| |
| |
| |
Jeugd.
.... De lente was reeds een eind gevorderd en zijn leven had geen wending ten goede genomen. Er was eigenlijk niets gebeurd, alleen wist hij zich, zoo mogelijk, nog meer vereenzaamd, dieper in verval en bijna zonder zelfbeheersching meer in zijne gevaarlijke neiging voor de kellnerin, zoodat hij ook thans nog - na, als dien avond, doelloos te hebben rondgezworven - half beschonken in het mulle donker van het vredige steegje, in een nis verscholen, loerend aarzelde.
Het zondig kroegje was verstoken in een der afgelegen straatjes opzij van het groote plein, dicht onder den boschrand, waarvan de fijne geuren af en toe zwoel overwoeien. De binnenlichten waren er door dof-groene gordijnen bijna geheel afgedekt en lieten slechts wat mazige schampen aan het raam door, waarop, in een halve boog van wit-porceleinen letters, de naam ‘Trocadero’ in het maanlicht glansde. Het was een heldere voorjaarshemel met sterren overladen en er heerschte wijdsche stilte, slechts begeleid door een monotoon geritsel in de klimop aan de muren van een oude stalwoning tegenover. Nog eenmaal blies de koele nachtwind bezonnenheid aan zijn slapen en toen het gesmoord lachen van een der kellnerinnen zijn schamele aandacht kwam bevuilen,
| |
| |
verliet hij zijn schuilplaats en week achterwaarts van het kroegje terug. Maar aan den hoek van het steegje bleef hij staan, niet begrijpend zijn aarzeling, waar hij zoo dikwerf toch vrij en gedachtenloos haar opgezocht had. Nog wilde hij binnengaan, de onverschilligheid nabootsend, waarmede hij die vorige keeren zich bewogen had, doch bemerkte, dat haar thans terug te zien, wezenlijk onderscheiden werd van alles wat tot nu toe tusschen hen bestaan had. Zijne vroegere ontmoetingen met haar schenen hem als in een droom beleefd, waar nooit een woord van waarheid tusschen hen gesproken was. Hij voelde zich ontroerd en vol ontvankelijk voor liefde in de eenvoudige schoonheid van den avond en wist, dat nu te zwichten, beslissend voor hun beider lot moest zijn. Want zoo kon het niet langer duren en terwijl het armzalig orgel in het kneipje druppelend te spelen aanving en hij haar schelle fauset er tegen aan meende te hooren, welde op eenmaal zilte droefenis rijkelijk uit de verdorring zijner liefdelooze bewustheid en liep hij verbijsterd het donker tegemoet. Zij was hem plots geworden, wat hij het angstvalligste immer had vermeden haar te laten zijn: rein vrouwelijk in de hulpelooze overgave aan een ware liefde, zoodat hij enkel maar had toe te geven. Weer draalde hij, beseffend zijn verlangen thans zoo
| |
| |
onbaatzuchtig, dat wanneer hij er niet binnen ging om haar te vragen het vuns bedrijf in het kroegje op te geven en hem te volgen, hij van haar laten moest. Hij trappelde van ongeduld, wel wetend, dat hij voor het een noch ander moed bezat, haar hatend plots om wat zij op dit oogenblik wellicht voor het brutaal-onderzoekend kijken van wat vreemde kerels was. Vervloekt, het moèst nu uit zijn en zonder om te zien, al hoorde hij het bekende knarsen van de deur en hoe zij, niets kwaads vermoedend, hem ‘Wim, Willem’ nariep, zwenkte hij het steegje uit, maar bleef, na enkele schreden, op de donkere gracht staan wachten of zij misschien nog nakwam. Hij geloofde haar stap te vernemen en verschool zich, van plan woedend op haar toe te schieten, achter een boom. Het bleef ontstellend stil. Toen sloop hij aan den hoek van het straatje weer terug om blootshoofds langs de gevelrij te gluren, waar aan het eind een rijtuig met dronken lollend volk voor het kroegje aanreed. Zijn kansen waren nu verkeken en dof-berustend vast besloten toch met haar te breken, voelde hij zich wonderlijk tot den statigen ingang van de donkere boschlaan aangetrokken, waarvoor een marmeren brug flauw zichtbaar de maanlicht spiegelende kabbeling van het lage water overboogde. Omzoomd door het zwarte geboomte lag opzij een weide
| |
| |
open, vol zachte dauw als sneeuw; een groezelig paard stond druilend aan een hek, de rijke gesternten zilver-flonkerden in het doorzichtig staalblauw der ruimte en niets menschelijks verstoorde de ondoorgrondelijke rust. Toch was het alsof een stem, nadrukkelijker dan de hare, hem lokte en smeekte daar nu aan te treden. Hij zag nog eenmaal om, vol goede verwachting, doch tevens in het besef, dat hij nog moest volharden in zijn wereldschheid. Hoe dierbaar was zij hem nu, terwijl hij, zonder meer aan iets bepaalds te denken, haar zoo vertrouwde wezen in woordelooze herinnering hield omvangen. Hoe was zij tot een deel van hem geworden; het was voorbij. Hij voelde, hoe zijn liefde reeds dat andere gold, het schoone beeld alleen, dat hij, ontdaan van het alledaagsche, zich in hun beste oogenblikken had saamgesponnen uit mateloos verlangen naar het bezielde.
