| |
| |
| |
Ethische verkwijning.
Soms kwam hij het leven en de wereld te vergeten. Het gevoel, dat zijn leven voorbij was, dat al hetgeen erin bereid gehouden werd, volop tot zijn recht gekomen was, verhief zich in zekere oogenblikken tot een volstrekte, weldoende rust, als had de vermoeienis, die eraan vooraf ging niet uitputtender kunnen zijn. Dan bleef er slechts een vergoelijkende geringschatting voor wat er aan nieuwe ellende nog komen mocht; omgaf hem ten slotte ondoordringbare onverschilligheid voor een gebeurtenis-leege toekomst, die hem nog scheidde van hetgeen hij niet meer vreesde. Er was geen zweem van droefenis in deze zeldzame overtuiging aan alles bereids het hoofd geboden te hebben en thans ook aanspraak te kunnen maken op het in klaar bewustzijn voltrekken van dit allerlaatste. De gedachte aan den dood verliet hem zelden meer. Terwijl hij vroeger, toen de wereld hem nog in haar volle rijkdom tot zich trok, in de zekerheid van het tijdelijke een allervervelendste spelbederver ontwaarde, zoo vond hij - eenmaal van de reddelooze mislukking van dit leven afgewend - een wondere uitkomst in de stellige wetenschap, dat het al spoedig en voor immer zou worden uitgewischt. Hij begreep niet meer, hoe hij ooit had kunnen ver- | |
| |
langen te blijven leven, want zonder het zeldzame geschenk van het witte einde, moest het alom hopelooze verveling zijn. Vooral wanneer geen enkel menschelijk verlangen zijn stroeve binnenste meer ontdooide, was de bevende lust die eenige gebeurtenis aan het vuige lijf te ontrukken als blinde jeugdaandrang naar zinlijke bevrediging. Het was de warme naakte, die zoo heimelijk dolgraag door de staal-wreede omgebracht wilde zijn en hij wist niet meer zoo zeker, dat hij nimmer zelfmoord zou begaan. Hij wist alleen, dat hem die daad ontzegd was als eene uiting van zijn grieven tegen het leven.
Heel vroeger had hij het zich ongeveer zoo gedacht. Een brief te schrijven, kort en zakelijk, en zich daarna in zijn beste kleeren op de sofa te vergiftigen. En al moest hij er ook zelf om lachen en toegeven, dat het een krankzinnige veronderstelling was - hij kon niet gelooven, dat er na zijn dood ook nog die brief zou zijn. Want diep inwendig was hij er van overtuigd, dat met hem deze wereld op zou houden. Het was hem zelf niet duidelijk, hoe hij aan die overtuiging kwam. In zijn verste denken was de werkelijkheid toch immer nog gesplitst in hem en niet-hem, maar onveranderlijk ging in zijn diepst-innerlijk gevoel de laatste zekerheid aan deze redelooze overtuiging te gronde en bleef de omgeving in zachte,
| |
| |
onzware rook van klaar geheim. Wanneer hij, dof wanhopig om zijn ondergang als mensch of vol afschuw voor de immer killere leegte dezer wereld, zich in klein-burgerlijk, onomstootelijk bedenken van alle zijden ingesloten waande, kon de enkele herinnering aan het bestaan van het raadsel hun laffe waarheid - als een pijl door tegenwind verzwakt - nog voor het einddoel krachteloos doen zinken.
Hoe platter en bewegingloozer zich de dingen hadden verstard, hoe voller en verwikkelder kwam dan het wezenlijke leven plots in gang, zich zelve overvloeiende en oversproeiende als een ratelende vuurwerkzon.
