadwilligen ten verderve gevoerd te worden.
Hij wilde schreeuwen, was echter niet bij machte zijn gelaat uit de laatste angst-verstijving los te maken; toen trachtte hij te vluchten, maar zijn knieën weigerden hem den dienst. Met sidderende hand nam hij een teug bier, viel plomp in zijn stoel terug en worstelde met opbieding zijner laatste krachten om weder tot besef te komen. Welke dag was het? Het klamme zweet brak hem uit de slapen. Waar was hij, waar was hij voorheen geweest? Het werd immer donkerder; zijn voeten met de zwarte laarzen kwamen hoog boven hem. Pijlsnel viel het uit duizelingwekkende steilte door de glaslantarens. Maar wonder boven wonder was hij dan onkwetsbaar? Het misbaar kwam slechts van de anderen. Verdomd niet aanpakken, hij stond zijn man. Toen keerde hij tot bezinning, trad op de scherven van
| |
| |
glas en herkende ook den eigenaar van de kroeg. Ja, ja, natuurlijk, ha, ha, en nog een handdruk.
In de koele nachtlucht werd de zware verdooving immer zwarter. Waar hij ook binnenkwam verstomde de muziek. O schande, hij zat er in zijn ondergoed met bloote voeten. Honderden nieuwe gasten stroomden binnen. Hij stortte de zaal uit, struikelde in de donkere straat, strompelde overeind tot een verschroeiende pijn hem met het gezicht ter aarde zinken deed. Bij de geringste beweging van zijn bonzend hoofd gleed een metalen kogeltje wit-smeltend naar voren. Voorzichtig nu. Angstvallig balanceerend om het op zijn plaats te behouden kwam hij langzaam overeind. Wat nu? De vage omtrekken van zijn kamer vulden zich voor zijn verbaasde oogen. Hij lag in bed met de brandende lamp op het nachtkastje naast hem. Zijn kleeren lagen verward dooreen geworpen op de sofa. Hij wilde zich naar het horloge op een stoel voor het bed voorover bukken, maar viel met een kreet van smart weer in de kussens terug. Het was zoo'n verraderlijke, alles doorvlijmende pijn geweest, waarmede het gloeiende voorwerp zijn kogelrol door de hersenen gesneden had, dat de enkele herinnering hem nog heete tranen uit de verdorde oogen schroeide. Zoo doodstil liggende scheen het juist de plaats in te nemen, waar het smarte- | |
| |
loos behoorde, maar wanneer het zich eigenzinnig zou beginnen te verplaatsen, was hij verloren. De gedachte op genade of ongenade aan dit toeval te zijn overgeleverd, stemde hem bijna tot kalmte. Toen probeerde hij zich te herinneren hoe hij hier thuis gekomen was, wist na lang zinnen, dat hij ergens een glas had omgeworpen. Jawel hij was in slaap gevallen en daardoor was het geschied. Hij was loodzwaar ingedommeld, zoo plompweg achterover, zoo sliep hij in.
Den tweeden dag werd hij al in de vroegte wakker door het walmen van de lamp. Terwijl hij uit het bed sprong bracht een vlijmende steek in de hersenen hem de doorstane pijn van den afgeloopen nacht weder in herinnering. Hij boog voorzichtig het hoofd doch bemerkte tot zijn geruststelling, dat het zich beperkte tot een enkele plek en, terwijl hij overeind stond, gaandeweg minder werd. Daarop blies hij de lamp uit en waschte zijn gezicht dat eenigszins met roet was aangeslagen. Toen dompelde hij nog eenige malen zijn hoofd in het koele water, trok de gordijnen open, begaf zich weder te bed en sliep weldra in.
Toen hij opnieuw wakker werd scheen de zon in zijn kamer. Het was reeds half twaalf en na den droomloozen gezonden slaap, gevoelde hij zich als nieuw geboren. Hij stond onmiddellijk
| |
| |
op en terwijl hij zich kleedde, bemerkte hij dat er geen schaduw van angst of beklemdheid overbleef. Wel voelde hij dat er eene verandering had plaats gegrepen en hij zich als op één afstand verder van het leven bevond, maar het bijzondere van zijn geval scheen hem niet meer aan te gaan en hij dacht onbezorgd aan kleine uiterlijke dingen.
Nadat de meid het ontbijt gebracht had, ging hij op de sofa zitten en las, al etende, met onverdeelde aandacht de courant. Daarop stond hij op, half voornemens een wandeling te maken, tot zijn aandacht getrokken werd door een briefomslag op zijn lessenaar. Zoover zijn herinnering reikte lag die er op dezelfde plaats en van uit de verte herkende hij het handschrift van Helene. Nieuwsgierig ging hij er heen en begon te lezen. Het was nog uit hun besten tijd. Zij vroeg hem om dien middag zijn weg naar het bureau langs het kroegje te nemen. Ze wist wel dat zij voor dienzelfden avond hadden afgesproken, maar ze kon niet wachten en ze moest hem zien. Alleen maar zien voorbijgaan. Hij glimlachte, keek naar buiten of het weder gunstig voor een wandeling was en nam toen aan zijn lessenaar plaats. Het was wellicht beter al dien onzin te vernietigen. Men kon nooit weten.
Vergeten in een donkere lade waren ze er
| |
| |
allen nog, de kaarten en enkele brieven, die zij hem, meestal door een plotselinge opwelling, gezonden had. Zelfs het lokje haar ontbrak niet. Hij wierp het in de prullemand en begon het kleine archief naar tijdsorde te rangschikken. Telkens trof hem een haar teekenend woord of kernachtige uitdrukking en een oogenblik begon hij zich dreinerig onzeker te gevoelen. Maar het leek wel of hij er dien morgen een wreed genoegen in vond zich zelf tot het uiterste op de proef te stellen en weldra nam de lezing harer onbeholpen liefdesuitingen zijn volle aandacht onbewogen in beslag, Ten slotte bleef slechts een kleine nieuwsgierigheid en toen hij merkte dat toch ergens nog een briefje ontbreken moest, begon hij ongeduldig in allerhand oude rommel in zijn lessenaar te zoeken, tot hem op eenmaal het groote karakterlooze handschrift zijner moeder onder de oogen kwam. Hoe lang was het geleden sinds hij aan haar gedacht had? Met sidderende hand begon hij aarzelend te lezen. Ze maakte er hem op haar zachte manier een verwijt van, dat hij haar verjaardag had vergeten. Ik ben, schreef zij, den laatsten tijd maar al te dikwijls bezorgd over je. Hoe is het mogelijk, dat iemand van jouw leeftijd reeds zoo liefdeloos en eenzaam door het leven gaan kan. Is er eigenlijk wel iemand van wie je houdt? Maar ik vrees,
| |
| |
dat je je wel niet meer zult veranderen, want zelfs als kind was je reeds eenzelvig en gesloten. Hoe moet dat eindigen?
