| |
| |
| |
Herinnering.
Eerst in de bierkroeg, in het halfdonker tusschen de zwaar afhangende wijn-roode gordijnen en het groote lauw-beslagen raam, pakte hem de schaamte.
In de hoop misschien noch gezelschap te vinden, was hij verscheidene malen de enkele lichte hoofdstraten van het stadje op en neer gedrenteld, zonder het echter verder te hebben gebracht dan een vluchtigen groet voor iemand, van wien hij den naam niet eens wist. Het was een gezellige Zaterdagavond-drukte en in de dichte menschenstoeten bewogen zich enkelen, met wie hij bekend was. Daaronder waren er, die, na het gebeurde, hem opzettelijk vermeden en anderen, van wie hij in den loop der jaren door verschil in opvoeding geheel vervreemd was. Velen kende hij van aanzien, want het was een klein stadje, en toen hij vier, vijf keer dezelfde koffiehuizen langs gekomen was, meende hij zich door stekeriglachende blikken vervolgd of geloofde spottend besproken te worden, en al gaf hij zich ten laatste ook de houding van wezenlijk ergens heen te moeten, hij durfde niet meer terug. Zoo kwam hij tegen zijn wil op een afgelegen plein, waar aan de kanten reeds de donkere buitenwijken begonnen en bleef achter een tramhuisje half
| |
| |
verscholen staan. Het begon zachtjes te regenen en hij was ten einde raad. Verlangend tuurde hij in de lichte feestelijke hoofdstraat, zich voorstellend daar thans mede opgenomen te zijn in een of ander klein-gezellig gedoe en hij schaamde zich over zijne uitgeslotenheid als over eene geheime ziekte. Er moest toch iets verkeerds aan hem zijn, dat het zóó ver had kunnen komen. En de wijk nemend voor eene deerne, die hem wilde naderen, plots denkende aan die avonden, toen hij nog in de schoot van verwanten de vertroeteld-hoopvolle was, voelde hij zich in zelf-medelijden versmelten en dreigde zijn gezicht in jankig-gegrien te verkrampen. Toen was het, dat een ondernemend dienstmeisje hem brutaal onder den hoedrand opnam en, als had zij haar smaak gevonden, veel-belovend lachte. Weinig verwend, keek hij haar na, zooals zij in haar ruige mantel heupwiegend zich reeds van hem verkleinde. Nog noodde, met een drieste hoofdbeweging, zij hem na te komen. Hare haren woeien langs de frissche wangen en hij maakte zich inderdaad op weg haar te volgen. Maar bij zijne eerste schreden voelde hij zich reeds danig minderen. Het zou nooit kunnen, want dit sterk-natuurlijk leven was hij lang voorbij. Ook dacht hij aan het verachtelijk praten van: ‘Zoo, juffrouw,’ en toen het immer harder begon
| |
| |
te regenen, bleef hij vast besloten staan. Eenmaal nog keek zij om. Hij wuifde met zijn wandelstok, vergoelijkend.
Het geval had hem ook lichtelijk gevleid en als toegiftje op zijn mislukte scharrelplannen bleef de zekerheid van straks ergens een glas bier te zullen drinken. Zich verwonderend over het snel wisselen zijner stemmingen, was hij opeens van een heerlijk-gelijkmatige kalmte. De minne, rumoerende gedachtetjes waren uiteengejaagd en het was doodstil in hem. Hij stond op een donker plein, vanwaar de leege buitenwijken tot de polders leidden en de bosschen om het stadje; hij wist zich eenzaam onder den somberen nachthemel hier en veel verder nog, waar ergens de zee brak op een eenzaam nachtelijk strand. Hij wist zich sterfelijk verlaten te midden der geweldige zwaaiingen van werelden. Het raakte hem niet meer en hij had er slechts een stilgeniepig lachje voor, omdat het niet waar kon zijn!