Hij volgde de in zich zelf gekeerde gloedvolle oogen, opzettelijk gaande waar de lage buurten leeg en duister bleven, vol redelooze hoop haar straks te ontmoeten. In helle vreugde sloeg zijn hart wild bonzend op, toen hij haar silhouet zag naderen in schemering langs de mat nog lichtende besponningen der doezelige gevelrij. Zij was het niet; het versterkte hem slechts in zijn waan, dat zij nog komen moest en spichtig
| |
| |
turend, schreed hij opnieuw de stellig vermoede naderingen tegemoet. Zoo doolde hij lange. De avond was zoo vredig en hij voelde zich akelig bezonnen voor hun laatste onderhoud.
Hij nam alle schuld op zich en had ook thans niets in te brengen tegen hare gelaten opvatting van de dingen, waarmede zij zijne hartstochtelijke verwijten meestal afweerde. ‘Je wist den eersten dag reeds, wie ik was en wat je aan me had. Ik heb niets geleerd om een fatsoenlijk beroep mede aan te vangen; jij kan of wil me niet onderhouden. Waarom dan altijd weer dezelfde dolle verwijten?’ ‘Omdat wanneer je van me hield, het je onmogelijk zijn zou nog langer je met wildvreemde kerels af te geven.’ ‘Het kost me moeite genoeg, meer dan je denkt, maar dienstbode of fabrieksmeid worden, daar bedank ik voor. Ik kan er niets aan doen en jij ook niet, maar wanneer je me er om begint te haten, blijf dan weg.’ ‘Dat is je dus onverschillig.’ ‘Nee, je weet, dat je mij er voor mijn leven ongelukkig door zou maken, maar ik kan dat eeuwige twisten en je gemeene schelden niet meer verdragen, en... eenmaal moet het tusschen ons tòch uit zijn.’
Dit was de haast onveranderd terugkeerende vorm van de samenspraak, welke aan eene verzoening of korte scheiding placht vooraf te gaan
| |
| |
en die, voor enkele dagen, hen ook weer uit elkander gebracht had. Hij zag hen, weder vereenigd, langzaam naast elkander naar het bosch teruggaan. Hij hoorde het knersen van hun stappen op den marmerbrug en genoot al in verbeelding van hun binnentreden in den zuiveren avondkoepel en sprakeloos vertrouwelijk schrijden in zwarte schaduw van het zwaar geboomte, tot waar een maanbelichte bank stond met vrij uitzicht over het groote open veld. Hij ging zijn ruwe woorden van hun laatste twist door de teederste benamingen te niet doen; hij streelde haar koele wangen, zacht-nadrukkelijk sprekend, den bitteren noodtoestand hunner liefde in eenvoudige woorden samenvattend. Besluitend, dat hij alles helder inzag en dit hun beste en laatste oogenblik zou zijn.
Hij rilde, als een kind, dat geknepen wordt om het leven niet te vergeten, plots in de ruwe werkelijkheid terug.
Hij was een dwaas te meenen, dat zij nu eveneens naar hem verlangde. Waarom kwam zij niet? Misschien was zij verheugd thans vrij te zijn en onbespied het zich in haar verachtelijk bedrijf gemakkelijk te kunnen maken. Terwijl hij eenzaam omzwierf, kwam zij niet tot bezinning in de lichtzinnige roezemoes van het kroegje en miste hem nauwelijks. Ook had zij niets te ver- | |
| |
liezen en kon bedaard afwachten of hij soms in den val liep. Hij merkte haar in niets meer onderscheiden van de andere kellnerinnen, die ook allen een vriend hielden. Hij was haar eerste niet en kon hun geval thans enkel nog als een platte vergissing van zijn kant zien. Nog was het tijd tot inkeer, en toen uit het kroegje woest gezang tot hem doordrong, begaf hij zich, zonder wrok en zonder verlangen, weer naar de binnenkom van het stadje, niets verder willend dan ergens ongestoord alleen te mogen zitten. Het viel hem als een nachtmerrie van het lijf, zijn denking woei klaar open, ontlast van droefenis en zorgen, tot niets meer overbleef dan de zacht-verheugde spanning, die te leven was.
Het was geen zelfingenomenheid of voldoening over een bepaald geval. Hij bleef zich onveranderlijk bewust, dat hij in deze verwikkeling moest ten onder gaan en waar hij blikte, dreigde slechts gevaar. Het was een plots gegunde gelijkmatigheid, zooals een wandelaar, op het verre strand door een stortbui overvallen, eenmaal druipnat en onverschillig voor de nederstroomende regen, opnieuw een liefdevolle blik voor het weidsche landschap overheeft. Het was een wondere schuilplaats, waarbinnen hij ongenaakbaar bleef en waar hetgeen hem bedreigde blind zoekende
| |
| |
omheen trok. Een rustpooze voor het einde van den ongelijken strijd met zijn onafwendbaar lot. Al wat vooraf ging en noodzakelijkerwijze tot hier had moeten leiden, leek zoo eenvoudig en begrijpelijk saam te vatten, als zoude hij in één enkel woord het plots vermogen uit te spreken. Hij had de bedoeling zijner wederwaardigheden steeds miskend en daarom er slechts angst en smarten door beleefd. Zij hadden hem voor deze eenzaamheid bestemd, van waaruit hij het wezenlijke gewaar werd als het wazig landschap brekend door de stralen regens. Dit was zijn diepste en eigenlijke levensbodem, dien hij te lang reeds had verzuimd te ontginnen. Maar eenmaal nog voor het afscheid van de wereld moest hij wat aan verschrikkingen hem uitgedreven had, kort bedenken en dan voor immer uit zijn geest verbannen...