Dan ging zij tot kleine dingen uit hare omgeving over en besloot met den raad zich vrienden te maken, of beter nog, naar een fatsoenlijk meisje om te zien.
Hij was toen nog student en als met een tooverslag doemde dit verre verleden ragfijn in zijn herinnering op. De ouderlijke woning, waar hij zijn vacantie's doorbracht, zijn kamertje met uitzicht in den somberen tuin, het verkreeg alles een zeldzame bekoring, die het in die dagen nooit gehad had. Zelfs de nagedachtenis aan den grauwen knorrigen vader ontroerde hem tot een alles vergoelijkende diepe genegenheid. Je hebt toen nooit geweten, dacht hij, terwijl hij de brieven van Helene begon te verscheuren, dat zij allen, ieder op zijn manier, van je hielden. Wie dacht thans nog aan hem? Hij blikte verslagen onderzoekend de kamer in en plotseling was er weer het nijpende besef zijner haast misdadige eenzaamheid. Een onstuimig verlangen stond in hem op om zich veilig tusschen de nevenmenschen te bevinden, onbezorgd in hun breede scharen mede op te trekken, zoodat hij weldra zijn kamer overhaast verliet en vol nieuwsgierige verwachting in het heldere buiten aantrad.
| |
| |
Het was een zeldzaam mooie windstil-fijn-door-schijnende herfstdag en reeds tijdens de eerste schreden voelde hij een zacht tintelende vreugde in zich gaande worden. De grauwe zorgelijke gedachten werden als rag uiteengejaagd en ten slotte gebeurde er in zijn hoofd alleen nog maar het vervlieten van het kleurige ijle om hem. Zijn bewustzijn had zich in die allerlaatste zekerheid toegespitst, dat eenzaamheid het beste aller dingen was. Verder wist hij niets. Gedachtenloos fluitend leek het hem weer als stond hij zelf bewegingloos en trok het wisselend aspect van straat tot beemd aan hem voorbij. Op een plek in het bosch, waar knerrend over het schelpenpad een spiegelblank gelakte equipage zich weerspiegelde in het strakke water van een vergeten vijver, bleef hij even staan en knikte goedkeurend. Zoo netjes klein en keurig onderhouden als men het slechts kon verlangen. Dan kwam een lange stoffige eentonige weg, dan ging het zonder een eigenlijk voetpad over heide, bevrijd in de ruimte, met aan het gezichteinder reeds de trage duinengolving, waarachter de zee, het einddoel van den tocht.
Hij liep en liep zonder zich om tijd te bekommeren, gestadig in denzelfden pas, maar halfweg na het moeizaam stijgen en dalen in de stille duinen, bemerkte hij op eenmaal dat hij aan het einde zijner krachten was en bezig zich geweldig
| |
| |
te vervelen. Reeds van den aanvang af had hij vermeden zich in de diepe duinpannen te begeven, die hem, van ieder uitzicht benomen, angst inboezemden. Toch was het, om aan zee te geraken, een paar malen onvermijdelijk geweest zijn weg er door te nemen. Dan holde hij, met de armen zwaaiend om zijn evenwicht te bewaren, in woeste vaart van de duinkam naar beneden en omhoog, tot hij ademloos en bestoven weer tot vrij uitzicht kwam.
Thans kon hij niet meer verder en zat blootshoofds in de zacht wuivende helm half verscholen op een der hoogste duinen. Voor hem was van de zee, hier en daar nog onderbroken door een duinkuif, het grauwe blauw aan den gezichteinder met de verschietende zonnesprenkels zichtbaar. Het licht verschraalde al en met een blik op zijn horloge bemerkte hij reeds meer dan drie uur onderweg te zijn. Hij voelde zich plotseling onbehagelijk in de geluidlooze verlatenheid van het alom wijde landschap. Zelfs geen vogel ontplooide de gestrenge stilte en als eenig gebeuren dreef een ontzaggelijke wolk als een statig zeilschip langzaam door de leegte. Hij bevond zich als laatste der menschen op de scheiding beider Rijken. De wereld der stervelingen was verdoemd, ten onder gegaan, de aarde zwart afgebrand. Maar aan zijn gelaat voltrok zich het
| |
| |
eeuwige leven. Want dit leek niet op het andere of gaf er de zuiverste voorstelling of indruk van. Dit was het Andere en het zóó mede te leven wilde zeggen voor immer in de eeuwigheid te zijn binnengetreden. Hij wist niet hoe het hem in zilveren extase wit-verontijdelijkt voor de smeltende oogen tot begrip werd. Maar het bestaan ervan was even zeker en gewoon duidelijk als hun lamp op tafel.
Toen wist hij plotseling, dat niets meer ter wereld hem kon redden van den waanzin, dat hij reeds gek was en holde luid om hulp gillend duin op duin af, tot de aanblik van het vrije strand met de eenzame figuur van een schelpenvisscher hem uit zijn ban bevrijdde.