Het was als vielen de schellen hem van de oogen, want hetgeen hij tot nu toe het meeste vreesde, werd hij plots gedwongen toe te geven: dit leven was niet werkelijk en slechts het andere was. Terwijl hij, de glanzende tramrails volgend, zich opnieuw tusschen de menschen begaf, voelde hij zich als op de scheiding van twee Rijken, ach- | |
| |
ter zich latend de leugen van den dood en de looden omhelzing van het onbegrijpelijke. In den aanblik van het bewegelijk stadsbeeld kwam iets ongekends. De dingen verschenen in zijne overtuiging van hun onwezen, als om zich te wreken, met een nieuwe, onweerstaanbare bekoring en doorzichtige speelsche veelkleurigheid. Tusschen de zwart-spiegelende winkelruiten en de ranke fijn-belijnde lantaarns stoetten de lichtlooze menschen als goedig gedierte. Kijkspelachtig, verkleinde naar het einde der straat het ruimtelijke zich in een koepel van rossig licht, maar vooraan lagen de vrije gedeelten met de groote, hobbelige keien vijandig open in hun algemeenheid van verkeersweg. Hij kon er de oogen niet van afhouden en, van een zwaren last bevrijd, miste hij eindelijk de innigheid van hier de jaren gegaan te zijn. Met eene stille verrukking hoorde hij de geluiden bits afschampen en bemerkte hij zijn aandacht even zuiver gespannen en voor de minste kleinigheden ontvankelijk, als de enkele keeren, dat hij op reis was geweest. Nieuwsgierig bleef hij er een tijdje aan toegeven, zich vrij bewegend thans. Toch lag het niet voortdurend binnen zijn bereik. Het week leeg uit den blik, die te hatelijker dan weer het gewone zag, en toen hij de gewaarwording beredeneerd trachtte terug te roepen, bemerkte hij slechts
| |
| |
niet meer te weten hoe zij zich kenbaar gemaakt had. Ook was hij vergeten naar welk bierhuis hij eigenlijk onderweg was; één ondeelbaar oogenblik was hem iedere vastheid ontnomen en dacht hij verloren te zijn. Maar gaande voorbij een smerig, mistig-afhellend zijstraatje, waar, aan een vervallen houten waterbak, afval van groenten en oud eten ziltig te stinken lag, voelde hij, hoe met aanwending zijner laatste krachten, zijn denken zich bevend verweerde tegen geestelooze uiteenvloeiïng en zich in zijn wezenseenheid te zamen hield. Tot het, met eene zware opademing, een weldaad was tot zichzelf terug te komen en, hoe armzalig dan, in den stâgen regenval te mogen gaan....
Intusschen was hij weder van het midden der stad met de bierhuizen tamelijk afgedwaald en doornat geregend. Zijne kleeren broeiden dampig, in zijn hoofd bonsde het koortsig en hij bespeurde op eenmaal een verzengenden dorst. Hij had den vorigen avond veel gedronken en dien middag hartig gegeten, zoodat de enkele voorstelling van het tintelend schuimende bier hem het water al in den mond bracht. Vastbesloten nu zette hij zijn kraag op, om tegen den wind in terug te gaan. Het was ongeveer het uur, dat de winkelmeisjes huiswaarts trokken, en hier en daar ging er een eenzame, de rokken
| |
| |
opgenomen, haastig, met het dikkere voor tusschen de bovenarmen.
Weer aarzelde hij, niet omdat hij weelderig was, maar omdat het verloop van den vorigen avond hem te binnen schoot, toen hij, met hetzelfde kalme plan om nog even ergens te gaan zitten, 's morgens om halfvier thuis gekomen was.
Zoo stond hij af en toe te wachten, of hij na een binnensmondschen groet misschien nog door omzien werd aangemoedigd, doch de eenige keer, dat hij meende welwillend bejegend te worden, was hij reeds zoover teruggebleven, dat hij, zonder te draven, haar niet meer kon inhalen. Achter hem scheen een schel-fluitende jongen schik in het geval te krijgen; woedend keerde hij om en, weer in de lichte binnenkom, bemerkend hoe verloopen en bemodderd hij er uit zag, gaf hij het verder op, sloeg zijn jaskraag terug en nam den kortsten weg naar het kroegje. In de straten was het nu al leeg en bijna aan het einddoel, schrok hij van vreugde op, toen hij den ronden rug en het ingedrongen hoofd van een kennis om den hoek zwenken zag. Dit was de eenige, met wien hij een paar toevallige ontmoetingen niet medegerekend, de laatste weken hier en daar samen gezeten had, en dien hij dan ook, zonder het zich zelf te bekennen, den ganschen avond ge- | |
| |
zocht had. Hij haastte zich langs het kroegje, van plan hem als straf voor zijn late komen, met een flinke por van zijn wandelstok te begroeten, tot hij in het laatste oogenblik gewaar werd zich te hebben vergist.