Het zwarte schuldbesef, dat de klare stijging van het leven zou belemmeren, was loodzwaar in de borst al toen de loutere beweging amper was aangevangen. Het gruwbaarste geheim scheidde hem als weerloos kind reeds onoverkomelijk en voor immer van degenen, naar wie zijn eenzaam verlangen hopeloos reikte en toen reeds was hun spreken en gebaren als aan de overzijde van een doodstil water. Zijn innigste gevoelens leken kil
| |
| |
afgestorven nog voor de eerste levenszoelte hen kon wekken en eenmaal, na het onwetend schuw misdrevene, tot vertwijfeld inzicht gekomen, was dat in de diepste zelfverachting en het vernietigend besef, dat nog vóór den aanvang al het lieflijke door een wreed-plompe hand vernield was.
Weer zag hij het opgeschrikte troepje kinderen als schichtig wild uit het zomersch middagboschje vluchten, waarbinnen op felle aanstichting van ouderen, met de meisjes een blind-haastig, machteloos nieuwsgierig spelen met het zoo verboden naakte was bedreven. Sinds bleef hij deel uitmaken van het wufte volkje en vervulde lijdzaam de hem opgedragen rollen in een reeks van menschonteerende groepen. Wel spoedig deed ontwakend schaamtegevoel hem deze poel van giftige ontucht schuwen en schreef hij een der hoofdaanstichters een onbeholpen briefje met iets van god, maar daarmede was dit kinderleven, te onverzoenlijk en arglistig aangerand, niet meer te redden.
Hij bleef door de anderen als verrader plots gewantrouwd en vermeden, alleen in zwarte wroeging, die de beloftevol naderende dagen zielloos overschaduwde en knaagde, knaagde, tot de verschrikkingsstarre nachten mat-lichtend weder opengingen voor het duldeloos gewetene. Hoe
| |
| |
dikwijls stond hij in de schoolklas bevend op het punt het stortend uit te biechten bij de maning van een stichtelijk verhaal, dat de zondaar voor altijd verloren, maar berouw nooit te laat is. Maar hij zou niet spreken en het werd een looden druk, die allen drang naar het goede smadelijk verstikte en dien in het vurigst smeekgebed af te wentelen hem met voorbedacht misgund was, zoodat in immer diepere, zwart-bloedende verwonding zijn arme ziel bloeide op...
Hij zat in een armzalige kroeg, waar hij in aanzien was, lonkte van uit het halfdonker naar voorbijgaand vrouwvolk en tastte angstvallig aan dit diep-levend verleden met de gevoelssprieten zijner denking.
... Hij was toen misschien negen jaar en werd een schuwe, stille vreemde knaap, die gemakkelijk leerde, doch zijn omgeving veel zorg veroorzaakte en onrust. Het beste liet men hem maar aan zich zelf over, want trachtte men hem door zachtheid voor zich in te nemen, dan stuitte men slechts op stugger onwil nog, dan wanneer men met geweld hem poogde te dwingen. Het liefst zwierf hij met de jongens van het gepeupel door de buurten, ruw kwaad bedrijvend waar het straffeloos gepleegd kon worden, vaak woedend nagejaagd, totdat hij
| |
| |
ademloos en met verscheurde kleeren de schemere behuizing binnensloop. Soms kwam ook vreemde inkeer weken achtereen, als deed hij sprakeloos boete, en las hij uren eenzaam in een hoek of gaf zich aan moeilijk teekenen, waarvoor hij een gelukkige begaafdheid scheen te hebben. Tot men hem prees. Dan ging hij de wijd verlokkende avonden weer ten onder in immer teugelloozer ongebondenheid van moedwillige vernieling, mishandeling van wat de wreede horde aan weerloos gedierte in den weg liep, diefstal, brandstichting, tot hij ten laatste smadelijk van school verjaagd werd.
Dit beloofde een beslissende ommekeer ten goede in zijn jongensleven, want om hem op een andere school te krijgen moesten zijne ouders gaan verhuizen en eenmaal in de nieuwe buurten, ver van de plekken zijner schande, tusschen kinderen, die van het voorgevallene niets wisten, liet de ondergravende wroeging langzaam af, al maakte het besef een uitgesloten zondaar te zijn hem immer voor de zijnen onbenaderbaar. Maar het komende lokte nog zoo fonkelnieuw en toen hij, wegens zwakte, uit de stadslucht weg moest en bij een hoefsmid op het platte land werd in de kost gegeven, vergat hij bijkans, in de hunkerende overgave aan een nooit vermoed eenvoudig en gelukkig gezinsleven, arglistig om zijn
| |
| |
heil gebracht te zijn. Want hij had nog steeds geen inzicht in het bedreven kwaad en geloofde het voorbij en nog herstelbaar door onderworpenheid en vlijt, zoodat hij weldra een der beste leerlingen van de dorpsschool werd en men zich verwonderde, hoe hem uit de stad zulke ongunstige berichten waren vooruit gegaan.