Hij kwam langzaam tot zich zelve en wist nu zelf niet meer wat hij ervan denken moest. Het was iets dat zich eigenzinnig manifesteerde en in zijn verschillende wijzen van optreden toch steeds hetzelfde was. Het begon verleidelijk, alsof een nieuwe vastheid, een levend verband met het Andere in die leegte mogelijk was. Men gaf er aan toe en bijna aan het einddoel uitte zich die helsche vrees. Zonder dien angst en wanneer zijn geest niet zoo deerlijk ondermijnd ware, wie weet of daar niet wezenlijk een geheel nieuw inzicht werd geboden. Wanneer alles anders geloopen en zijn verblijf tusschen de men- | |
| |
schen hem tot een sterke en zedelijk levende had gemaakt, hij zou het misschien hebben aangedurfd. Maar zoo was het een onherbergzame woestenij, waar hem van alle zijden de eenzaamste ondergang dreigde. Het was verboden terrein voor hem en hij moest terug nog voor het onherstelbaar te laat was. Wat zou dit wijde landschap met de ruischend-brekende zee hem thans wezen zonder de kleine donkere mensch-figuur? Hij verhaastte zijn stap en nader komend aan de zoo vertrouwde groep van den man in bukkende houding bij de plompe kar, waarvoor in vage omtrekken het groezelig paard en het mat-belichte opspetten van een te wilde golf, voelde hij zich in een lichte verrukking bijna gelukkig. Hoe aanlokkelijk verscheen de hem wachtende taak thans bij de aanschouwing van den eenvoudigen mensch in rustige overgave aan den arbeid te midden van gods wonderlijke natuur. Met een diepe opademing herkreeg hij, voor het laatst, denzelfden twijfelloozen aanblik van de wereld, waarmede de zwoeger tijdens een rustpooze over zee tuurde.
Het lag alles slechts aan hem zelf. Hoe had hij het kunnen vergeten? Hem wachtte een nieuwe betrekking met goede vooruitzichten. Men had hem de hand gereikt en het zou dwaasheid zijn in onverzoenlijkheid te blijven volharden. Vóór
| |
| |
alles hier van daan, want tusschen de menschen en het liefde-warme leven lag de toekomst.
In de tram op weg naar huis merkte hij zijn enthousiasme danig minderen. Hij was de jaren te lang van hen gescheiden geweest om zich zoo op eenmaal vertrouwd met hen te voelen. Toch trachtte hij slechts hun beste eigenschappen, hun degelijk-, hun gemakkelijkheid in den omgang, voor alles hun nuchtere rust, tot hun recht te doen komen. Hij gaf zich moeite om echt ongedwongen te lachen tegen een juffrouw die naast hem met haar kindje bezig was. Het baatte alles niet. Hem bemachtigde een steeds grootere afkeer van hun wezen, zoodat hij ten slotte van uit zijn eenzamen hoek toch weder stug en verachtelijk op hun doen en laten neerzag. Dit zijn slechts ledepoppen, dacht hij, de ziellooze figuranten in het hooge levensspel dat thans op komst is. Zij kunnen door hunne afstootelijkheid mijn goede voornemens niet beïnvloeden. Integendeel, het is een spoorslag om een uitgelezen keus te doen voor het naderend verband. Het beste van het allerbeste. Zoo soesde hij stil tevreden dommelend verder. De pittige duinlucht, die nog aan hem was, gaf iets van jeugd en ondernemingsgeest. Wanneer hij, na zich verkleed te hebben, eens ergens in de stad ging eten bij een goede flesch? Maar neen, thans heette het zich
| |
| |
niet op zijpaden te laten voeren en onverstoorbaar zijn oorspronkelijk voornemen op te volgen. Hij behoorde tusschen de menschen en wel op de plaats, hem door den nieuwen toestand afgebakend. Hij moest op zijn kamer eten, nog een kleine wandeling maken en dan naar bed gaan. Hier remde zijn overdenking. Vooral geen uitersten. Een paar glazen bier kon hij gerust ergens drinken. Ja, het beloofde een genoeglijke avond te worden, zoodat hij nieuwsgierig naar buiten keek. Hier en daar waren de lantarens reeds ontstoken en er steeg iets uit de herfstatmosfeer der avondstraten van beloftevolle jeugd. De overtuiging met hen allen eendrachtig denzelfden weg te gaan, verbond zijn blik met den hunne plots tot een innigheid zonder eenig voorbehoud.
Zij waren allen één. Hij haalde de schouders op bij de herinnering aan zijn angst om gek te worden. Belachelijk. Zelfs de gedachte straks eenzaam in zijn stille kamer te moeten eten, verontrustte hem niet. Integendeel, zoo behoorde het wilde hij zich naar zijn deken strekken. Hij werd ongeduldig nog zoo ver van het einddoel te zijn verwijderd en betrapte zich op het oude, oude gevoel op weg ‘naar huis’ te zijn.
Hij kwam een kwartier te laat en om niet geheel koud te eten, moest hij, na zich vluchtig te
| |
| |
hebben gewasschen, in zijn stoffige kleeren aan tafel gaan. Dit bracht hem niet uit zijn goede stemming. Na de wandeling had hij een gezonden honger en weldra was de eenvoudige maaltijd dan ook beëindigd. Toen bleef hij nog lanterfanten met de thee en de krant en voelde zich immer meer behagelijker. De ramen van zijn kamer stonden open en het gerucht van spelende kinderen drong bij vlagen tot hem door. Op de gang hoorde hij de kostjuffrouw heen en weer loopen. Hoe is het mogelijk, dacht hij, zich vereenzaamd te gevoelen. Kon ik deze stemming toch voor immer tot de mijne maken of ten minste de opbouwende attributen ervan onthouden en ik was voor mijn leven het heertje. Hij knipte met de vingers en begon zich te wasschen. Daarna kleedde hij zich zorgvuldig, keek nog met een blik van voldoening in zijn kamer rond en wilde gaan. Maar toch, hij aarzelde en deed een paar schreden naar zijn lessenaar, waarin zijn geld was weggesloten. Waarom ook niet? Men kon nooit weten. En dan, in eene stemming als deze behoefde hij zich zelve niet meer te vreezen. Na een korten twijfel ontsloot hij een lade, borg met bevende hand wat bankpapier in zijn portefeuille, draaide het knersende slot terug en verliet schel fluitende het huis.