Hij ging niet meer terug, omdat hij reeds in het voorbijgaan alle tafeltjes kwalmig bezet gezien had, maar schreed werktuigelijk verder, zenuwachtig binnen aan de wangen kauwend, doelloos druilend, als een weggetrapte schurftige hond. Hij was vermoeid en licht in het hoofd, zijn uitgeslotenheid ging boven het voor menschen draagbare, zoodat alle middelen om eraan te ontkomen geoorloofd leken. En zelf eenigszins door het gebeurende verrast, stapte hij een van de voorname bierhuizen van het stadje binnen, waar hij nog nooit geweest was en wel wist ongaarne gezien te worden.
Reeds van de leestafel, die hij voorbij moest om achter de roode gordijnen te komen, merkte hij zich door wat grijze heeren wantrouwend opgenomen. Een kellner, die met een blad vol bier van het buffet naar de biljartzaal ging, keerde zich nog om en bleef, met een blik van verstandhouding naar een der lezers, hem bedenkelijk nazien. Verward en zich schuldig voelend, sloeg hij de zware gordijnen uiteen, waardoor een oogenblik een vaalrookend licht, waarin
| |
| |
de schaduw zijner eigen bewegingen aanmatigend gebaarde, om de hoofden der roezende bierdrinkers kwam, waarvan enkelen verstoord opkeken. Snel liet hij het weder donker zijn, zoo verlegen thans, dat hij, zonder iemand meer te zien, op den dichtst bijzijnden leegen stoel toeliep en, zijne natte kleeren wat in orde brengend, met zijn hoed op, aan den wand gedrukt, zitten ging.
Ze zaten er bijna allen met hun natte jassen aan, de meesten ook met hun hoed op, en hier en daar hing een paraplu te druipen aan de dofbruine eikenhouten betimmering der benedenwanden. Het was als in een bootsroef en er werd geweldig gerookt. De smeuige broeiïng was nat-wazig op het groote raam aangeslagen, zoodat de voorbijgangers nog slechts onherkenbare schimmen waren. Een der gasten schreeuwde, ontevreden daarover, rauw naar achteren, tot een kellner met een groote, druipnatte spons het venster lekker helder vegen kwam. Zijn hart bonsde al minder, niemand lette meer op hem en hij durfde zich geruischloos verschikken. Te bedenken dat zijn opstaan thans hun aandacht weder zou gaande maken, gaf de illusie reeds tot hen te behooren. Ook had hij een goede plaats, vanwaar hij vrijuit op straat kon zien, en toen de kellner, met de spons terug, langs hem kwam, be- | |
| |
stelde hij bier, verheugd, dat hij niet naar achteren behoefde te roepen. Het was een weldaad nu te mogen zitten; zijne voeten in de natte schoenen tintelden van vermoeidheid en, behagelijk zijne beenen onder tafel strekkend, bleef hij wachten. Hij merkte zich minder zenuwachtig thans en voelde iets als voldoening in de bierkroeg doorgedrongen te zijn. Ware hij niet zoo deerlijk nat geregend geweest, dan had hij nog dichter aan het venster kunnen gaan, zoodat hij zelf van de straat af te herkennen was. Nu hij eenmaal rustig zat, begreep hij niet, wat hem tot nu toe had belet hier meer te komen en, ongedwongen rondziend, hing hij zijn natten hoed aan een knop der betimmering boven hem. Zijn wandelstok hield hij in de hand, er licht op steunend. Zijn gedachtetjes kabbelden thans zelfstandig verder en, behaaglijk in de lauwe warmte van het zaaltje, bleef hij hen als een oude bekende stem aanhooren. De kellner had intusschen bier gebracht. Doch reeds na de eerste parelende slok, - het glas van zich afzettend om den vollen aanblik te genieten en zelf nog wat van tafel afschuivend, van plan
het veroverde terrein geheel uit te buiten, - kwamen, als een duistere wolk, plots de wrevel en de schaamte over hem. Vooral de herinnering aan het leenen van de dochter joeg hem het schaamrood met
| |
| |
heete jeukingen onder het hoofdhaar. Wel trachtte hij zich nog te overreden, dat het geval, zooals de dochter trouwens ook gezegd had, niets beduidde en hij het geld morgen stipt terug zou geven, maar juist omdat het zoo'n belachelijk klein bedrag was, werd de vernedering er te grooter om. Hij had een even diepe minachting voor zichzelf, als de anderen in het zaaltje voor hem voelen zouden, indien zij van het geval kennis gedragen hadden.