Vooral de avonden woonde wijdsche vrede binnen hem, wanneer het gezin, alvorens zich ter ruste te begeven, nog een wijle voor de donkere leege woning aan de stille vaart vereenigd bleef. Opzij lag aan den toegang tot het dorp een hooge houten brug, waaronder het vergezicht der lage landen en stervende lucht mat-zilverend wegdreef aan de zacht beslagen spiegeling van het late water. De behuizing was in luwte van het hoog zwarte geboomte van een seminarium aan den overkant der vaart, waarlangs in de zware overschaduwing een kronkelend jaagpad naar het dorp leidde. Van ieder die langs kwam werd de gewone avondgroet van overwater nagegalmd, tot de klanken vergolfden in het geheimzinnig donker van de bosschen. Soms bleef er een, met de handen om den mond, wanluiden pratend; dan vielen stilte en duisternis zwaarder als waren ze in een door zwart fluweel dof afgedekt donkerte gezeten, in sprakelooze bewondering voor het tooverbeeld der tintelende
| |
| |
verten. In blinde angst van te gelukkig zijn, omhelsde hij plots de moeder, die, hem zacht werend, ‘gekke, vreemde jongen’ zei.
Zoo vloden de onzware dagen met het luchte gloren van zijn schuchtere ziel, in stil geluk en kinderlijke verwachting van het komende.
Tot hij een wintermiddag, tegen het vallen van den donker komende van school, zijn ouders in een schemeren hoek der huiskamer in gesprek vond met den vader. Zij waren beiden in het zwart en zaten er met hun overkleeren aan, als wachtende om hem mede naar de stad terug te nemen. Verlamd van schrik, bleef hij op den drempel staan, uit zorgeloos droomland ruw teruggesmakt in het drukkend schuldbesef der oude zonde, als hadden zij er den argeloozen vader het geheim van geopenbaard. Hij voelde door hun tegenwoordigheid zijn smetteloozen levensgang plots bedreigd, en toen zijne ouders hem in begroeting tegemoet liepen, ontweek hij schuw en stortte zich aan de knieën van den vader, krampachtig weenend, hartstochtelijk smeekend nog te mogen blijven. Norsch richtte deze hem op, hem ongekend streng bevelend zijn ouders de hand te reiken, zoodat hij dralend tot hen ging. Zijne moeder zeide, na een vluchtige kus zijn kleeren wat verschikkend: ‘Nou ziet U zelf
| |
| |
eens meester, wat een onhandelbaar kind het is.’ De vader bezag hem met een vreemden, killen blik, terwijl het kind sprakeloos en onwillig van zijn ouders afstond. Nog trachtte hij met een enkel hopeloos gebaar erbarmen af te smeeken, maar de ander, niet bij machte te begrijpen, bleef verhard en sprak teleurgesteld: ‘Foei jongen, je valt me tegen hoor.’
Het was voorbij. Dof snikkend vluchtte hij naar zijn kamertje, verhit blind snikkend in de beddekussens, zich rusteloos wringend, tot met de dompe schokking van zijn koortsig lijf een zoete over-droefenis innige bevrediging bracht en iets heerlijks ongekends van warmte hem ontging. Zoo bleef hij in tot hemelsche muziek versmeltende verteedering roerloos liggen, tot onbehagelijke vochtigheid in de kleeren hem weder tot bezinning bracht. Dit was dan eindelijk toch de straf voor het oude kwaad. Het moest een schrikkelijke ziekte diep-inwendig zijn en reeds dreef de angst hem weder naar de huiskamer terug, waar de drie ouderen in den schemer nog in fluisterend gesprek zaten. Maar hij had te lang bereids gezwegen en verheimelijkt om aan dien zuiver kinderlijken drang tot mededeelzaamheid en openbaring gevolg te mogen geven. Het was alles uit den booze. En dan, hoe zou door een bekentenis de dierbare genegenheid van hen allen
| |
| |
verkillen in dezelfde ondragelijke verachting van den vader. Hij sloop onhoorbaar van het duistere vertrek terug, voor immer thans verbannen in dagelijks dieperen, eenzamen zondenval en verdwazend verbeeldingsreiken naar de heete wederbeleving van het eindelijk in scherpte van genot begrepene.
