| |
| |
| |
Innerlijk.
Het was heel anders geloopen dan hij zich had voorgenomen. Helene had op zijn briefje niet geantwoord, zich niet in de stad vertoond en was ook 's nachts niet meer aan zijn venster gekomen. De eerste dagen had hij afleiding gezocht en zich vrij sterk gevoeld. Ook was het weder hem gunstig geweest, zoodat hij voor de kroegen buiten had kunnen zitten. Eenmaal was hij zelfs, hetgeen sinds jaren niet meer voorgekomen, naar de komedie geweest en had na afloop toevallig een paar kennissen ontmoet, met wie hij den daaropvolgenden avond nog had doorgebracht. Toen kwamen zwarte eenzaamheid en sprakelooze verveling. Want de moed ontbrak hem om na zijn avondwandeling in de stilte zijner verlaten kamer terug te keeren. Hij vreesde, zonder toezicht overgelaten aan zijn hopeloos gemijmer, zich zelf te zeer en wist ook niet hoe hij de leege uren zou beleven, want lezen of brieven schrijven deed hij sinds lang niet meer. Zoo zwierf hij van de eene in de andere kroeg, stompzinnig drinkend, terwijl zij hem geen oogenblik meer uit de gedachten kwam. Hij voerde in verbeelding telkens weer hetzelfde twistgesprek, waarna hij, met de vuist op tafel, ten slotte telkens zegevierde. Dan viel de ter- | |
| |
gend-leege stilte te hatelijker in het vernederend bewustzijn, dat hij in werkelooze verlatenheid de dupe werd dezer scheiding, terwijl zij in de ongedurige lichtzinnigheid van het kroegje volop gelegenheid had hem te vergeten. Hij haatte haar in het onloochenbaar besef van haar afhankelijk te zijn geworden en misgunde haar, als brutaal egoïst, de vermeende rust van eindelijk van zijn hinderlijke jaloezie en ruwe scheldwoorden bevrijd te zijn. Zoo stapte hij dan een avond, ten einde raad en na zich moed te hebben ingedronken, als van ouds het kroegje binnen, geenszins van plan zich weer in liefde te verzoenen, maar enkel om te trachten of hij haar wellicht opnieuw onder zijn invloed zou kunnen krijgen om zich dan over haar standvastigheid te wreken.
Ze zat met vreemde gasten bij den spiegel en moest, daar de beide andere kellnerinnen in de pianokamer waren, wel opstaan om hem te bedienen. Ze was heel rustig; ze had zijn algemeenen avondgroet gewoonweg mede-beantwoord, vroeg als immer hoe het hem ging en vermeed geen enkele maal hem in den spiegel aan te zien. Hij meende reeds gewonnen spel te hebben en gevoelde hevige spijt zich als de minste te hebben blootgegeven. Zij scheen de laatste dagen van hun scheiding overmatig te hebben gedronken en zag er ook slordig en verfomfaaid uit. Ze viel
| |
| |
hem schrikkelijk tegen en hij kon niet laten haar van ter zijde heimelijk aan te zien, met telkens grooter weerzin voor haar verliederlijkt profiel met de geverfde wangen en gloeierig begin van drankneus. Hoe was het mogelijk dat hij haar had liefgehad, den adem van dien mond verdragen? Ook viel hem plots de kille armoedigheid van het zaaltje op, met de kale grauwe wanden, waaraan slechts hier en daar een platte reclameplaat voor drank, de tafeltjes zonder kleed, de magere stoelen en de zand-bestrooide vloer, in het karige licht haast kouder dan een stations-wachtkamer.
Opnieuw besloten voor goed met haar te breken, stond hij van tafel op, in de stellige verwachting, dat zij hem als vroeger na zou komen in de donkere gang tusschen het kroegje en de pianokamer, om haar daar met een enkel woord het afscheid nog te verzachten. Zij volgde echter niet. Ook niet toen hij, na vrij onthutst en haar binnensmonds vervloekend, nog een paar glazen te hebben gedronken, zich ten tweede male, schel fluitend, in de gang begaf. Hoewel hij haar met zijn blik had pogen te dwingen liet zij hem rustig in den donker staan, luid zingende haar snijdende fauset. Tot, blind van woede en zich niet bekommerend om de aanwezigheid der vreemden, hij, weer terug in het zaaltje, ruw op tafel om
| |
| |
betaling sloeg en haar verhit en heesch ‘mij zie je godv... nooit meer, slet’ toesnauwde. Toen fonkelde in de warmte van haar diep-donkeren oogenschijn op eenmaal en als in krankzinnig wilde overgave opnieuw het zuiverst diamantzijn harer reine aanhankelijkheid. En terwijl hij in een woest-hartstochtelijke vloed van immer grievender vernederingen haar verfoeide, bleef zij stil-innig gelukkig en als meisjesachtig lachen. Toen schoof zij zijn geld terug en zei: ‘Je blijft, die heeren hebben al betaald.’ ‘Schooiers’ schold hij nog, maar ging niet heen.
Toevallig bleef het in het kroegje leeg en het onderhoud, waarna zij zich weer verzoenden, week ditmaal slechts in zoover van de onveranderlijk wederkeerende vorm af, dat hij beloven moest het nooit meer uit te maken. Hij trachtte nog te ontglippen, maar zij bleef onverzettelijk. ‘Ik wil de kans niet loopen om het verdriet, dat je me in deze dagen hebt bezorgd nog eens door te maken. Toch was ik al bijna over onze scheiding heen, nou ben je hier weer terug en ik moet thans weten, hoe het tusschen ons beiden staat. Want wanneer het toch eens uit moet zijn, dan liever nog van avond.’