Want het waren bijna allen flinke, stugge kerels, die wel groote zaken of goed betaalde baantjes bij het bouwvak hadden; ook zaten er wat studenten en een enkele oudgast naar het scheen, maar die behoorde eigenlijk reeds in de besloten clubs, welke in deftigheid op het bierhuis volgden. Toch hadden ook de anderen een voornamere rust en breedere manieren dan de bezoekers der kroegen, waarin hij gewoonlijk kwam. Een groote reis was voor hen niets ongewoons en van een klein-wijfelend leven als het zijne, hadden zij zelfs geen vermoeden. Het was mogelijk, dat, zij in hun onverzettelijkheid te gronde gingen, maar juist omdat zij allen dat ééne doelmatige immer, als een vaste leidster, voor oogen hielden, ontwaarde hij Keizers des Levens in hen. Hier een glas bier te drinken - hetgeen voor hen een te verwaarloozen gegeven was, - beteekende voor
| |
| |
hem toppunt van handeling en had hem een hartklopping bezorgd. Hij verweerde zich niet meer en met één hopeloozen blik overzag hij zijn armzaligen levensgang.
In één teug dronk hij zijn bier leeg, zonder dat de algemeene waarheden, die hem als varkensblazen hadden drijvende gehouden, er nieuwe draagkracht door verkregen: dat er duizenden waren, die het nog slechter hadden; dat hij jong was; dat men van de toekomst niets wist en verandering nog steeds mogelijk was. Het bleek alles niet opgewassen tegen die ééne zekerheid, dat zijn leven mislukt was en nooit meer in orde komen zou. Zijn schooljaren, de studietijd, groote verwachtingen, dan het échec. Het was een ongelukkige samenloop van omstandigheden geweest. Veel te veel liefhebbers voor het vak, strenge vergelijkende examens, zoodat hij menig lotgenoot had. De mislukking werd er echter niet te minder ontgoochelend om en nooit te verwerken leek, dat dit iets voor het gansche leven was. Luider klonk het in hem, dat hij zelf zijn eigen leven onherstelbaar had verknoeid, en het werd hem als van de tafeltjes toegehoond, dat hij een vuige onmachteling en een tegennatuurlijke twijfelaar was.
Hij schrok in de zwarte omgeving terug, zich betrappend op dezelfde noodelooze overdenking
| |
| |
van haast iederen eenzamen avond, geheel ontstemd en beroerd warm nu, met één gloeiend oor en klam-zweeterige handen. Zijn oogen brandden koortsig in hun kassen en toen hij van een cigaret de eerste zuur-zwoele trekken ingezogen had, werd hij van een flauw-ijle duizeligheid. Hij beefde zóó, dat hij veel harder dan hij wilde met zijn glas op tafel om nieuw bier sloeg, zoodat de kellner uit de leeszaal bits ‘ja, ja’ riep, daarna als om te plagen nog een tijdje wegbleef, tot hij zijn beenderig knechtshoofd tusschen de roode gordijnen in het roefje stak, maar, hatelijk overziende hoe hij zijn leeg glas ophief, zijn uitdrukkingsloos fooiengezicht onmiddellijk weer terugtrok. Vermoedend door den ander moedwillig getreiterd te worden, riep hij hem in een rauwe woede, die zijn stem verschorde, dwingend na en snauwde, zonder op zijn familjare tegenwerpingen te letten, hem met een gebiedend: ‘je heb te komen’ af. Terwijl de kellner ten slotte mopperend zwichtte, berouwde hem zijn drift reeds, vooral ook daar aan enkelen in het zaaltje de woordenwisseling niet ontgaan bleek. Maar toen, gedwee nu, de ander, in plaats van donker, licht bier bracht, was hij, alles vergetend, op het punt razend los te barsten, tot hij plots bemerkte, dat de kellner dronken was. Het was meer dan hij had durven hopen en toen de vijand, thans
| |
| |
geheel verslagen in zijn ongelijk en slaafsch tafelvegend, hem een nieuw vol glas gebracht had, oordeelde hij zich tegenover de omgeving rijkelijk bevestigd en verviel, naar buiten kijkend, spoedig weder in zijn vroeger gemijmer.