Hij wist niet meer, hoelang hij, eenmaal in de stad terug, daar leefde in de ongestoorde overgave aan het heerlijk kwaad. Hij geloofde er iets voor zich alleen in te hebben ontdekt, wat anderen misten. Tot hij een avond, na weer als vroeger met allerhande jongens te hebben rondgezworven, uit zijn onwetendheid voor goed werd opgeschrikt door de vermanende verklaringen van een oudere. Ze zaten op een bank in een donker park, verdeeld in gesprek, tot plots zijn aandacht mede werd betrokken in de gruwbare openbaring van een goor-slappe, lange jongen. Deze richtte zich tot een der kleineren, die verstard van afgrijzen, de bank omklemd hield en allen luisterden plots en zagen toe. ‘Je weet niet wat het is. Nou, let dan op. Maar ik verdom het verder; het maakt je stapelgek en je beenderen verslindt het, tot er groote zwarte gaten vallen in je smoel.’ Na zware zelf-betichting loog de vuilik het aan de oogen
| |
| |
van iederen jongen dadelijk te kunnen zien of deze er aan deed, zoodat hij bijna stierf van angst door den schooier aan de kaak gesteld te zullen worden.
Sinds was zijn leven een hopeloos, dof verzet tegen den overweldigenden vijand, die aan een prooi zoo zwak ternauwernood aandacht schonk. Het werd als de uitmergelende verslaafdheid aan een bedwelmend gift, waartegen al het andere wezenloos verbleekte. Zoo had hij alles tegen zich, want ook in zijn omgeving was er niets, wat hem in zijn jammerlijk verval had kunnen stuiten.
Hij sleet de ellendige, zelf-onteerende dagen vereenzaamd naast zijne ouders, die vaak in heftige onmin tegenover elkander stonden. Zijn vader was er ook een, die zijn bestemming had gemist en iederen nieuwen dag dezelfde oude grieven tegen het leven mopperde. Getrouwd te zijn beschouwde hij als iets toevalligs, dat hij het liefst weer vergat terwijl hij een slaapje deed alvorens de rest van den avond in het bierhuis door te brengen. Zijn moeder was een goedige, praatzieke vrouw, die hem nooit anders dan als onwetend kind behandelde en begon te fluisteren wanneer zij vriendinnen op bezoek kreeg.
Intusschen was hij op de hoogere burgerschool
| |
| |
beland en viel er, met de hopelooze overlading der nuttelooze vakken, een immer zwaardere traagheid over hem. Hij voelde zich dagelijks minderen en werd, niettegenstaande zijn gelukkige begaafdheid, reeds na de beide eerste klassen tusschen de slechtste en onwilligste leerlingen geplaatst. Ook droeg hij toen de uiterlijke teekenen van het verborgen kwaad, zoodat de eenige leeraar, die poogde meer dan het machteloos-oppervlakkige der voor geschreven leiding van zich te doen uitgaan, hem voor de volle klas terecht wees in enkele ernstige woorden, waarvan de eigenlijke beteekenis slechts voor hen beiden verstaanbaar was. ‘Het is zoo jammer, Mertens, kom probeer het nog eens anders,’ besloot hij, waarop de jongen, dof berustend in zijn weerloosheid, als eenig antwoord zijn schouders had opgehaald.
Lichtere, bijna lieflijke beelden, dreven nu aan binnen de omwolking dezer zwoele zinnelijkheid. Een zonnig meisjesgezicht met de kersroode half open mond, de verliefd schitterende oogen, iets van Oostersche schoonheid met de gitzwarte haartooi. De teederheid dezer schuchtere nadering steeg uit het mulle verleden op als magische rook. De avondlandschappen dezer jeugd waren nog eenmaal van een begoochelende, muziek-gelukkige, zacht overpoeierde kleuren- | |
| |
weelde. Hoe had zijn innigste gevoelen het hem verboden dit te schenden, maar achter hem was het duivelsch fluisteren van het vast besloten oudere paar als raaf-zwarte nachtvogels. De geweldige, als om het uit te schreeuwen, teleurstelling over het terwille van de flinkheid bedrevene en het jammerlijk schuldbesef van een weerlooze onherstelbaar leed te hebben aangedaan om zoo luttelen schijn. Ook thans nog behoefde hij de oogen slechts half te sluiten om het bleek-verwoest gelaat als doffe maanschijf droef brekende te zien door het grauwend avondlandschap. Dit was de eerste misdaad door zijn verworpenheid hem opgelegd.
Sindsdien ging het snel bergaf met smadelijk avontuur in schichtige zonde bedreven, waardoor hij poogde aan zijn steeds vernederender offers eischende verbeelding tegemoet te komen. Het zou een vreemd en weinig luisterrijk gezelschap zijn, wanneer die veile bende zich hier verzamelde voor een zwijgend protest. Het kroegje zou te klein zijn voor die velen, van tandeloos tot ziekelijk onrijp, hem aantijgend van alles waartoe hun goedkoope overgave was misbruikt. Vooral na zijn ziekte, plaagde de herinnering aan de kinderzonde hem als een giftig insekt, hem onvermoeid omzwermend, tot er geen schakel meer ontbrak aan de menschonteerende reeks
| |
| |
van slaafsche verdolingen. Hoe dankbaar was hij, dat zijn vroeg argwanend schuldbesef hem instinctmatig verre had gehouden van de plekken, waar de knapen in heete onwetendheid hun schandelijk spel bedreven. Hij besefte, dat dezelfde onweerstaanbare drang tot nieuwe beleving hem ook het laagste kwaad niet zou hebben bespaard, want hij wist nog hoe de herinnering aan de aanschouwelijke les in het donkere park zijn eenzaamheid bereids toegankelijk gemaakt had voor dit waanzinnig begeeren, zoodat hij - in doffen angst voor het allerdiepst verval - op het punt stond bij een dokter hulp te zoeken.