Hij antwoordde niet en verbeet zich de wangen, als woedde een schrikkelijke tweestrijd binnen hem, maar wist te goed dat het onmogelijk
| |
| |
was weer eenzaam in het leege buiten aan te treden.
Zij trommelde met de vingers op tafel hem doordringend aanziend en als op punt in tranen uit te barsten. Dit kon zijn laatste kans zijn. Nog immer zwijgend rees hij van zijn stoel, nam met afgemeten bewegingen, als gold het een dooden-uittocht, zijn hoed en stok van tafel, reikte haar de hand en zeide, dof-gebroken: ‘Zóó jaag je mij dus weg.’ Ook zij was opgestaan, streek in laatste bevende aarzeling met de vlakke hand haar schortje glad, tot zij zich, tegen zijn stellige verwachting in, ten slotte nog herstelde en met haar hand in de zijne, stroef-gelaten: ‘Het kan niet anders’ mokte.
Toen wou ze gaan, maar hij behield haar in zijn armen terug, angstig de oor en spitsend of geen voetstap uit de bovenwoning of van straat het kroegje naderen ging en fluisterde, zich zelf over haar schouder in den spiegel gadeslaande: ‘Je weet al lang toch, kindje, dat ik je nooit meer in den steek zal laten.’
Hij trachtte haar nog te houden, maar zij wikkelde met haar warme kracht zich uit zijn armen, deed toen een stap terug en zag hem vol ontzetting recht in de oogen. Doch in de bovenwoning kraakte een stap. Hij wilde weer gaan zitten, maar zij stortte zich woest op hem, dof
| |
| |
snikkend hem sleurend aan de armen naar de donkere gang, zoodat hij, niets meer vreezend dan schandaal, behoedzaam het deurtje opende en er met haar binnensloop. Hij kon haar nauwelijks tot bedaren krijgen, zoodat het hem voor een oogenblik berouwde haar te hebben belogen. Maar hij moest zijn belofte telkens weer bevestigen, tot zij, als in verrukking stamelend: ‘Wim, mijn Willem,’ zich met heete zoenen aan hem klemde. Hij streelde haar zachte haren, klopte haar bemoedigend op den rug en grijnsde allerellendigst in het duister. Uit het pianokamertje dreigde onraad; zij vluchtte in de keuken en hij ging, met de handen in de zakken, in het leege zaaltje zich listig voor den spiegel knipoogen, lekker tevreden in de zekerheid voor dien avond te zijn opgeborgen.
De verzoening was rijkelijk begoten en ook de daarop volgende avonden had hij te veel geld verteerd. Helene had een blouse en schoenen noodig en om haar die eerste dagen tenminste uit handen van anderen te laten, had hij een leening afgesloten, de kas aangezuiverd, voor haar het een en ander gekocht en de rest langzaam ingebrokkeld. Hij had zich daardoor aan een vrij armoedige levenssleur gewend, die echter nog boven zijn geldelijke draagkracht ging en waaraan hij zich, ondanks de heiligste voor- | |
| |
nemens, niet onttrekken kon. Zoo was hij om een nieuw tekort in de kas te dekken, ten einde raad, bij eene kleine voorschotbank terecht gekomen, die hem, daar hij de verlangde borgen niet kon aanbrengen, bij wijze van gunst en op de zekerheid van zijn betrekking, tegen schandelijke voorwaarden een voor zijn doen aanzienlijk bedrag geleend had. Het had niet mogen baten en als ongemerkt was hem ook dit geld door de handen gegaan, zoodat hij ten slotte weer op zijn gewoon tractement was aangewezen, waarvan hij echter maandelijks de hooge renten derven moest. Zijne pogingen om een nieuwe leening af te sluiten leden overal schipbreuk en daar hij halstarrig in zijn oude levenswijze bleef volharden, zoo duurde het niet lang of er ontbrak - en thans zonder eenig vooruitzicht het terug te kunnen storten - dagelijks meer geld uit de kas.
... Den morgen dat hij, werkeloos op zijn pennehouder bijtend en zonder waar te nemen uit het venster starend, in zijn kantoor gezeten het voorgaande - als iederen morgen - had overdacht, bezorgde hem de onvermijdelijke gevolgtrekking, dat hij op weg was een gewone, platte dief te worden een kriebelende onrust, zoodat hij van zijn lessenaar opstond, het vertrek zenuwachtig op en neer liep en daarna, met de handen in de zakken, rugwaarts aan de
| |
| |
wand geleund bleef. In vage trekken schoten hem de goede voornemens weer te binnen, waarmede hij tot nu toe schipbreuk had geleden, doch zonder dat hij er zelf meer geloof aan hechtte, zóó stellig besefte hij plots zijn leven onherroepelijk uit handen te hebben gegeven en op den verderen loop geen invloed meer te kunnen uitoefenen. Wat het verleden verborg werd thans openbaar. En trouwens, hem bleef geen keus meer, want het duurde nog acht dagen eer hij tractement kreeg en hij beschikte nog slechts over enkele guldens. Hij ging dus naar de brandkast, doch aarzelde, met de sleutels in de hand, vruchteloos zinnend op een andere manier om nog aan geld te komen. Zoo stond hij een wijle, tot een licht geritsel en een flauwe schaduw op den wand hem met een ademstokkenden schrik weer tot de omgeving terugbracht.