Vooral in het vrije uur na het koffiedrinken, voelde hij zich zoo van iederen druk bevrijd. Hij vergat dan alles. Zijn immer meer belemmerde omgang met Helene, het tekort in kas, zijn haast onhoudbare positie bij de bank door de netelige plagerijen van den directeur, die vast besloten scheen hem eruit te werken. Dit alles vergat hij, slechts ontvankelijk voor het ongebonden dag-en-mensch en voelde hoe te leven hem als een parelend wijntje naar het hoofd steeg. Tot, met een steelschen blik, hij de enorme waarheid vond, dat wanneer zijn leven niet zoo zwart ongelukkig was, het hem gek zou schitteren van verrukking, het een of het ander, maar geen middenweg.
| |
| |
Zoo filosofeerde hij en vond zich belangrijker dan ieder ander. Hij oordeelde dan ook langzamerhand het recht te hebben zich aan de wrijving van het klein-alledaagsche, waar het zijn kon, te onttrekken. Hij had zich, op zijn kaartje met het predicaat, twee nieuwe pakken, linnen boorden en frontjes, schoenen en veel meer nog op crediet gekocht. Ook verwaarloosde hij zijn uiterlijk zoo niet meer. Hij droeg thans een scheiding, scheerde zich op tijd, verzorgde zijn handen en het was niet zonder welbehagen, wanneer hij zich onderzoekend in den spiegel opnam. Er was iets in dien blik van adel uit doorstaan leed, dat in zijne omgeving stellig niemand onderscheidde. Waar hij het in een ander gelaat had opgemerkt, daar was het dat van een diep kunstenaar of gewetenloozen koning geweest. Hij behoorde naar het uiterlijk nu eenmaal tot die sedert eeuwen zeldzaam fijn geslaagden, maar meende ook geestelijk de toppunten van alle menschelijke genie in zich verstikt te vinden.
Wanneer hij nog wel eens een comedie of concert bezocht, kwam hij er onveranderlijk tot de overtuiging, dat, indien de omstandigheden zijne ontwikkeling niet zoo schandelijk en in iedere richting hadden tegengehouden, hij veel beter werk dan het gebodene zou hebben ten gehoore gebracht. Herinnerde hij zich een boek, dat hem
| |
| |
ontroerd had, dan dacht hij: ‘Ja, en toch wanneer ik daar eens aan het woord had mogen komen, hoeveel dieper en oorspronkelijker had het kunnen wezen.’ Er waren twee, drie groote schrijvers en een enkele wijsgeer, van wien hij met wangunst geloofde, dat zij hem het gras voor de voeten hadden weggemaaid en wanneer zij niet toevallig die nieuwe banen hadden ingeleid, hij het gedaan zou hebben, en heel wat beter.
Soms deed hij werkelijk op zijn kamer, bij wat bier, een poging om wat er in hem omging op papier te brengen. Het bleef bij enkele regels, hem onverhoopt te binnen geschoten, waaruit hij, na gezette overweging, telkens woorden schrapte, zoodat er ten slotte een verpletterende waarheid overbleef. Zijn laatste litteraire arbeid was een kernachtig wijsgeerig betoog, dat na veel hoofdbrekens tot één enkel axioma was verschrompeld: het leven is moeilijk, doch niet onmogelijk. Bij vlagen hield hij ook een dagboek, maar deze heete zomermaanden teerde hij werkeloos op zijn dwaze zelfoverschatting. Hij liet de ‘Kritik der reinen Vernunft’, waarvan hij niets begrepen had, nog op zijn lessenaar in de bank liggen, als om wie binnentrad te waarschuwen voor zijn wijsgeerige voornaamheid.
Daar hij steeds alleen was en nimmer op tegenspraak stuitte, werd het hem een onomstootelijke
| |
| |
waarheid, dat hij de eerste aller menschen was. Vaak, eenzaam op de Zondagmiddagwandeling, stikte hij bijkans van eigenwaan, wanneer hij plotseling aan zijn onschendbare meerderheid dacht. Dan nam hij een strammen, afgemeten gang aan om den schijn te wekken als ware hij een luitenant in burgerkleeren. Of wel, hij haastte zich om vóór een heer en dame te komen, krampte met de vingers als een zenuwachtig violist en begon een melodie te fluiten, in de vaste overtuiging door wie volgden voor dien eenigen kunstenaar te worden aangezien.
Hoe stiller en armer het in dit eenzame leven werd, hoe zelfgenoegzamer hij de leege uren sleet, zonder vermoeden, dat hetgeen hij het voor het hoopvol lichten der oneindigheid aanzag, de laatste flikkering zijner levensvreugde was.