In die beloftevolle dagen had hij Helene leeren kennen en reeds bij den eersten aanblik was er die vreemde rust in hem geweest, die zijn omgang met haar tot iets ongekend verleidelijks gemaakt had. Toen hij een ongelukkigen regenavond reeds vroeg in het kroegje alleen verdruild was, kwam zij op eenmaal uit de bovenwoning het zaaltje binnen en was, na eerst wat voor den spiegel gelanterfant te hebben, burgerlijk netjes en onbeholpen beleefd, bij hem komen zitten. Ze was toen nog in haar goede dagen en droeg het volle blonde haar half hangend, half opgestoken, zooals zij zelf het midden tusschen meisje en volwassen vrouw hield. Het mooie aan haar waren eigenlijk slechts de droeve,
| |
| |
in zich zelf gekeerde, gloedvolle oogen en de fijn kinderlijke mond, bloedrood om het smetteloos porcelein der regelmatige tanden. Teleurstellend was het haar van opzij te zien, vooral wanneer zij, als teruggeworpen in een smadelijk verleden, de wenkbrauwen fronste en de lippen stroef te zamen klemde, tot de toch reeds kleine en te dikke neus, als een propje stopverf, met drie vingertoppen ingedeukt, haar gelaat mismaakte tot ontaarding. Ook had zij de vlekkigroode gloeiing van overmatig drinken aan de bovenwangen, zoodat hij in de meening met een gewone kellnerin te doen te hebben en vreezende om een glaasje te worden aangebedeld, haar kort en norsch bejegende. Toen zij ongevraagd vertelde een nichtje van de kroegjesvrouw en als hulp in de huishouding bestemd te zijn, had hij haar voor een eerste ontmoeting opvallende vriendelijkheid en haast verliefde blikken schuw vermeden, wel wetend, dat haar tante haar waarschijnlijk nog denzelfden avond zou inlichten over den gaanden en komenden man in het kroegje en zij dan wel uit zich zelf zijn gezelschap niet meer zoeken zou. Toevallig waren zij echter lang alleen gebleven en ten slotte kon en wilde hij de bekoring harer ongekunstelde genegenheidsbetuigingen geen weerstand meer bieden. Hij voelde zich plots ongedwongen en
| |
| |
natuurlijk; het leek hem of zijn zoo verborgen wezen voor haar op eenmaal onbeschut toegankelijk was en het niet baatte langer te verheimlijken. Zij scheen een recht te hebben hem zijn verstoktheid te verwijten en hij kon niet laten haar telkens in de oogen te zien, waarbij een zacht weldoende warmte hem doortintelde. Er ging een waas van rust en groote goedheid van haar uit, wanneer zij om hare woorden klem te geven zich met haar welgevormde blanke hand van tafel duwde en met de kin zacht in de zijden blousestof hem onderzoekend aanzag. Zij droeg een eenvoudig schotsch-geruite blouse, die haar met de fijn-kanten afzet aan de mouwen iets aandoenlijks van fatsoen verleende, zooals ook telkens tijdens hun vertrouwelijk gesprek, in den aanblik van het schamele zaaltje de innigheid schemerde van veilige avondkamer uit de kinderjaren. Toen hij, al lichtelijk beschonken, haar na wat moeite een glas wijn had opgedrongen, was hare tante van boven gekomen. Zichtbaar ontstemd hen reeds samen te vinden en zeker van zijn armoede, had deze getracht hem door het voorstel van een fleschje op de kennismaking, uit het kroegje te verdrijven. Bij ongeluk had hij echter geld bij zich en in een plotse gril de oude te weerstaan, te zwak ook om weer eenzaam in het donkere buiten terug
| |
| |
te keeren, was hij gebleven tot zijn voor een gansche week bestemde geld tot op de laatste cent verteerd was.
Een paar dagen later hadden zij elkander in het stadje ontmoet en hield zij hem staande in een volle straat, verwijtend vragend, waarom hij weggebleven was. In den lichten middag schaamde hij zich voor haar, maar spoedig in de stillere wijken was er dezelfde gemakkelijke vertrouwelijkheid weer tusschen hen. Hij zeide dien avond veel te veel te hebben uitgegeven en zoo weinig te verdienen, dat hij er alleen nauwelijks van uit komen kon. Toen vertelde zij hem de waarheid te hebben verzwegen en niet in het huishouden, maar net als de anderen kellnerin te zijn. Hij behoefde haar niet te ondersteunen en waarom zou hij in de stille uren niet wat komen praten?