Het was slechts de bediende, die met een morgengroet de voor hem bestemde stukken binnenbracht. Zich herstellend, zeide hij: ‘Verduiveld, Van Walt, wat heb je me daar laten schrikken.’ ‘Ha, ha,’ lachte de bode, die in zijn met dof band omboorde donkere uniform van de bank en zijn korte bakkebaardjes er meer uitzag als een koster: ‘mooi weertje meneer Mertens, en weinig brieven ingekomen.’ In twijfel
| |
| |
of de ander argwaan koesterde, zoo had hij een oogenblik zijn misdadig opzet buiten zich gevoeld, hield hij hem nog wat aan de praat, tot hij, gerustgesteld, de brandkast in zijn bijzijn opende om hem met afgedane stukken naar den directeur terug te kunnen zenden.
Opnieuw alleen ging hij met driftige, onregelmatige stappen in de kamer op en neer. De eerbiedige houding en het ontzagvol spreken van den bode konden hem, die beide reeds verbeurd had, thans tot tranen ontroeren en weder voor zijn lessenaar gezeten, verscheen hem zijn betrekking, die hij immer zoo veracht had en waaruit hij weldra smadelijk verjaagd zou worden, wanhopig begeerlijk en, bij welke andere ook vergeleken, ideaal. Hoe was het mogelijk dat hij nimmer trotsch geweest was op het vertrouwen, dat hij hier genoten had en blind voor de onbeperkte vrijheid, die hem werd gelaten, nooit getracht had zich te onderscheiden?
Hij keek de lichte eenvoudige kantoorkamer rond, waarin de brandkast de weinige andere meubelen overheerschte. Voor het publiek, dat eigenlijk nooit kwam, stond ter weerszijde van de deur een notenhouten stoel. Het behangsel, zonder patroon, was aschgrauw en werd slechts onderbroken door een spiegel en een familiegroep van het regeerend vorstenhuis in bruine
| |
| |
lijst, waarboven een gouden kroon. Er lag een droog knirrend cocostapijt en onder zijn cylinderbureau nog een koeharenkleedje voor de voeten. De vensters aan een stillen binnenhof stonden beiden open, zoodat de zondoorschenen lichtgele ringetjesgordijnen somwijlen zacht bewogen op wat aan flauwe rest van zomerschen wind nog tot hier doordrong....
Het was voorbij en weldra zou een ander hier zijn plaats vervullen. Hij zocht een visite-kaartje uit zijn portefeuille en al herinnerde hij zich niet meer er een gebruikt te hebben, zoo besloop hem toch een bijtende wangunst bij den aanblik van het in sierlijken steendruk uitgevoerde opschrift: ‘W. Mertens, Ambtenaar toegevoegd aan de Mädler Werke.’
De ‘Mädler Werke’, zoo geheeten naar den stichter, een Duitscher, vormden een groot syndicaat, dat bijna overal in den lande fabrieken en ook eenige mijnen in beheer had. Het onderhield nauwe betrekkingen met de regeering en werd als een half ambtelijk lichaam beschouwd, welks centrale zetel dan ook in de residentie gevestigd was. Hier had het een weelderig bestuursgebouw, dat voor een Ministerie niet behoefde onder te doen en daar eene betrekking te bekleeden, heette voor het leven zeker te zijn opgeborgen. Men kwam er langzaam doch zeker
| |
| |
vooruit. Mertens was er met fl 30 per maand begonnen en had thans, na zeven jaar, een tractement van fl 1000. Ook was er pensioen aan verbonden en het praedicaat ‘toegevoegd enz.’ had nu eenmaal een goeden klank. Het was juist eene betrekking voor jongelui met wat eigen middelen en geen verstand genoeg voor iets anders. Voor hen, die van hun verdiensten alleen moesten rondkomen, was het - vooral in den aanvang - een fatsoenlijke marteling en het loonde de moeite bij het uitgaan der bank het verschil in uiterlijk dezer beide groepen nader op te nemen. Naast goedgevulde, vroolijke gezichten, verbeten trekken en glazige oogen. Tusschen het overwegend aantal keurige hoeden, fijn-verzorgde jassen en angstig in plooi gestreken broeken, enkele groenige hoofddeksels, vettige kragen en uitgerafelde broekspijpen over afgeloopen schoeisel. Het was de minderheid, want het syndicaat liet zich niet gaarne in met menschen zonder iets en bij de enkelen, die er zoo onderdoor liepen, was het verval eerst ingetreden op een tijdstip, dat het te laat was hen weder te ontslaan. Bij het gegoede personeel en de boden, die voor hun stand ruim betaald werden, waren deze armoedzaaiers weinig in tel, terwijl zij elkander onderling ook met scheeve oogen aanzagen.
Van een geestelijk standpunt beschouwd, ver- | |
| |
toonde de betrekking nog twee andere zijden. Wie er eigen liefhebberijen op nahield en de bank slechts een middel was om een doel daarbuiten te bereiken, werd bijna nergens zooveel vrijen tijd gelaten. Men begon om tien uur, kreeg twee volle uren om koffie te drinken en stond zelden later dan half vijf weder op straat. En in die enkele uren zelfs bleef er nog gelegenheid tot vrije studie, zoodat het, bij gebreke van eigen bezigheid, een gapende put van leege verveling was.