Hij zocht thans de eenzaamheid en had de enkelen, die hem nog waren overgebleven, opzettelijk van zich vervreemd. Hij zat de avonden in steeds mínnere kroegen bewegingloos aan het venster en trok zich angstig in het halfdonker terug, wanneer hij meende, dat er onraad van bekenden dreigde.
Toch had een oude studiegenoot hem in een onbewaakt oogenblik herkend en was bij hem komen zitten. Eerst had hij zich geschaamd, maar eenmaal in gesprek, had de herinnering aan het- | |
| |
geen hen eens verbonden had, zijn terughoudendheid verschalkt. Ook was hem iets in het gezicht van den ander opgevallen, dat hem vreemd aandeed en waarvoor hij vruchteloos een verklaring zocht. Hij vroeg hem of hij misschien zijn haar anders droeg dan vroeger, hetgeen zijn vriend licht verwonderd ontkende. Toen wist hij het plots. Dat de ander nog vol belangstelling en vriendschappelijk naar hem opzag, dat onderscheidde dit gezicht van alle anderen, die de laatste jaren om hem waren en gewillig had hij daarop zijn leed geklaagd.
‘En wat doe je dan zoo 's avonds?’
‘Nou 's avonds, je ziet het zelf, dan zit ik zoo.’
‘Maar heb je dan geen meid?’
Toen had hij zijn ellende van de laatste maanden lucht gegeven. Zijn smerige verhouding met de kellnerin, de foltering van het pianokamertje, hun vechtpartijen en zijn onmacht om het uit te maken.
Ze zwegen een tijd lang ‘tot de vreemde zeide: ‘Wel, Mertens, het is treurig zoo iets uit je eigen mond te moeten hooren.’ En toen hij, woedend zich te hebben bloot gegeven, het trachtte te vergoelijken, luisterde de ander al niet meer doch herhaalde na een wijle verachtelijk: ‘Ba, wat een toestand.’
Door het vele praten en drinken opgewon- | |
| |
den, begon hij heftig tegen te spreken, doch de vreemde liet zich tot geen woordenwisseling prikkelen en ten slotte spraken zij over wederzijdsche kennissen en onverschillige dingen. Ze verlieten samen het bierhuis en eenmaal buiten, zwaaide hij telkens tegen zijn ouden studiemakker aan, zoodat deze voorgaf naar den trein te moeten en hem alleen liet.
Den volgenden middag vond hij bij het binnentreden van zijn kamer - op het tafelkleed een brief, den eersten sinds langen tijd. Snel liep hij er mede aan het venster, den omslag met het onbekende handschrift wendend in het licht, vol gespannen verwachting, tot hij hem openscheurde en aldra terugging naar het midden van de kamer, waar hij in het half donker roerloos zitten bleef. Een brief van innige deelneming, een dringend beroep op wat aan beter gevoel nog in hem leven mocht, een brief vol angst voor zijn toekomst en eindigend met de betuiging van onveranderlijke vriendschap. Verdoemd, een oudewijven brief. Was de kerel niet getrouwd en van kindsbeen af een geluksvogel geweest. Wat wist zoo een van het leven?
Thans genoeg van vriendschap, zelfs in herinnering en sinds die ontmoeting vermeed hij zooveel mogelijk ieder gezelschap. Hij verloor in zijn overspannen gemijmer ten slotte iedere
| |
| |
zelfcritiek en merkte niet hoe zijn leven immer inhoudsloozer en overbodiger werd, want zijn ledige gewoonten namen hem zoo volop in beslag, dat hij voor niets meer tijd had. Na het middageten had hij de laatste weken meestal hoofdpijn. Hij weet dit aan de overmatige hitte en bleef tot de avondkoelte in zijn kamer op de sofa dommelen. Maar ook toen het minder warm werd, voelde hij zich na tafel nog mat en duizelig, met een looden zwaarte in de voeten, zoodat het ten slotte een onweerstaanbare behoefte werd zich het dagelijks op de sofa gemakkelijk te maken. Hij lag dan in een apathische gedachtenloosheid ter neer, als ware hij na een geforceerden marsch verongelukt en meestal beving hem zoo de nachtmerrie. Dat hij een nummer had en het vergeten was, of dat hij een kist was, die men maar liet staan. Of wel, zijn onmacht om zich van Helene vrij te maken, werd tot een benauwing, die hem dreigde te verstikken. Hij kon zich niet bewegen, niet om hulp roepen. In zijn hoofd werd het immer ijler, immer ruimer, tot hij bewusteloos in een wekelijke zwijmel wegsliep. En wanneer het kloppen van de dienstmeid, die de kamer wilde opruimen, hem weer opriep, gelukte het eerst na bevende inspanning tot de werkelijkheid terug te komen. Een bang vermoeden, dat deze vergetelheid eenmaal voor
| |
| |
immer de hand op hem zou leggen, de angst om gek te worden, omsomberde reeds de korte avondwandeling, die hij te doen placht alvorens zich ergens voor een bierkroeg een plaats aan straat te zoeken.