Toen gebeurde het wonder. Nauwelijks op
| |
| |
straat werd hij op den schouder geklopt. Hij wendde zich om, drukte een hem met hartelijke herkenningsbijval toegestoken hand en herinnerde zich, na de eerste wederzijdsche vragen en antwoorden, ook den naam van den ander. Het was eigenlijk niet veel meer dan een kennis van een oppervlakkigen kennis uit den studietijd en er bleek hem zelfs, dat zijn metgezel zich vergiste toen hij met luidruchtige vroolijkheid over een voorval sprak, dat zij indertijd te zamen beleefd zouden hebben. Maar hij wachtte zich wel iets van het misverstand te doen blijken. Het was hem ten slotte onverschillig wat er tusschen hen besproken werd; de hoofdzaak bleef, dat hij vooraf geweten had dien avond niet alleen te zullen blijven en dat zij thans als oude vrienden naast elkander gingen. Deze zeldzame ontmoeting kon geen toeval zijn en het leek reeds doodgewoon toen de ander geheel uit eigen beweging voorsloeg nog ergens samen een glas bier te drinken. Het eenvoudige gezellige leven was eindelijk begonnen en het was niet zonder zelfingenomenheid en trots, dat hij zijn metgezel voorging in een der stille kroegen, waar men hem de laatste maanden eenzaam had geweten. Te grievender sneed dan ook de teleurstelling toen de ander, na hem een glas bier te hebben aangeboden, als terloops vertelde over een uurtje naar den trein te moeten.
| |
| |
‘Als je mij tenminste nog zoo lang gezelschap houden kunt,’ zeide hij, ‘want na zooveel jaren hier gewoond te hebben, zal je ook wel niet veel avonden voor je zelve hebben.’ Toen loog hij door allerhand families in het stadje erg in beslag genomen te worden en vooral zoo kort voor zijn vertrek bijna geen oogenblik vrij te zijn. Of zijn nieuwe betrekking hem aanstond? Een uit duizend. Lust in je werk was alles. Of hij dan niets achter liet, geen klein vriendinnetje? Nu ja, wie niet, maar hier was de groote kunst het tot geen vaste band te laten komen. En bemerkend dat de ander als tot een meerdere naar hem opzag, begon hij met rumoerige geestdrift juist het tegenovergestelde van zijn eigen leven te verdedigen. Immer zorgen voor de noodige afleiding. Veel lezen, komedies en concerten geregeld bezoeken, belangstelling in allerhand en niet te vergeten, veel beweging. Van middag nog was ik buiten, alleen aan zee. Met een breed gebaar omlijstte hij de vluchtige schildering van het wijd-opene landschap. Dat is de manier, besloot hij, rood en opgewonden door het vele praten en drinken, om te ontsnappen aan het stompzinnig samenhokken met een wijf. De ander beaamden alles in onverdeelden eerbied, onderbrak hem ten slotte met de waarschuwing, dat het zijn tijd was om op te stappen en wilde de ge- | |
| |
heele vertering betalen. Hij protesteerde voor den schijn, meende heel even een met moeite bedwongen spot uit de oogen van zijn vriend te zien blinken en terwijl zij sprakeloos op den kellner bleven wachten, bekroop hem plots een weeë onlust en diepe minachting voor zich zelve. Was dit de manier om het nieuwe leven te beginnen? Hoe had hij zich kunnen laten verleiden om zoo schrikkelijk te liegen. Ook voelde hij zich beschonken en vorschte met een onderzoekenden blik of de ander het soms al merkte.
Eenmaal buiten, nadat hij nog gelogen had in de buurt van het station te moeten zijn en dus zonder tijdsverzuim den ander uitgeleide te kunnen doen, herkreeg hij zijn zekerheid. De vreemde droeg een opzichtige regenjas en een groote geruite reispet, die vooral bij het vrouwvolk belangstelling vonden. Hij gevoelde zich plots gewichtig in dit gezelschap en bij de nadering van een, die hem van aangezicht kende, nam hij een stramme houding aan, luidruchtig sprekend, zonder zelf te weten wat. Ook op het perron geloofde hij nog dat aller blikken op hem gevestigd waren en bevond zich in de vaste overtuiging zelf op reis te gaan.
Hij bleef den trein tot het allerlaatst toe nazien en toen hij zich omwendde was er bijna niemand meer op het half donkere perron. Hij schrok
| |
| |
terug en de zwarte stilte binnen hem prikkelde tot verzet. Was dit nu alles? Weer eenzaam in de donkere buitenwijken verscheen hem het gansche voorval, zijn overdreven gezwets, het hartelijk naar den trein brengen van iemand, dien hij sinds jaren niet gezien had en waarschijnlijk nooit meer zou ontmoeten, als een plagerige voor-de-gek-houderij. Zoo gemakkelijk echter liet hij zich niet achteraf houden. Hij was nu eenmaal in de beweging en zou geen middel onbeproefd laten om niet alleen te blijven. Hij herinnerde zich in een der zijstraten een kroeg, waar hij meerdere malen om een borrel gebiljart had en vast besloten nam hij zijn weg er heen. Mocht het spel niet vrij zijn, dan kon hij er toekijken en nog eenige glazen drinken.
Hij trof er iemand tegen wien hij ongeveer was opgewasschen en weldra was zijn volle aandacht bij het spel. Maar het wilde dien avond niet recht gelukken en hoewel de ander evenmin op dreef was, bleef hij voortdurend meer achter. Geheel ontstemd trachtte hij eerst door honende opmerkingen over het spel van den ander zijn nijd te koelen, tot hij lusteloos toeziend naar een serie van de tegenpartij, het plots te weten kwam: het leven was tegen hem, het leven zelf, en het gunde hem zelfs deze kleine genoegdoening niet meer. Hij schrok van deze ontdekking,
| |
| |
beseffend, dat er - wanneer dit waar was - redelijkerwijze niets overbleef dan zich straks in de eenzaamheid van zijn donkere kamer terug te trekken. Tot hij een geweldig verzet in zich voelde ontwaken om blindelings ook tegen dit allerlaatste in te gaan. Vervloekt, hij moest thans weten of het met Helene ook alleen voorbedachte rade was geweest en zij hem eenvoudig voor een ander in den steek gelaten had. Het was hem een kwelling de partij te moeten beëindigen en bijna had hij met zijn medespeler twist gekregen.