De afdeeling, waar hij de laatste jaren aan was verbonden, was een van de weinigen, waar eigenlijk nog iets gedaan werd. Het syndicaat genoot een ruim subsidie van de regeering en er was der bank dus veel aan gelegen met deze in goede verstandhouding te blijven. Zoo had zij zich o.a. verbonden in het gansche rijk voor hare arbeiders en hunne gezinnen, die door ouderdom of ziekte ten laste van de armbesturen kwamen, de verleende onderstanden aan de betreffende gemeenten terug te betalen. De fabriek of mijn adviseerde aan de bank om te betalen en wanneer nu de vordering van een burgemeester inkwam, dan werd onderzocht, of die rekening klopte, en als zij klopte moest er betaald worden.
Dit was het hoofdbrekende werk, waartoe hij immer over een goed gevulde kas beschikken moest, aangezien er dagen waren, dat er meer- | |
| |
dere duizenden werden terugbetaald. Waren de uitgaven tot een bepaald bedrag gestegen, dan moest hij telkens met de ontvangen kwitanties eene afrekening overleggen, waarbij dan schriftelijk bleek, wat nog in kas was. Nooit werd echter nagegaan, of dit overschot aan geld ook werkelijk aanwezig was, zoodat alleen bij ziekte of overgave van de sleutels bij verlof ontdekking van het tekort te vreezen was.
Want dieper ingaand op hetgeen hem overkomen was, bemerkte hij, dat het enkele feit een dief te zijn geworden, hem - zoolang het niet ontdekt was - vrijwel onverschillig liet. ‘Wanneer ik beter werd betaald of zelf wat geld had, zou het niet behoeven,’ meende hij halfluid, terwijl hij een splinternieuw bankbiljet tegen het licht hield. Toen borg hij het met een schouderophalen in zijn portefeuille. ‘Wie zijn dieven en wie niet. De groote kunst blijft, dat het niet ontdekt wordt.’ Voorloopig kon hij nog met een schuldbekentenis volstaan, maar wanneer het tekort in kas zijn maandelijksch tractement zou hebben overschreden, dan bleven er andere middelen om zich te goed te doen. Eén enkele valsche post, wat handig ingericht, kon aardig werken. Iets schrok nog in hem, grauw en kleintjes. Ook was het zoover nog niet. Maar toch, hij voelde hoe slechts vrees voor de ontdekking hem van
| |
| |
diefstal terug zou kunnen houden. Hij erkende het slechte van een dergelijken stap alleen maar in zijn uiterlijken verschijningsvorm van schande en straf, doch diep inwendig sprak een eerlijkheidsgevoel niet aan.
Wat leefde daar eigenlijk wèl en waarvoor had hij ten slotte nog belangstelling? Hij schoof de weinige stukken, die desnoods tot morgen konden wachten, terzijde, van plan nog eenmaal inventaris op te maken.
Maar het ging hem werkelijk als de kleine Dombey, die het gevoel had het leven ongemeubileerd gehuurd te hebben, terwijl de behangers maar nooit kwamen, en hij werd een geweldige leegte en bijna onmenschelijke verdorring gewaar.
De dagen met de hersenlooze kantoorarbeid versprongen de een na den ander als het eentonige tikken van een holle klok, en in de stompzinnig verknoeide avonden ging telkens het schuchter overdag gerijpte plannetje te gronde een geheel nieuw leven aan te vangen.
Hij had sinds lang geen liefhebberijen meer. Met zijn maatschappelijke mislukking waren ze hem de een na den ander ongemerkt ontvallen. Het waren een onoverwinlijke wrevel en een remmende onlust, die hem ten slotte van al wat het leven kon veraangenamen opzettelijk verre hielden. Soms dacht hij nog wel aan een goed
| |
| |
concert, een komedie of een schilderijententoonstelling, maar tot een gang erheen kwam het zelden of nooit. De beide eersten kostten, op den duur vooral, veel geld, want op een schunnige plaats te moeten zitten bedierf hem het genot. Schilderijen moest je overdag zien en kreeg je eigenlijk al ruimschoots door de winkels te genieten. Zoo trachtte hij zich voor zijn fatsoen nog te verontschuldigen, al miste hij zelf deze drie kunstvormen bijna nooit meer, maar ook al het andere wat het leven gewoontjes pleegt aan te vullen en waarvoor hij de uitvluchten: aan-tijd-of-geld-gebonden, niet te berde brengen kon, was hem ontschoten. Hij kreeg geen brieven meer, daar hij de beantwoording ervan schromelijk verwaarloosd had en wanneer hij, gehoor gevende aan een plotselinge opwelling, een enkele maal nog zelf tot schrijven kwam, liet men hem op zijn beurt links liggen. Soms kon hij heimelijk naar een brief verlangen, want hij verwachtte er, zonder zelf te weten waarom, de groote verandering in zijn leven van. Wanneer hij, tegen schemering in zijn kamer tredend, na maanden onverhoopt een briefomslag licht vierkant af zag steken tegen het donkere tafelkleed, dan bonsde zijn hart vol wildgespannen, zelfhoonende verwachting op. Zoo was het hem ook nog wel gebeurd, dat hij met de oude geestdrift zich in
| |
| |
zijn kamer met een boek had afgezonderd, maar dat was lang geleden en de lust tot lezen leek voor immer uitgedoofd. Hij nam zelfs dagen lang geen courant meer ter hand, want eigenlijk stelde hij in niets ter wereld meer belang.