Somwijlen had hij, zoo alleen gezeten, er een barbaarsch genoegen in de leden van zijn weinig edelen stamboom op te roepen. Zijn grootouders, zoowel van vaders- als moederszijde, waren klein fatsoenlijke hoog bejaarde lieden geweest, die echter van hun kinderen slechts verdriet en zorgen hadden gekend. Zijne ouders maakten in deze sombere groep een bijna menschelijk figuur. Een broeder van zijn vader had op een nacht het voorsnijmes uit de keuken gehaald om er zijn argelooze vrouw mede te slachten. Zij was ontsnapt en hij stierf den volgenden dag reeds, tierende in zijn dwangbuis. Een tweede broeder van vaderszijde leefde ergens nog, stokoud, vervallen in armoede en drankzucht, na aan een nieuwe reeks van misdadige of hulpbehoevende menschen het leven te hebben geschonken. Een broeder van zijn moeder had zich op zijn huwelijksdag, in plaats van met zijn bruid aan het feestmaal deel te nemen, smadelijk verdronken, terwijl diens jongere broeder reeds lang te voren, om een klein vergrijp in dienst, door ophangen een einde aan zijn
| |
| |
leven had gemaakt. Van de eenige zuster zijner moeder deden nog zonderlinge verhalen de ronde. Zij zou, na een ongelukkig huwelijk en zonder het in den aanvang zelf te weten, in de hoogste mate de gave van hypnotiseeren hebben bezeten, zoodat haar groote sommen voor een tournée waren aangeboden, tot deze eigenschap even onverwacht verdwenen was als gekomen. Zijn vader had die overlevering immer spottend betwijfeld en dikwijls was het daarover tusschen zijne ouders tot heftigen strijd gekomen. Hij zelf geloofde er gaarne aan, veel liever dan aan de onzalige zelfmoordenaars. Ook hij meende soms bij machte te zijn de werkelijkheid naar zijn hand te zetten en oefende zich tijdens zijn eenzame zittingen in het staren. Hij staarde zoolang op een voorwerp, tot hij het niet meer zag. Hij staarde zoolang op letters, tot hij er alleen nog maar de teekening, niet de beteekenis van ontwaarde. Eindelijk geloofde hij, dat hem slechts de moed ontbrak om uit het venster te stappen en naar willekeur door de lucht te zweven. De overtuiging, dat er enkel nog een belachelijke kleinigheid noodig was om hem de beschikking over het bovennatuurlijke te verleenen, maakte hem ziekelijk prikkelbaar. Hij kon niet wachten, en wanneer hem op de wandeling iemand den weg versperde, moest hij zich ge- | |
| |
weld aandoen om niet handtastelijk te worden.
Zoo werd hij immer zenuwachtiger en was, daar de werkelijkheid niets stelligs meer voor hem inhield, aan buien van de leegste vertwijfeling en redeloozen angst blootgesteld. Hij durfde dikwijls overdag zijn kamer niet binnen te gaan uit vrees er door een onbekende arglistig overvallen te worden. Hij had zich aangewend telkens schuw om te zien en kon van nietigheden geweldig schrikken, waarna hij soms in onbedaarlijk weenen uitbrak. Hij was zóó in twijfel, dat hij, nog voor het einddoel, overhaast een tram verliet, in de overtuiging, dat er onmiddellijk daarop een ongeluk moest gebeuren. En eenmaal op straat, terwijl hij het voertuig nazag, dat rustig zijn weg vervolgde, kon hij zich voor het hoofd slaan, dat hij zoo stom was verder te voet te gaan.