Hem had het meeste die kleine gezelligheid aangetrokken, waardoor hun samenzijn - als buiten het onverschillige leven, in een schuin afgedekten hoek vol warme lampenschijn, verkleind gezien - iets ongekend rein-rustigs had verkregen en bewaard, ook nadat, als van zelf, hun omgang zich ontdaan had van de belemmeringen voor hun weldra heet begeeren naar wat zij wederzijds als levensontgoocheltng hadden bekend. De invloed van haar zuiver vrouwelijk wezen, in welks natuurlijke sfeer geen zijner lage
| |
| |
verlangens vermocht te gedijen, was als de reine droge voorjaarswind, plots stuivend door de luiken van een muf-donker pakhuis, waar het bedorven goed de jaren over giftig te stinken lag. Hem werd het als een die na een langdurig ziekbed weder leerde loopen en in den aanvang prikkelde de nuchterheid van haar verlangen de heete scherpte en blinde verwarring van zijn hartstocht bijna tot verzet. Maar geleidelijk wist hij zich te beheerschen en kwam ongemerkt tot hetzelfde zuiverend-eenvoudige inzicht, dat alles wat buiten de eigenlijke daad omging als belachelijke dwaling besefte, zoodat hij zich ook in zijne eenzaamheid geen knollen voor citroenen meer liet bieden. En als terugslag op de rampzalige jaren, waarin hij weerloos aan de giftige bedwelming zijner steigerende geilheid overgegeven was, vond hij thans een zeldzame bekoring in de hem plots ten deel gevallen rust en wierp wat hem eens zoo schrikkelijk teisterde plomp nuchter en zonder genade in de rij der meest gewone dingen terug.
Want al zijn nieuw behagen was in de loutering dezer diepe vertrouwelijkheid. Bijna als liefde tijdens het zwijgend tegen elkander leunen in een tram, maar van ouderen lang getrouwd, zoodat zij, tien jaar jonger, hem vaak spottend: ‘oude brombeer’ noemde of, wanneer zij ru- | |
| |
zie hadden voor ‘afgeleefde kerel’ uitschold.
En plots reet het zijn dof gemijmer fel uiteen tot het snijdende bewustzijn: dat het zijn jeugd was, die hij hier eenzaam had overdacht en dat die was voorbij. Hij besefte op eens hoe zijn leven der laatste maanden niets anders was geweest dan het eigenzinnig en iederen dag opnieuw zich trachten los te werken van dit schijnbaar druk en diepgaande gebeuren totdat het thans, gelijk een wrak in bodemlooze zee verzinkend, zich aan zijn geestesoog onttrok en zoo verleden was, als had het nimmer werkelijk bestaan. Hij begreep niet meer hoe de overdenking hem nog had ontroerd. Hij zag het thans, onpartijdig en buiten zijne verantwoordelijkheid om, slechts als een afgesloten en noodzakelijk geheel, waar hij niets van vermocht af te nemen of aan toe te voegen en waarvan hij zelfs betwijfelde of het nà tijdige voorlichting anders ware uitgevallen. Het was zijn jeugd en al was zij geen maatschappelijk succes geweest, had hij zich toch tot op heden staande gehouden en was onverhoopt buiten gevangenis- of gekkenhuismuren gebleven. Want hij moest nu eenmaal om de innerlijke vrede zijn magere troost ontleenen aan wat hij allemaal niet was en wanneer het hem ten slotte nog vergund was in rust en vrijheid hier te zitten, zoo had hij het Helene te danken. En een
| |
| |
wijle kwamen nog enkel de beste oogenblikken van hun samenzijn zijne herinnering verteederen. Zij was het laatste wat hem aan de menschheid bond en nimmer zou een ander hem zoo dierbaar zijn. Ja, hij had haar lief; hij stamelde haar naam, tot in een helsch visioen zij hem verscheen in het zure licht van het pianokamertje, nog zondiger verheimelijkt achter het eigenlijke kroegje. Met schitterende oogen, half beschonken, een arm machteloos naar waar haar glas versplinterd op het kleed lag, de blouse open en het volle haar verward, lag zij in brutale overgave schaamteloos op de ellendige sofa. Ondanks zich zelf en hoewel zijn adem hem begaf, zoo smartelijk voelde hij het krimpen van zijn hart, waarin de kille wanhoop vlijmend drong, hield hij in starre ontzetting aan den zwijmelenden aanblik vast. Tot, in een trappelenden onrust en als droeg hij eenzaam kennis van een schrikkelijk misdrijf, dat hij moest aanbrengen, het in hem opgilde en hij zich op het punt wist met een geweldigen slag op tafel de anderen in het zaaltje op te vorderen hier ter hulp te komen. Nog hield het klaar ontnuchterend besef zijner volstrekte machteloosheid thans handelend in te grijpen, hem van dien overslag tot razernij terug, maar in de enkele seconden, gedurende welke het gruwelijk tafreel hem nog voor oogen bleef, snoof hij in ziedenden
| |
| |
haat den warmen adem harer trouwlooze nabijheid en was hij rijkelijk getuige harer zoo hardnekkig geloochende tegen-liefdes-betuigingen. Eén oogenblik joeg zijn gemartelde verbeelding hem met de krimpende nagelvingers blauw wurgend in haar volle blanke halsvleesch, toen brak hij, in een weeë walging voor dit jammerlijk overschot zijner liefde, innerlijk te zamen, geluidloos en zonder tranen snikkend, tot het weer afliet en hij, als na een laatsten stormloop van kleinburgerlijke pretenties, het onbewogen en koelzakelijk besloot: het moest nu uit zijn. Het werd hem als van buiten opgelegd en hij herkende nauwelijks het kort-afgemeten en onweerstaanbaar krakende geluid, waarmede hij bij zijn bier een envelop en papier bestelde. Zonder zich te bedenken schreef hij: ‘Middernacht. Lieve Helene. Dit is mijn afscheidsbrief. Kort moet hij zijn. Ik ben te veel van je gaan houden om nog te deelen. Wij, jij noch ik, kunnen het veranderen. Er staat geen andere vrouw tusschen ons beiden. De uren, die wij samen beleefd hebben zal ik nooit vergeten. Lieveling voor het laatst gekust door je Wim.’