Wel voelde hij zich, afzichtelijk verminkt, in dorheid afgestorven. Het was als hadden de hoogere menschelijke eigenschappen, waarover hij in ruime mate meende te beschikken, - als ijver, schranderheid en fijne smaak - zich voor het allerlaatst nog in één enkelen rauwen wanhoopskreet om bevrediging vereenigd. Ze waren gedoemd ellendig om te komen in hetzelfde verraderlijke moeras, waarin wat hem aan liefde of vriendschap met de menschheid nog verbond reddeloos verstikt werd.
Want de herinnering aan zijn ouders was zonder veel genegenheid in hem verbleekt en met het vertrek zijner zuster uit het stadje, had voor hem de laatste schamele rest van familieomgang opgehouden. Hij was er niet rouwig om, want terwijl hij, nog vol groote verwachtingen, zich voor zijn eenvoudige verwanten lichtelijk geschaamd had, zoo kreeg de hartelijkheid, waarmede zij hem na de mislukking weder gastvrij hadden opgenomen, een akelig zure bijsmaak. Dan bleef hij liever maar alleen. En ook met de enkele kennissen, die hij er nog te hooi en te gras
| |
| |
op nahield, was de toevallige omgang van een haast tergende oppervlakkigheid geworden. Waarschijnlijk bond hen nog slechts de dierlijke zucht om niet alleen te blijven en hij kon zich zelf verachten, dat hij den moed niet had om bij de eerstvolgende ontmoeting eerlijk te zijn, te zeggen dat zoo'n paskwil onmenschelijk was en hun den rug te wenden.
Maar nog afgrijselijker omgekeerd, als een hatelijke dwerg balanceerende op zijn waterhoofd, verscheen hem thans hetgeen hij zich in ruil voor liefde op liet dringen. Het was het laatste wat hem aan de menschheid bond, het eenigste stuk, dat de boedelbeschrijving ten slotte opgeleverd had en hij merkte nu eerst, hoe het zijn haast volstrekte eenzaamheid belemmerde en ontsierde. Plots was hij overtuigd, dat, indien het hem gelukken mocht dien laatsten band te slaken, zijn leven in plaats van zware stremming klare stijging worden zou.
Wanneer zij eens dood was? Hij zou wel droef zijn en wanneer hij voor het laatst zou knielen aan haar bed, hare witte handen kussend, dan zou geen onoprechtheid in den tranenvloed zijn, waarmede hij al wat tusschen hen voorbij was heet beweende. Hoe dierbaar was zij hem als doode... Verloren in een onbewust verlangen naar bevrijding, ook zacht gevleid door zijn eigen
| |
| |
goedhartigheid, bleef hij haar een wijle betreuren. Tot het zachte floersen zijner meditatie over haar ruw werd uiteengescheurd en hij. terug in de vernederende werkelijkheid, haar tergend beeld gewaar werd, zooals zij in hun laatste twistgesprek, halfdronken krijschend en smaad dreigend, beloofd had op het kantoor schandaal te komen maken, wanneer hij van haar laten zou. Hoe had hij haar dien avond in zijn machteloosheid gehaat en kleintjes om toegevendheid gebedeld. Hij bevond zich in haar macht en zoolang zij niet wilde zou het geen einde nemen. Tenzij hij zelf den loop der dingen wat verhaastte. Een ongelukkig toeval op een eenzamen buitenweg aan een vaart, wie was in staat om het tegendeel te bewijzen? Of beter nog misschien een roeipartijtje, ja...
Maar als met een krukbeweging, doorvlijmde dit koel moorddadige gemijmer zijn klein-burgerlijk bewustzijn, zoodat hij geweldig opschrok en angstig van zijn lessenaar zich verheffend het van zich afwierp, dat hem thans zoo vreemd was als een griezelig gedierte, dat van uit een hoek der kamer hem bespringen wou. Schuw gluurde hij om, als konden onzichtbare getuigen zijn misdadig overleg hebben afgeluisterd. Toen naderden krakende stappen op de gang en ging hij aan zijn lessenaar terug, waar hij, om den
| |
| |
schijn te redden, een stuk ter hand nam. Men liep voorbij en hij ademde op, met enkel nog een mengeling van verwondering en nieuwsgierigheid, als gold het een bekende, van wien men hem zoo'n gruweldaad verteld had. Zou hij een moordenaar zijn? Hij had haar eenmaal voor de borst gestooten, maar het was in drift geschied, toen zij er zich op beroemd had in het pianokamertje twee gasten tegelijk te hebben ‘bezig gehouden.’ Neen, neen hij wenschte niet te weten, hoe het daar mede in zijn binnenste was gesteld en of hem ook voor een moord alleen de vrees voor ontdekking zou bewaren. Een moordenaar, het klonk zoo hopeloos ruw en op zich zelven toegepast ongelooflijk. Neen, neen, het was onmogelijk, herhaalde hij zich telkens weer, al flitsten ook de bloedige visioenen van den avond, toen hij met de dochter alleen gebleven was weer door zijn herinnering. Ook schoot hem, tot zijn nieuwe ontzetting, een middag te binnen, toen hij, merkend, dat er in de kamer naast hem zacht iemand snorkte, ternauwernood de dierlijke lust weerstaan had daar op zijn teenen binnen te sluipen en het uit te maken. Neen, neen, het werd krankzinnigheid immer dieper in zich zelven in te gaan. Hij wist nu eenmaal, dat het alles leeg en afgestorven was. Het was in zich zelf verteerd en dit hier, deze ademing, de schuwe blik, deze
| |
| |
aarzelende beweging, was slechts de vluchtige rook nog, waarvan hij hoopte, dat zij in de ijle ruimte op mocht stijgen, maar die ook even goed door een natte windvlaag neergeslagen worden kon. Een pantserhuid van onverschilligheid was om hem in het besef thans voor goed met alles te hebben afgerekend. Aan het verleden behoefde hij verder geen aandacht meer te schenken en ook de toekomst had hij evenzeer uit handen gegeven.