Hij verloor alle zelfbeheersching en was vooral in zijn omgang met Helene aan ongekende, dierlijke driftbuien onderhevig.
In den zomer had het kroegje bijna geen bezoek en tot overmaat van ramp hield de politie een verscherpt toezicht. Behalve Helene en haar tante, was er nog slechts een enkele bejaarde kellnerin en uit verveling zat men 's avonds op de stoep voor het groote raam. Vertoonde zich een agent, dan vluchtte men naar binnen en
| |
| |
liet het orgel spelen om den schijn te redden.
Hij zat ook liever op een druk punt in de stad alleen en kwam steeds later, meestal half beschonken, in het steegje aangezwiept. En haast iederen avond was er ongenoegen, want zoodra hij haar gewaar werd, voelde hij zich door een verlammende onvrijheid bevangen, waartegen hij zich vruchteloos trachtte in te zetten. Zijn gezicht trok van zelve in een nurksche plooi, zijn bewegingen werden bonkig en hij zag alleen nog maar hare kleine hatelijke eigenschappen. Vooral wanneer zij hem droevig zwijgende opwachtte in een hoek, kon zijn bijtend schuldbesef hem tot blinde woede prikkelen en was er weldra laaiende ruzie in het kroegje. Zijn laatste telegram had hen meerdere dagen uit elkander gebracht. Zij had het aan haar tante laten lezen en dien avond was er in het gedrag der beide vrouwen, die het zelden eens waren, iets opvallend eendrachtigs. Iets schuws, iets zorgelijks tegelijkertijd. Tot Helene, op zijn aandringen, onder tranen het bekend had: zij geloofden, dat hij meer dan zenuwachtig was en goed zou doen een dokter op te zoeken. Met een ruwe vloek had hij daarop gevraagd of zij hem misschien voor gek hield, terwijl het zuiverste verlangen hem gedreven had. Maar ook de tante had haar zijde gekozen en gezegd, dat het beter
| |
| |
was te trouwen dan zijn geld aan zulke onzinnige telegrammen te vermorsen. Toen had hij de wijk genomen.
Wanneer hem in de eenzame avonden na zoo'n scheiding ook nog de ergernis van den kantoordag bekroop, dan dreef hem wilde opstand van zijn stille kamer tusschen de menschen en zwierf hij vloekend door de donkere straten. Zijn grenzenlooze zelfoverschatting kreeg dan een geweldigen knak, want hij merkte zich klein-stom in den val geloopen. De blinde woede om zijn weerloosheid deed de hand nog sidderen, waarmede hij het eerste parelende glas ophief, maar spoedig doordrong hem, al drinkend, botte onverschilligheid, zoodat hij niet meer terugschrok van alles op het spel te zetten, als ware deze avond de laatste van zijn leven. Zijn lust tot praten was dan onbedwingbaar en hij zocht, zwaar beschonken, die minne kroegen op, waarvan hij wist, dat vreemde gasten er werden uitgedaagd om een borrel te biljarten. Of hij zwierf van het centrum naar de leege buurten aan de weidegrens, waar afgejakkerd vrouwvolk, blootshoofds, in het grille maanlicht loerde op een vangst. Liever dan alleen te blijven, hokte hij, onzin lallend, in den zwoelen koppeltuin van een zomersche herberg. Of liet zich bepraten mede te komen naar een kale kamer, waar de wind
| |
| |
in den schoorsteen stoeide en zijn verzopen aandrift werd bespot, terwijl een brutaal geschoolde hand hem zijn laatste listig verborgen geld ontfutselde. Dan sloop hij door den nacht naar het steegje terug, waar Helene al wachtte op zijn dronkemansrumoer en hem heimelijk binnenliet, of, wanneer politie in de buurt was, naar buiten kwam om hem te bewegen met haar naar zijn kamer te gaan. Bij het ontwaken, nadat zij zachtjes uit bed geslopen en reeds bezig was zich te kleeden, bemerkte hij aan haar stil-gelaten wezen haar diep gekrenkt te hebben. Gewoonlijk herinnerde hij zich het verloop van den avond niet meer en op zijn vragen bleef zij stom of weende onbedaarlijk. Hij was daar al aan gewend en keerde zich onverschillig naar den wand, tot zij, vóór het heengaan, hem nog wakker maakte en aanspoorde om naar het kantoor te gaan. Want het gebeurde vaak, dat hij, door haar verlaten, als half verlamd in bed bleef, vast van plan om op te staan, maar zonder dat hij er toe kwam zich te bewegen. Het leek wel, als was er geen verband meer tusschen zijn denken en zijn ledematen, en ten slotte, willoos op zijn horloge starend, verging de tijd zonder dat hij het innerlijk gewaar werd. Wanneer het dan eindelijk veel te laat was om nog naar het kantoor te gaan, sprong hij uit bed, liep een
| |
| |
paar maal door de kamer, zijn verderfelijke zwakheid vloekend en stuurde de dienstmeid met een verontschuldiging naar de bank. Dan sliep hij dikwijls tot den volgenden morgen verder, zonder te eten, met enkel een glas water en wat cigaretten op een stoel voor het bed.