Het werd een kort en zakelijk vertoog, waartegen hij maar weinig meer wist in te brengen. Wanneer hij gulzig af en toe een slok nam, dan was het, omdat hij in zijn nadeel overtuigd, zich zonder uitweg in een hoek gedrongen merkte, en al probeerde hij dan in het stuwend straatgewoel, dat als uit een tooverlantaarn op het groote raam voorbijtrok, zijn aandacht te verliezen, de andere liet niet af, zoodat hij, plomp ineen gezakt, met half open mond of beverig aan zijn nagels bijtend, het aan moest blijven hooren.
Dat hij ook deze maand weer geld te kort kwam, en vooral, dat hij nu tot den tractementsdag leefde op een kas, die hij beheerde, werd hem als hoogst gevaarlijk, bijna als diefstal voorgehouden. Wel had hij er een briefje, waar het ontbrekende op vermeld was, voor in de plaats gelegd, maar het bedrag was iedere maand grooter geworden en van enkele guldens tot een vijftigtal gestegen. Hij zou van kwaad tot erger vervallen en de leening bij de dochter was een van de duivelsche voordansers. Juist om niet in verleiding te komen, had hij dien avond
| |
| |
zijn geld thuis gelaten. Wat baatte het, wanneer hij het dan toch gluipend weer ergens bedelen ging? Want toen reeds, daar zoo laat nog dralend aan de deur, had hij geweten waarvoor hij het geld noodig had, zooals hij het zich ook thans tevergeefs trachtte te ontveinzen, dat hij van hier in andere kroegen en ten slotte in het meidenkneipje bij Helene zou belanden.
Met een kort afwerend gebaar, - zoodat de kellner, die nu telkens om hem was, snel zijn leeg glas wegnam, - geheel zich zelf weer, sprak hij het onvermurwbaar tegen: hij zou niet gaan. Het verheugde hem zoo onverwacht zich nog te mogen meten, en zonder de voorbarigheid van den kellner, ware hij dadelijk opgestaan.
Intusschen was het bier hem doezelig naar het hoofd gestegen en ging zijn denken al met minder nadruk en immer langere tusschenpoozen.
Hij geloofde zich op een keerpunt in zijn leven aangekomen en in de overtuiging met zijn vroeger bestaan te zullen breken, werd het hem dierbaar als een oud huis, dat men moet verlaten. Want er waren enkele heldere plekken in de zware overschaduwing. Hij herinnerde zich het jaar, waarin hij, onder het voorwendsel eene betrekking te zoeken, een onbezorgd van-dag-tot-dag-leven geleid had en zijn laatste geld
| |
| |
verteerd. Daar was nog iets als jeugd en durf in geweest. Verveling had hij in die tijden niet gekend: de dagen werden met lezen of lange wandelingen zoek gemaakt en de avonden in vroolijk los gezelschap doorgebracht. Het was natuurlijk misgeloopen, en toch, terwijl die lang vervlogen tijd tot in de fijnste schakeeringen zijn geest vervulde, trof het hem, hoe zijn leven van thans daar even stil en donker tegen was, als het afgedekte, schemerige zaaltje tegen de lichte, rumoerende straat.
Het was geen eigenlijke herinnering meer. Het waren meestal kleine bijkomstige dingen, waarover hij zich verwonderde, dat zij nog uit dat verre verleden opdoken, vooral omdat hij bijna zeker was hun op het oogenblik zelf geenerlei aandacht geschonken te hebben. Zoo was er een zomermiddag, luierend in een duinhelling aan zee, die hem juist daarom thans zoo ontstellend duidelijk voor oogen kwam, omdat er aan zijn voeten een stuk krant opwoei, waarop met groote letters de naam van een hoedenwinkel uit het stadje stond. Hij wist beslist dien middag het papier niet gezien te hebben, zoodat het leek of hem opnieuw de beschikking over de werkelijkheid verleend werd. Alleen, het bepaalde zich tot het weinige, dat geheel vrijwillig zich van buiten projecteerde, want zoo- | |
| |
dra hij zelf-bewust verder wilde dan het gegevene en zich al bukte om het papier, na jaren, weder te lezen, verduisterde het landschap, niets achterlatende dan de smartelijke gewaarwording: voorbij. Toch moest het een goed en krachtig leven zijn geweest, dat zich zoo kristalhelder vermocht te weerkaatsen. Zijn nuchtere plannen van bezonnen- en ingetogenheid schenen hem plotseling hopeloos klein-burgerlijk en leeger dan de dood, zoodat hem de lust bekroop, in plaats van den smallen, eentonigen weg, die voor hem lag, het nog eenmaal met een onzekere toekomst op te nemen, zijn geestdoodende betrekking zonder vooruitzichten op te geven en vol goed vertrouwen toe te zien, wat het wijde wereldleven uit hem maken zou.