Eindelijk vrij holde hij in de grootste opwinding door de stille zijstraten om de lichte binnenkom naar het kroegje. Hij kende geen aarzeling meer. Integendeel. Hoe dringender hij er uit gewezen zou worden, hoe doldriftiger hij het oude wijf te rede zou staan.
Met fel uitdagende blikken, den hoed diep in de oogen, grauw bleek, nam hij, na de deur woest achter zich in het slot te hebben geworpen, dreigend aan een der hoektafeltjes plaats. Hij beefde over het gansche lichaam en verloor alle zelfbeheersching toen de tante, die bij zijn binnentreden onmiddellijk opgestaan was, hem met een verachtelijken blik van het hoofd tot de voeten opnam en daarna, akelig-statig, het zaaltje begon te verlaten. Hij wilde iets schel- | |
| |
den, een slag op tafel geven, hij was niet bij machte zijn gezicht te verwrikken en scheen over alle ledematen als geparalyseerd. Het meeste ergerde hem dat er verder hoegenaamd niets meer gebeurde, de tante niet terugkwam met een agent om hem er uit te smijten en zelfs de kellnerin die hem zijn bier bracht, gewoonweg bij hem plaats nam en een praatje begon. Eerst verstond hij haar niet, maar toen hij merkte, dat hij kans had door haar iets van Helene te hooren te krijgen, liet hij haar wat drinken en bestelde zelf ook nog een glas bier. Naarmate hij dronk verminderde zijn woede en, hoe zwaarder zijn roes, hoe zekerder hij zich meester van het terrein gevoelde. Zoo bracht hij weldra het gesprek op het voorgevallene met Helene, hield zich onverschillig, beweerde haar reeds lang van ontrouw verdacht en het daarom uitgemaakt te hebben. ‘Het is een schande,’ zeide de kellnerin, ‘en ik heb dikwijls op het punt gestaan je te waarschuwen. Maar het zijn mijn zaken niet.’ Bij de bevestiging van haar ontrouw werd het hem zwart voor de oogen; hij wilde niet verder luisteren, doch werd onweerstaanbaar aangetrokken tot de honende marteling van het met leedvermaak gedaan relaas. Hij was ieder en iederen middag hier en je had eens moeten hooren hoe ze in je afwezigheid op je schold. Ze ging alleen
| |
| |
nog met je uit gewoonte en omdat ze vreesde dat een scheiding je - nu ja, gekheid natuurlijk - razend zou maken.
Hij legde zijn gebalde vuist naast zich op tafel en vroeg of zij het adres van Helene soms ook wist. Dat had alleen de tante, die alle brieven zelf naar de post bracht.
Hij was op eenmaal nuchter en de kellnerin, die hem tijdens het onderhoud een paar malen onderzoekend opgenomen had, sloeg luchtig voor nog elk een glas te nemen. Hij keek voor den schijn naar de klok, gaf onverschillig voor nog een rendez-vous te hebben - zijn nieuw lief - en verliet in een staat van diepste wanhoop en verslagenheid voor immer het kroegje. Weer in het donkere steegje, schrok hij van de verwarring in zijn binnenste. Het was er als een kippenhok, waarin men een steen geworpen had. Vertwijfeling, angst, teleurstelling, woede, smart en felle haat, het woelde er alles in wilden opstand blind dooreen, zoodat hij stom-verbijsterd staan bleef. Toen verscheurde een gillende drift de chaos zijner gedachten nog eenmaal tot het ongelukkige bewustzijn, dat het het leven zelf was, dat hem verwierp en wel nadat hij het als de minste de hand had willen reiken. Het besef zijner volslagen onmacht tegen deze hoogste kwaadwilligheid deed hem bijna stikken en een
| |
| |
oogenblik voelde hij zich sidderend op het punt tot een rinkelende aanval op het groote raam van het kroegje. Toen holde hij als een bezetene het steegje uit tot de naderende lichten van de hoofdstraat hem weder tot bezinning brachten en hij onder de boomen van het groote plein met onregelmatige stappen op en neer bleef gaan. Soms stond hij stil en schudde het hoofd. De tweekamp was belachelijk ongelijk. Dan deed hij weer een paar stappen. Maar waarom, waarom toch was het tegen hem? Was dit niet het toppunt van arglistigheid, een tot het leven te roepen om met een verpletterende meerderheid onverzoenlijk tegen hem te zijn. Hij balde de vuist, vloekte halfluid, maar het eenige waartoe zijn wilde opstand reikte was het heldere besef zijner volstrekte onmacht.
Hij voelde zich plotseling rustig als iemand die na pijnigend onderzoek eindelijk zijn vonnis verneemt, en terwijl hij met afgemeten schreden de feesterige hoofdstraat binnenging was hij in ondoordringbare onverschilligheid gehuld. De anderen leken lichte doorzichte vlinders, hij daarentegen was zwaar en donker en de zwarte lappen van zijn kleeren hingen als rouwfloers om het standbeeld van een gesneuvelde. Het was zijn eigen begrafenis die hier door niemand met een blik verwaardigd door de vroolijke lichte
| |
| |
straat trok. Maar nog voelde hij zich met bevenden hartstocht aangetrokken tot het leven en het licht; hij dronk het met de oogen en de gedachte aan zijn donkere leege kamer in de buitenwijken deed hem sidderen van angst. Hij behoorde tusschen de menschen en wanneer een ieder hem vermeed was het slechts zijn eigen schuld. Hij geloofde niet meer dat Helene hem voor een ander had verlaten. Ze was er toe gedwongen door zijn liederlijk gedrag en hatelijke onverschilligheid. Hij was ervan overtuigd, dat zij ook thans nog, in gezelschap van den ander, aan hem dacht en van hem hield. Hoe moeilijk moest het haar vallen lief te doen. Maar het was niet tusschen hen uit. Zij zou hem schrijven en hij moest trachten haar adres te bekomen. Een geweldig verlangen haar te zien en te spreken stond in hem op. Wanneer zij onverzoenlijk bleef? De gedachte dat alles wat tusschen hen geweest was slechts tot het blinde niets gevoerd zou hebben, maakte hem radeloos. Zijn adem stokte en één oogenblik was het mysterie van voorbij zoo hevig dicht aan zijn ontsluiering, dat zijn leege bewustzijn zich gretig ter bevruchting opende. Al het andere was weggevallen, hij hoorde of zag niets meer, tot als terugslag op de niet-bevrediging hij met een walgelijke smart terugschrok in de omgeving.