De looden druk, die hem dien ganschen morgen weer kleintjes en bedrukt had neer doen zitten, liet heerlijk af en het was als stak hij het hoofd, na stikkend duiken, nog eenmaal triomfantelijk boven water uit. Zelfs de gevangenis had zóo niets afschrikwekkends meer voor hem. Hij kon hartstochtelijk soms verlangen om opgenomen te worden in een klooster of gesticht, en eenmaal in het tuchthuis ingeleefd, zou ook daar wel de begeerde rust te vinden zijn. Hij kon niets achter laten in de samenleving, dan de kleine lasten, die nog dagelijks noodig waren om de leegte te blijven schragen.
En hij dacht aan de smakelooze maaltijden, met weerzin in zijn ongezellige kamer alleen gebruikt. Vooral in den eersten tijd van zijn op kamers wonen kon, wanneer hij werkelijk hongerig thuis kwam en het gerammel van schotels in de keuken hem graag en ongeduldig had
| |
| |
gemaakt, de weeë lucht van immer hetzelfde sausje of de onveranderlijke koeksmaak van het vleesch hem in een dolle drift ontsteken, zoodat hij op het punt stond den heelen rommel van tafel en de kamer in te smijten. Een paar maal was hij om het slechte eten verhuisd, maar voor het geringe kostgeld, dat hij op kon brengen, was het overal hetzelfde en hij aanvaardde, zonder een spier van zijn gelaat meer te vertrekken, ten slotte alles wat men goed vond hem voor te zetten. En zelfs de enkele keeren, dat hij eens ergens te gast, het zich beter smaken liet, viel hem de volgende dagen de tergende tegenstelling van wat het was en zijn moest, te pijnlijk op en speet het hem uit zijn oude sleur gehaald te zijn.
Het was alles last en looden dwang geworden en overal was verveling ingeslopen. Voor louter leege verveling had zijn zinlijkheid de wijk genomen. Als kinderlijk genot van dropwater of zoethout was ook dit heetst begeerde thans verschraald en het laatste werd doorschouwd, zonder dat ook slechts een stip van vastheid uit de suizende leegte naderkwam.
Een geweldige onlust, een krieweling van loos braken in zijn hersenen, als hadden zij alles verwerkt en weer teruggeworpen, stremde alle denken. De vulling van zijn hoofd dreunde als
| |
| |
na zwaren val dof bonzend aan zijn slapen. Zijn keel was door het overmatig drinken van den vorigen avond heet en droog en zijn ademen vlijmde in fijne verraderlijke steken door de longen. Het schemerde hem voor de oogen, en terwijl het hem in een zwijmelende duizeling voorkwam, als begon hij ruggelings in duister te vallen, bemerkte hij hoe zijn hart, na wilde steigering, al zachter en zachter afliep, als in doode schommeling. Hij klemde met bevendzoekende handen zich aan zijn lessenaar, tot hij, naar adem snakkend, langzaam bijkwam. Hij had geen oogenblik het bewustzijn verloren en de gedachte te zullen sterven had hem niet verontrust. Flauw drong zich nog de mogelijkheid van zelfmoord als laatste uitkomst aan hem op, doch zonder dat het besef zijn leven vrijwillig een einde te kunnen bereiden, als vroeger de ellende tijdelijk uitdreef, want daartoe wist hij nimmer meer den moed te zullen hebben.
Hij keek, geen uitweg vindend, de kamer rond en voelde zich wonderlijk aangetrokken tot een hoek, waar onder het venster het warme zonlicht schilferde op het cocoskleed. Het was hem of hij dáár zijn geweldige vermoeienis af kon leggen, of daar ontsnappen mogelijk was door het eenvoudig op te geven en lui-weg op den grond den verbaasden bode koeltjes af te
| |
| |
wuiven, dat hij er niet meer aan deed. Een luchtige vroolijkheid kriewelde in hem op. Ha ha, zich gek te houden zou ten slotte nog zoo gek niet zijn. Hij verhief zich van zijn stoel, maar de muffe lucht die deze beweging uit zijn kleeren joeg, bedierf zijn ellendige scherts en bracht hem nog op het allerlaatste datgene, waarvoor hij zich het allermeeste schaamde, in herinnering.