Toen hij voor het eerst zoo weggebleven was, had men de sleutels van de brandkast bij hem afgehaald en had hij ellendige angsten uitgestaan, dat bij zijn terugkomst het tekort ontdekt zou zijn. Toevallig was het dien dag druk geweest en het jonge mensch, dat sinds de laatste weken naast hem aangesteld was, had het aan tijd en ervaring ontbroken om de boeken te vergelijken. Hij meende zich aan een groot gevaar ontsnapt en om tijdens afwezigheid die kans niet meer te loopen, had hij een valschen post geopend.
Thans ging het snel berg-af. Zijn leven was zoo gestremd, dat dezelfde verstijving, die hem 's morgens belette op te staan, ook langzamerhand alles wat hij ondernam belemmerde. Het werd een ziekelijke zucht tot uitstel, die hem vooral op het bureau zeer kwetsbaar maakte. Hij was reeds zoo uit de werkelijkheid vervaagd, dat hem het gevatte plan de voldoening van de uitvoering verschafte en hij een boek, opzij gelegd om het op te bergen, na een half jaar nog met ingenomenheid zat aan te kijken. Op het
| |
| |
bureau beperkte hij zich tot de meest oppervlakkige werkzaamheden en zat de rest van de uren achter zijn lessenaar te dommelen, verlangende om thuis weer op de sofa te kunnen liggen. Zijn zenuwachtige prikkelbaarheid had hem nog een paar maal met den directeur in conflict gebracht, die hem niet meer wilde zien en die, toen hij zich ten slotte nog over te drukke werkzaamheden had beklaagd, een volontair van adellijken huize naast hem en in zijn kamer had aangesteld. Den eersten dag reeds had hij bemerkt, dat hier geen toenadering mogelijk was, dat de onverzoenlijkheid zonder een begin van strijd tot stand gekomen was en vergenoegde zich ten slotte het jongmensch als spreekbuis naar den voor hem ongenaakbaren directeur te gebruiken. Wanneer hij, bij het binnenkomen van de brieven met het stempel der regeering, deze honend begroette als tijdingen uit het kamp der roofvogels, dan werd het vischachtige gelaat van den volontair, - die in een hoek van de kamer den tijd de loef probeerde af te steken, - zoo mogelijk nog bleeker. Soms vertrok het om de bloedelooze lippen of legde hij de witte handen plat voor zich uit als ware hij op het punt te protesteeren. Maar meestal wist hij zich nog te beheerschen en bewaarde het gehoorde als een hartig brokje voor den directeur.
| |
| |
De zekerheid, dat hij in het kantoor had afgedaan, werd, zonder dat nog iemand hem over ontslag gesproken had, ten slotte even onaantastbaar als al het andere, dat hij, ter vervollediging van zijn ongelukkige bewustzijn, zich in het hoofd gezet had. Steeds schaarscher werden de dagen, dat het van hem afliet en hij nog een zwakke poging deed zich staande te houden. Gelukkig maar, want dan brak de zwarte wanhoop over hem zijn laatste schepen achter zich verbrand te hebben en voelde hij eerst de geweldige kracht der strooming, die hem naar het onafwendbaar einde dreef.
|
|