| |
| |
Hij besefte dat het ondoenlijk was in dien toestand in zijn eenzame kamer terug te keeren. Slapen kon hij niet en in zijn razende vertwijfeling zou hij er zich zelf te lijf gaan. Het eenige wat hem redden kon was diepe bewustloosheid en de rest van dien avond verbracht hij, om zoo te zeggen, stelselmatig. Op zijn weg naar huis vereerde hij nog vijf, zes kroegen met een bezoek en de zwijgende zittingen geleken als droppelen water op elkander. Hij trachtte zich wijs te maken, dat alles eindelijk weer doodgewoon was en hij zich als vroeger doodgewoon verveelde. Maar zelfs toen hij ten slotte zwaar beschonken raakte, drong zich nog immer de zeldzame gewaarwording aan hem op, zich op één afstand verder van het leven te bevinden. Het was verder dan verveling. Er gebeurde niets meer en hij kende zich zelf niet meer. Zijn laatste bezinning was in verbeeldingsdamp van stervenden avond met het versmeulen van zijn levensbrand als bloedroode zonsondergang en de verluchte nagedachtenis van Helene als mat-waze maanschim hoog in den zilveren hemel er tegenover. Dan vielen immer zwartere floersen, zwaarder en zwaarder tot de zoo veilig gewaande bewustloosheid, waaruit hij eerst den volgenden morgen laat ontwaakte.
| |
| |
Den laatsten dag bemerkte hij onmiddellijk bij het ontwaken, dat zijn toestand van gevaarlijke overspanning zich verergerd had. Zijn hart bonsde dof-onstuimig en de vulling van zijn hoofd drukte heet-voozig aan den schedelwand als waren zijne hersenen te groot geworden voor de hun opgelegde knelling. In zijn kamer was het een geweldige wanorde. Zijn overhemd lag in flarden gescheurd bij de omvergeloopen tafel. De rest van zijn kleeren waren naarmate hij het bed genaderd was op den grond verspreid en een weggeworpen cigaret had een gat in het vloerkleed gebrand. Nog voor hij klaar wakker was had hij reeds aan Helene gedacht en hij stortte zich uit bed in de bevende verwachting van haar een briefje buiten op zijn schoenen voor de deur te vinden. Zij had niet geschreven en na de deur woest in het slot te hebben geworpen, stond hij een oogenblik radeloos voor het vernielingswerk van den nacht. Zooals in de kamer bijna geen voorwerp onbeschadigd gebleven was, zoo bemerkte hij tot zijn heldere ontzetting dat alles in hem verminkt en ondersteboven geworpen en hij onherstelbaar buiten zich getreden was. Blind instinctmatig trachtte hij nog zijne als woedende bijen zwermende gedachten met bevende opbieding zijner laatste krachten tot de eenheid van het oude gewone leven te gelederen. Het lag meer dan
| |
| |
uren gaans ergens schuins beneden en als eenzaam verwilderde bevond hij zich over de grenzen gejaagd om jammerlijk om te komen in de onherbergzame streken van dezen mensch-vijandigen staat. Hij rilde van angst en koorts en begaf zich radeloos in bed terug. Daar, roerloos op den rug gestrekt of in wild-steigerend ongeduld zich rusteloos wentelend van de een op de andere zij, kwam hem Helene ook niet meer een gedeelte eener secunde uit de eigenzinnige gedachten. Het kort begrip van hun samenleven was als een naar buiten toegespitste holle kegel aan zijn voorhoofd. Vooraan de gebeurtenissen, bont dooreen, dan hunne gesprekken en eindelijk zij zelve. Toen hij ten slotte begon te tobben over al hetgeen zij samen hadden verzuimd, stokte zijn denken en drong het zich aan hem op, dat het waanzin was om de grenzenlooze reeks van dingen te betreuren, die zij niet hadden gedaan.
Hij voelde zich rustiger worden nu hij weer terug moest gaan op positieve gegevens in zijn herinnering. Het was immer en steeds Helene, hun scheiding alleen was schuld aan zijn koortsige gejaagdheid en het schrikbeeld gek te worden miste allen grond. Zijn verlangen naar haar uit gewoonte haast onthartstochte bezit vernieuwde zich tot een heete huivering zóó brutaal, dat hij nog voor te weten wat geschiedde zich dien laat- | |
| |
sten dag mismaakt had met de zonde die zijn zwart en eenzaam leven zoo afzichtelijk gesloopt had.
Het weder ontwaken was enkel in laatste eenzaamheid zwaar ziek te bed. Zijn gejaagd hart bonsde eigenzinnig en kwaadaardig, als wilde het zich omkeeren in zijn borst, hetgeen met een hevige aanval van loos braken gepaard ging. Dan trachtte hij weer in te slapen, drukte zijn gloeiend aangezicht in de kussens, vol verlangen naar duisternis en vergetelheid. Het gedachtenloos gebeuren in zijn zwellende hersenen werd tot iets plaatselijks. Een klein warm zandplateau, dat op eenmaal trechtergewijze naar het midden dreigde leeg te loopen. In bevenden doodsangst snakte hij overeind. Goddank, hij was gered. Dan viel hij machteloos in de dompe kussens terug, het hoofdhaar en aangezicht badend in klam zweet en bleef half bewusteloos roerloos liggen. Tot hij, als door zijn bedreigde denkenseenheid zelf gewaarschuwd, woest overeind vloog, wanneer een nieuwe waanvoorstelling zich verraderlijk wilde bestendigen.