Want meer dan alle innerlijk verval, vernederde hem de onmacht om behoorlijk voor zijn uiterlijk te zorgen. Hij had er nooit veel werk van gemaakt, maar het was ten slotte een haast ziekelijk verschijnsel geworden en terwijl hij het voor zijn avondgenoegens rijkelijk over had, werd de hoogst-noodige aanschaffing van een das een maanden lang uitgestelde levensgebeurtenis. Erger dan thans kon het bezwaarlijk zijn. Vooral zijn broek, vol vlekken, met uitgebuilde knieën, verrafeld als een kurketrekker op de uitgeloopen schoenen, gaf hem den stempel van een vunzen schun. Maar ook zijn groezelig papieren boord, zijn vettig zwarte das, de etensvlekken op de borstomslagen van zijn buis, het wekte louter weerzin. En opnieuw bekroop hem de lust de jammerlijke vertooning, waarin hij de belachelijkste parodie zijns zelfs te zien gaf, nog vóór de onafwendbare catastrophe te staken. Kalm naar den directeur te gaan, hem, als
| |
| |
gold het een vreemde, rustig uiteen te zetten, dat het zóó niet langer kon en daardoor tevens te verhoeden, dat men later denken zou, hoe hem de vaste grond, op eenmaal en zonder dat hij het had zien aankomen, ontzonken was. Hij aarzelde, als immer, dacht aan de wrijving, die er de laatste weken om allerhande kleinigheden tusschen hem en den ander was en hoe zijn bekentenis daar misschien voldoening brengen kon. Toen werd de deur geopend en stak de bode voor een oogenblik zijn hoofd de kamer in om zangerig familjaar te melden, dat de directeur hem verlangde te spreken.
Niets goeds vermoedend en met alleen kantoorbeslommering thans in zijn bedenken, ging hij naar den spiegel om er zich zijn opwachting te zien maken en schrok geweldig van zijn uiterlijk terug. Nog nimmer had hij zelf de teekenen zijner liederlijke levenswijze zoo duidelijk van het hem lafhartig ontwijkende gelaat gelezen. De vaalheid van de klamme nachten, de door drankzucht waterig verloopen oogen, met zwarte kringen, waaruit de schuld-bewuste blik van den dief schuw neergluurde, de stompzinnige neus, de mond verzinnelijkt en weer te niet gedaan. Zoo koste het den ander slechts een sprakeloos gebaar om het te onthullen. Hij verliet de kamer, angstig reeds te lang gedraald te hebben en
| |
| |
in plaats tot opstand zich tot lage hoofschheid voegend. Hij haastte zich door de lange gang, waarin het zomersche licht door matglas aan weerszijden binnenviel en die vóór hem door een haastigen bode werd gekruist. De panden van zijn jas woeien achter hem op, van de wereld buiten drong een onherkenbaar roezen tot hem door. En plots, te midden van zijn dienstijver, doch zonder dat hij zijn benarde denken behoefde te onderbreken, ging in het bewustzijn daarboven plots iets open: dat het hier een zoemende korf en hij een bedrijvig, instinctmatig, mierig diertje was. Een straal van hoop, dat hij toch nog redelijk en in de volheid van het waarachtige leven bezig was en geenszins reeds verloren, lichtte zwakjes in hem op. Toen betrad hij de deftig-donkere zwaar bemeubelde kamer en rijpte te elfder ure een tros der beste plannen om zich in zijn betrekking te handhaven. Het koste hem geenerlei moeite zich diep ondergeschikt te voelen en met een blik naar het venster, vanwaar de directeur, aan zijn geen scherts gedoogend ministerbureau gezeten, zijn haast te knechterige morgengroet vergoelijkend had beantwoord, bleef enkel bereidwillige gehoorzaamheid, terwijl hij vol onderdanige verwachting nader kwam.
De directeur was een zwaarlijvig, deftig aan- | |
| |
gekleed man, met een wilskrachtig besneden, rood gezicht, licht grijze haren en volle grijze bakkebaarden. Hij wendde zich bij zijn nadering half van het licht, maar in zijn jeugdig blauwe oogen bleef het onderzoekend glanzen, zoodat hij gerustgesteld opademde, toen de ander met zijn patriarchaal geluid, hem welwillend uitnoodigde plaats te nemen. Hij waagde het echter niet, zich met een benepen lachen verontschuldigend: den ganschen dag te zitten.
‘Nu, ja dan,’ zeide de chef, ‘er zijn hier nieuwe stukken, die ik met een enkel woord met U bespreken moet.’ Het ging alles van een leien dakje en ze lachten zelfs eendrachtig om de kortzichtigheid en hebzucht van een armenhuis, die door een hoffelijk briefje van de bank ondervangen dienden te worden. Naarmate hij zijne bevelen van den directeur ontving, nam hij de stukken ter afdoening van hem over en hij stond reeds, zeer ingenomen met den loop van het onderhoud, op punt om naar zijne kamer terug te gaan, toen de ander. in zijn armstoel achteloos leunend, nog met zijn gouden lorgnet als naar hem pikte en vroeg: ‘O ja meneer Mertens, wat heeft U eigenlijk met die fl 150 voor Drunen gedaan?’ ‘Wel,’ antwoordde hij luchtig, zich halverwege keerend, ‘die heb ik met Van Hulst verrekend!’ Maar hij zag onmid- | |
| |
dellijk, dat hij hier ten slotte toch nog op bezwaren stuitte en voelde zich plots ontstemd, hoewel hij in dezelfde dienstwillige houding luisteren bleef. ‘Ja, is dat wel de bedoeling?’ betwijfelde de directeur dan ook, na een oogenblik bedenkelijk de zware wenkbrauwen gefronst te hebben: ‘ik geloof, dat het beter zou wezen die voor eigen rekening te nemen.’