Hij plakte het briefje dicht en bleef, met de beide handen aan zijn hoofd, zonder iets waar te nemen naar buiten staren tot het waarschuwend roepen van den kellner tegen sluitingstijd
| |
| |
hem uit zijn geestelooze overspanning opschrikte. Er was geen zweem van dronkenschap meer in hem en hij voelde hoe dat ééne, dat, onafgebroken en woordeloos, als hersenkiespijn zijn bewustzijn puntig doorboorde, niet te bedwelmen was. Zonder zijn glas leeg te drinken verliet hij als laatste gast het kroegje. Hij wierp het briefje in de meest nabijzijnde bus en ging, als in een bangen droom, de oude bekende wegen tot in zijn kamer. Werktuigelijk deed hij er in donker zijn kleeren uit en legde zich te bed. Door droefenis overmand, reeds half ingesluimerd, meende hij het afgesproken sein te hooren, waarmede zij zoo vaak nog in den nacht hem kwam bezoeken en stortte zich uit gewoonte aan het donkere venster. Snel verborg hij zich, toen het hem in zijn doezeling weer te binnen kwam met haar voor goed te hebben gebroken. De straat lag leeg en doodsch, ook nadat hij behoedzaam het venster opende en naar de kanten gluurde.
Hij ging terug in bed, klaar wakker nu, onrustig woelend van de eene op de andere zij en telkens weer door helsche jaloezie gekweld. Zijn hart bonsde zoo geweldig, dat hij het met de platte hand bedwingen moest en het hem te moede was of hij zijn popelende smart in volle gulpen uit ging braken. In bijtende tegenstelling van hetgeen hij eens voor zijn leven aan warmte
| |
| |
en innigheid had gedroomd en het zwarte ongeluk, waarin hij thans verlaten lag, versmolt zijn brein als was. Toen rolde een heet-biggelende traan zijn neus langs, ziltig versmeltend in de lippenspleet, en nog een, tot zijn gelaat bezweek in eigenzinnig wringen en het rijkelijk uit de koortsig-brandende oogen vloeide, als van een oversappige citroen. Terwijl hij weende, voelde hij zijn smart vergaan en bleef er slechts de kleine nieuwsgierigheid, wat de ander verder doen zou. Toch huichelde hij niet; want bij de enkele herinnering aan hetgeen hem kort te voren zoo ongelukkig had doen zijn, versmolt hij weer in tranen, maar tevens was hij nuchter zich bewust dat hij het ieder oogenblik weer kon vergeten en doodstil onbewogen blijven liggen. Het was iets dergelijks als keek hij tijdens het kussen der geliefde nieuwsgierig naar het avondlandschap. Nog snikte de ander na, maar zijn eigenlijke ik, de hartelooze schim, stond naast het bed, waarin, van het ruige haarhoofd tot de plompe voeten, het warm ademend lijf lag. Het was al bijna dood en had nog nooit geleefd.
Hij leefde niet!
Een schetterende angst, dezelfde die hem in de avondkamer voor den spiegel had aangerand, trachtte hem uit bed te jagen. Maar sterk door die vroegere ervaring, bleef hij zich meester en
| |
| |
al ervoer hij, tot zijn huiverende ontzetting, dat zijn herinnering aan het alledaagsche en bijtijdsche vervluchtigde in den verschrikkelijken aanblik van het ondoorgrondelijke, dat hij begreep, zoo besefte hij tevens, dat nu opstaan tierende razernij zou worden. Hij overreedde zich zachtjes binnen-in, dat alles doodgewoon was en hij, Willem Mertens, alleen wat zenuwachtig en gejaagd. Alles was doodgewoon. Het was nu nacht en weldra was er weer de nieuwe lichte dag. Nog waarde de ellendige vrees verraderlijk in het spokig halfdonker van de kamer om, maar hij bleef roerloos op den rug gestrekt, zijn gedachten tot de kleinste nuchtere dingen dwingen. Vooral de platte zorgen van het bureau bleken moedige voorvechters van zijn geestelijk evenwicht, zoodat hij ten slotte, tobbend over het steeds grootere te kort in de kas, waarvan hij de schuld ook aan hun omgang weet, en vast voornemens een sober en ingetogen leven te beginnen, zacht snurkend insliep.
|
|