Toen hij eindelijk bij machte was het bed te verlaten, voelde hij zich vastbesloten terstond een dokter op te zoeken. De overtuiging van het gevaarlijke van zijn toestand maakte hem zoo geweldig ernstig, dat hij er bijna door tot rust kwam en terwijl hij zich waschte en kleedde
| |
| |
een vreemde splitsing in zich waarnam van den immer hoop gevenden verpleger en de goedgeloovige zieke. Ook had het koude water en de beweging tijdens het kleeden den bloedaandrang naar het hoofd doen afnemen, zoodat hij zich weer onzeker wist in zijn voornemen om een dokter te raadplegen. Wanneer het nog een gewone ziekte gold. Wat moest hij antwoorden op de vraag van den ander wat hem scheelde? Meneer, ik ben bang om gek te worden? Belachelijk en wat wist men er eigenlijk van? Maar hij voelde zich wezenlijk beter en kon beginnen met op straat te gaan. Het was bijna schemer en binnen een half uur zou de meid de tafel komen dekken. Zou hij nog wachten? De gedachte te moeten eten bezorgde hem weer een aanval van onpasselijkheid. Ook schaamde hij zich voor de wanorde en vernieling in zijn kamer. Wat moest hij zeggen? Wat had hem toch bezield? Plots flitste iets blind-vijandigs, iets moordadigs uit de dompe schemerhoeken, als bevond hij zich hier in een hinderlaag van het opperste gevaar, zoodat hij instinctmatig gewaarschuwd de kamerdeur woest openrukte. Toen stak hij overhaast wat geld bij zich en verliet de kamer, die hij, om de vernieling nog te verheimelijken, achter zich afsloot.
Eenmaal op straat bleef er ten slotte nog slechts
| |
| |
zijn ziekelijk-overspannen verlangen naar Helene. Somwijlen had hij in zijn koortsige verbeelding haar zoo duidelijk levend naast zich, dat zijn tot het uiterste gespannen denken de regeling van zijn stappen in den steek liet. Dan stond hij een wijle tot het verband met haar uitéén woei en weer verder loopend dreef haar beeld bereids ergens schuin omhoog opzij, als de maanschijf die den vermoeiden laten wandelaar lokkend vooruit gaat. Zijn denken aan haar stremde ten laatste woordloos en werd tot iets stoffelijks dat puntig naar haar reikte als een vangarm. Probeerde hij haar voor een oogenblik te vergeten, dan vond hij zich blind en weerloos over de grenzen verbannen. Het gewone leven en de eerst-gegeven conceptie ervan vielen voor hem weg, maar zoodra zijn denken zich opnieuw aan Helene bond, werd alles weer dood-gewoon.
Hij moest eenige uren geloopen hebben toen hij vermoeid en hongerig in een onaanzienlijke kroeg in de buurt van het steegje binnensloop. Terwijl hij met dierlijke graagte een broodje met vleesch at, kwam hij voor een oogenblik tot bezinning en bekende zich zijn denken aan Helene overdreven en ziekelijk. Zijn verlangen naar haar was een leugen, want een verder samenleven was onmogelijk zonder een belofte voor de toekomst en dat wilde hij niet. En dan, gesteld ze
| |
| |
zat nu werkelijk naast hem, zou zij hem wezen wat zijn ononderbroken verbeeldingswerk uit haar gemaakt had. Het was alles egoïsme, want hij had haar in werkelijkheid niet lief. Zijn verlangen naar haar was een leugen en zijn denken gold een ander. Toch was hij niet in staat zijne eigenzinnige gedachten op iets anders te dwingen. Hij wilde ten slotte ook niet want zoodra zij hem ontviel, bevond hij zich sidderend van angst en voor immer van zich vervreemd in de ontmenschde leegte.
Hij bestelde nog een broodje met vleesch en tijdens het snijden, terwijl hij mosterd nam, terwijl hij dronk en zijn denken eenvoudig die kleine bewegingen begeleidde, hield het tegelijkertijd toch nog haar wezen woordeloos omvangen.
Ze was er en zoolang zij met hun tweeën bleven dreigde er geen gevaar. Hij maakte het zich gemakkelijk voor het raam en een sterke weldoende rust duurde in hem voort. Er gebeurde niets meer en de gedachtenlooze spanning in zijn brein werd Helene zelve. Zij was reeds bij hem en hij gevoelde, dat zoodra zij zich zouden hebben verzoend, alles weder dood-gewoon zou zijn. Hij kon niet meer buiten haar en hun scheiding alleen was oorzaak van de verandering in zijn wezen. De eenheid van zijn leven was van haar afhankelijk, want wanneer hij haar ook
| |
| |
slechts in gedachten voor één enkel oogenblik vergeten wilde, dan bemerkte hij hoe het in zijn binnenste plots zinlooze verwarring werd. Ja, hij moest de minste zijn, beloven haar te trouwen en zich desnoods nog dienzelfden avond voor de tante vernederen.
Maar hij schrok terug voor de platte onuitvoerbaarheid van zijn ziekelijk verbeeldingswerk. Waarom ook? Was het niet voldoende haar zoo bij zich te hebben? Hij wilde haar niet terugzien, want zoo dierbaar als zij hem in herinnering was, kende zij zich zelve niet. Zoo was er geen leugen meer in zijn omgang met haar, want zijn verlangen was eindelijk zonder naar haar te verlangen....
Zijn zitten werd nu met de woordlooze spanning van haar zekere aanwezigheid tot een doffe verveling. Probeerde hij soms zijn aandacht voor een oogenblik op het klein gebeuren in het kroegje of de voorbijgangers langs het raam te dwingen, dan bemerkte hij dat het hem onmogelijk was zich er weder in te denken. De oude werkelijkheid ontweek hem eigenzinnig en het dood gewone van voor enkele dagen was jaren lang geleden en verbleekt. Hij kon zich niet meer voorstellen straks als de anderen kalm en gewoon over straat te loopen. Hij werd weer onrustig. Zou de enkele herinnering aan Helene
| |
| |
sterk genoeg blijken om hem in de volstrekte verandering van zijn wezen onschendbaar te handhaven. Hij werd plots angstig dat hij in staat was zich zelf hare aanwezigheid zoo ontzettend duidelijk op te dwingen. Zij was er en hij behoefde zijn hand slechts uit te strekken om onder tafel de hare te vinden. Maar dit heette waanzin en het mocht niet zijn. Ze moest werkelijk hier zijn, in levenden lijve zichtbaar en zijn woest verlangen deed hem weder besluiten naar het kroegje te gaan. Hij moest nu een daad verrichten waarvan zij de drijfveer was, menschen spreken die haar kenden en het vertrek zien waar zij zich nog kort te voren opgehouden had. Want wanneer hij thans werkeloos bleef, zou zijn overspannen verbeelding steeds heviger dicht de werkelijkheid nabij komen, zoodat hij eenmaal zonder afleiding in zijn stille kamer haar werkelijk zien zou, hetgeen waanzin was.