Een lichte drift, dat de ander steeds de onaangename zaken voor het allerlaatst bewaarde, een laffe ontstemming, dat, waar hem aanvankelijke de vrije beslissing was gelaten, daar thans nog op teruggekomen werd, trilde in zijn stem, toen hij beleefd doch afgemeten toegaf: ‘Dan moet ik het veranderen, meneer Waanders,’ en als hoorde hij niet, dat de ander verder sprak, zich omdraaide om de kamer te verlaten.
Want hij voelde zich op het punt om zijn zelfbeheersching te verliezen; er woedde iets binnen hem, dat hij bedwingen wou en toch te gaarne vrijen loop zou laten. Maar toen hij met een kort gebiedend ‘Meneer Mertens’ teruggeroepen, zich weder tegenover zijn meerdere bevond, die van verbeten ergernis nog rooder, ironisch om verlof vroeg zijn meening nader toe te mogen lichten, bemerkte hij de grenzen van het betamelijke reeds overschreden te hebben. Hij schrok en trachtte zich nog te houden, doch
| |
| |
toen ontkend werd, dat de zaak oorspronkelijk geheel aan hem overgelaten was, vergat hij al zijn plannen van goeden wil en onderdanigheid, waarmede hij zooeven aan de deur geklopt had. Er ontstond een korte woordenwisseling, die daarmede eindigde, dat de directeur, in zijn volle lengte van zijn stoel verrezen, hem onomwonden te verstaan gaf, dat de verandering in zijn wezen der laatste maanden, zijn onverschilligheid en mindere vlijt, hem niet waren ontsnapt en hem, voornaam weer, in zijn eigen belang den raad gaf, niet op den verkeerdelijk ingeslagen weg te blijven voortgaan. Toen mocht hij vertrekken.
Weer buiten de kamer, bleef in zijn onverzettelijkheid nog even de kleine trots daar een onderhoud te hebben gehad, dat dieper ging dan de gesprekken, die aan de anderen dien dag zouden worden vergund. Toen brak hij dof wanhopig te zamen onder het plots vernederend bewustzijn, dat het enkel om zijn nadeel en blind verderf ging. Eindelijk was er de onvermijdelijke terechtwijzing, waarvoor hij - tot zijn machtelooze woede - den directeur gelijk moest geven. Hij huilde bijna en het liefste had hij zich om verontschuldiging teruggemeld. Het was dan eindelijk zoo onherstelbaar ver, dat iets daarbinnen in, zijn beste voornemens en zijn eigen belang
| |
| |
ten spijt, de beslissende overhand behield. Het zwarte kwaad had de overhand op hem. Hier had hij, eerder dan hij zelf vermoedde, afgedaan; daarbuiten grijnsde schandelijk verval en smadelijke onteering. Het besef, thans in dezen morgen, in deze vreemd belichte gang, zich juist zoo ongelukkig te voelen als hij het eens geweten had te moeten worden, drong hem een warmen tranenvloed naar de oogen.
In dof-gedachtenlooze verslagenheid was hij bijna den brievenbesteller tegen het lijf geloopen, die voor de afgesloten kamer stond te wachten. Terwijl hij zich van zijn schrik herstelde, vergat hij het gebeurde voor een oogenblik en dwong zich tot een luchtig praten met den vroolijken oude, die een weddenschap wilde aangaan, dat er niet zooveel geld in kas was, als hij moest ontvangen. Er waren inderdaad belangrijke betalingen te doen, met eigenaardige moeilijkheden verbonden, zoodat hij aldoor in de betreffende stukken zoeken moest en langzaam vorderde. Ook vergiste hij zich in den aanvang telkens, werd echter ten slotte geheel door het werk in beslag genomen en luisterde niet meer naar het snappen van den ander, die gemoedelijk aan het venster was gaan zitten. Terwijl de besteller op zijn beurt de afrekening maakte en hij een oogenblik pauseeren kon, verviel hij, zonder weerstand, op- | |
| |
nieuw in somber tobben en betaalde ten slotte toch nog geld te veel uit. Dit bezorgde den oude een luiddruchtige schik, gemengd met stille voldoening over zijn eigen eerlijkheid, waarbij hij niet kon nalaten het vermoeden te opperen, dat een meisje schuld aan de verstrooidheid had.
Hij vloekte den oude in diens onbezorgde bejaardheid en eindelijk alleen, gedwongen zich voor de rest van den morgen met de stukken bezig te houden, kwam telkens tegen den zwarten achtergrond van zijn ongeluk en verlatenheid Helene's zoo vertrouwde wezen vaag zich bewegen. Door de schelle vijandschap van alle anderen ving hij haar warme liefdevolle blik, die zich in blind vertrouwen voor immer thans op hem verliet, zóó duidelijk alsof zij in zijn onmiddelijke nabijheid was. Een geweldig verlangen haar te mogen spreken, deze leegte met de warmte van een goede daad te doordringen, deed hem soms half luid spreken en haar in verbeelding trouw voor het leven zweren. Dan werkte hij weer een tijd, tot immer klemmender argumenten als rijke vondsten hem te binnen schoten. Hij moest een kleine woning huren, hij moest haar trouwen, haar onbaatzuchtige aanhankelijkheid beloonen. En haar gelukkig maken.
En hoewel zij voor dien avond hadden afgesproken, kon hij tenauwernood zijn tijd afwachten
| |
| |
om heen te gaan en haastte zich, eindelijk vrij, in groote opwinding, zoodat men hem op straat bleef nazien, naar een postkantoor, waar hij het volgende telegram verzond: Helene Schroot Binnenweg. Voor immer vereenigd Willem Mertens.
|
|