Eenmaal in het bezonnen buiten met den koelen nachtwind, woeien zijn geweldige voornemens als kaf uiteen. Weldra zat hij weer in een andere sombere kroeg onbewegelijk voor het venster en nam in zijn licht ruischende roes genoegen met de zekerheid het oude wijf den volgenden middag het adres van Helene af te dwingen.
Toen begon een afzichtelijke grauwe verveling, uren lang. Hij dacht steeds in een stomp- | |
| |
zinnige gelatenheid aan dat ééne en zag niets meer van de omgeving. Toen de kellner, die zich ook verveelde, een gesprek met hem begon, werd hij reeds na de eerste woorden dermate door zijn overspannen op één punt denken in beslag genomen, dat hij niets meer begreep. Hij bezocht nog verschillende kroegen, maar zelfs vergetelheid door drinken was hem niet vergund. Het eenige wat nog gebeurde, was dat hem bij het voorbijgaan van een donker slop een droom van een der vorige nachten te binnen schoot.
Dit gaf hem eenige afleiding. Het zonderlinge was, dat een doordringende lucht als van pulp hem het gedroomde in herinnering bracht. Dezelfde lucht had hem ook in zijn slaap tot bezinning doen komen en hij ging ook in zijn droom eenzaam door de stille buitenwijken. De buurten werden steeds leeger en donkerder en ten slotte kwam hij voor een doodloopend slop te staan. Hij wilde reeds omkeeren, toen zijn aandacht nog werd getrokken door iets wits achter een ruit en hij tot zijn ontzetting een man met een witte slaapmuts op en in een wit hemd roerloos aan het raam zag zitten. Terwijl het hem nog door het brein ging, dat het toch waanzin was om als aan het einde der wereld midden in den nacht alleen in het gebeurtenlooze zwarte buiten te zitten staren, sloeg de eenzame huisman zijn
| |
| |
groote glanzend bruine oogen op en werd hij met een geweldige kracht naar het raam gesleurd, waar hij bewustloos neerviel.
Een zonderlinge droom, nog vreemder, omdat hij zeker wist den geweldige vroeger als gewoon mensch te hebben gekend. Hij bleef daarover tobben en herinnerde zich ten slotte, in een kroeg in de buurt van zijn kamer, den eenzamen huisman als de lange jongen, die hem als kind in het schemere park de geheime zonde had geopenbaard. Dat was lang geleden. Hij bloosde plots in het vernederend besef zelfs heden den gluipling nog niet onbevangen te kunnen aanzien. Alles binnen hem kwam voor het allerlaatst in woesten opstand. Over een half uur waren alle kroegen gesloten en dreigde hem star-helder ongelukkig alleen-zijn in zijn stille kamer. Toen had hij een inval, liet zich een groote kruik genever inpakken en bleef rustig, als in het bezit van een zeker wapen, zitten drinken tot de kroeg gesloten werd.
Terwijl hij in het donkere portaal de kruik neerzette om de kamerdeur te kunnen openen, zag hij door een kier dat er binnen licht was. Een alles verstommende schrik deed hem een oogenblik ademloos gebukt staan. Er brandde licht. Natuurlijk de meid, die na het bed opmaken de lamp had laten branden. Niets anders.
| |
| |
Hij sloop op de teenen van de kamer weg. Wanneer hij luid om hulp riep zou de broeder van de juffrouw hem ter zijde snellen. Toen herinnerde hij zich bij het heengaan zelf de kamer afgesloten te hebben. Hij snikte in het duister van radeloozen angst en de oogen puilden hem uit het verwrongen gelaat toen hij bemerkte met onweerstaanbare kracht en zonder geluid te kunnen geven, naar de ellendige deur gedwongen te worden. De zilte tranen biggelden hem in de mondspleet, terwijl hij, zoo zachtjes als hem dat met sidderende hand mogelijk was, het slot omdraaide.
Aan tafel zat een heer en in plaats te gillen van angst, ging hij tot zijn verwondering rustig binnen en sloot uit eigen beweging de kamerdeur van binnen. Het ging tusschen hen beiden en niemand van de buitenwereld kon begrijpen. Er was geen redding mogelijk, want hij herkende den ander onmiddellijk als den geweldige uit zijn droom. Zoo stond hij een oogenblik, onderworpen als een slaaf, met de kruik in de hand; maar de zittende wachtte, het hoofd bewegingloos afgewend, tot hij zou spreken. De bezoeker was in rok en witte das, met parelknoopen in het overhemd en verlakte schoenen. Hij droeg van alles het fijnste en een met zware zijde gevoerde jas lag bij zijn claquehoed op de sofa.
| |
| |
Toch was het de gore lange uit het park. Hoe was het mogelijk, dat de ellendeling het tot zoo iets gebracht had?
‘Nou, Willem,’ vroeg de late gast, zonder op te zien.
‘Kijk me niet aan,’ smeekte hij met trillende stem, ‘waarom ben je hier?’
‘Je bent toch onverbeterlijk,’ antwoordde de gluipling lijzig, starend op zijn glimmende schoenen, ‘en ik ben gekomen om je nog eenmaal een les te geven.’
Toen begreep hij plots den kostbaren staat en een gillende afschuw van het helsch sujet gaf hem den moed der vertwijfeling, zoodat hij met de kruik als doodelijk wapen op hem toesprong.
Hij zag alleen nog maar de groote witte handen aan de staalgespierde polsen, waarmede het rokmensch hem opving als de eene acrobaat den ander en hem sissend van woede voor zich uit naar het venster droeg. Een gerinkel van glas bracht hem tot bezinning, één oogenblik zag hij de maan-belichte wanordelijk-leege kamer, trachtte zich nog vast te klampen aan de gladde besponningen, toen stortte hij ruggelings, tot na een donderende stilte, de doelbewuste zweving naar het Andere begon.
einde.
|
|