Maar zelfs in de lichte roes, die hem de nieuwe banen zoo gemakkelijk deed schijnen, miste de herinnering aan de wreede catastrophe, waarmede zijn vroeger leven afgesloten was, hare verlammende werking niet. Dit was zoo giftig-duister en helsch-smartelijk, dat hij ook thans zich nog verzette op bijzonderheden in te gaan en snel zijn glas leeg dronk. Doch telkens schrijnde dit zelfvernielende verleden met zijn afzichtelijke beelden weder in hem op. Het was de doffe nadreun van een doffen slag, die alles velde. Hij schoof van tafel, hulpeloos opziend, niet
| |
| |
meer bij machte om iets anders te bedenken, terwijl bij iedere diepere vernedering uit die dagen zijn adem stokte en hij moest vreezen, dat zijn bonzend hart zich zou begeven. Hoe dankbaar en genegen was hij den kellner, die met een lijmerig kletsen hem een oogenblik verstrooide en ongevraagd nieuw bier bracht. Hij voelde zich beschonken, maar nog niet genoeg om straks met het grijnzend spooksel in zijn slaapkamer alleen te zijn, zoodat hij, na, thans met weerzin, te hebben gedronken, dikke rookwolken voor zich uitblazend, stroef afgewend, tegen wil en dank bleef zitten luisteren.
... De ziekte, die hij in een dronken bui had opgedaan. Het onschuldige begin... zoodat hij, argeloos, er nog een paar dagen mede had rondgeloopen. Het ernstige gezicht van den huisdokter, die hem verkeerd behandelde. Iederen dag nieuwe zorgen. Bezwaarlijke gang, onthouding van allerlei, waarvoor drankjes en zalfjes in de plaats kwamen, zoodat de omgeving in het geval betrokken werd. Toen zijn voogd, door de kostjuffrouw onderricht, overkwam, was hij reeds bedlegerig. De leege, leege avonden alleen in het doode huis, toen de juffrouw bij een buur kaart ging spelen en de vrienden het al vervelend vonden. De rustelooze uren met de pijnen. Het wantrouwen in den dokter en
| |
| |
vooral: het berouw. Langzaam schoot hij er zijn vroolijkheid bij in, tot hij in een onstuimige nacht uit bed was gestrompeld en de gaskranen in zijn kamer had geopend.
De zelf-verloren weder-overgave aan het leven in de verheven rust van het ziekenhuis. De genezing en de stille tuin, achter welks oude muren het zoo vertrouwde leven in het stadje zonder hem de weken verder ging. Tijdens zijn verblijf in het gesticht had hij weinig aan de samenleving daarbuiten gedacht. Hij ontving zelden bezoek. Een broer van de kostjuffrouw bracht en haalde zijn waschgoed, zijn getrouwde zuster was eenige keeren bij hem geweest en voor de rest hadden twee of drie kennissen hem, meer uit nieuwsgierigheid, wat te lezen gebracht. Over wat eigenlijk gebeurd was werd nimmer gesproken, en toen reeds waren de pijnlijk-scheidende stilten en het verlegen opzîj-kijken begonnen, welke alle latere ontmoetingen met die er van wisten tot een leeg gebarenspel teniet gedaan hadden.
In dien tijd was hij meerderjarig geworden en zijn voogd had hem, - wel koud en uit de hoogte, - geschreven, dat door een toeval hij eene betrekking in het buitenland voor hem gevonden had en dus de schande in het stadje te moeten terugkeeren hem bespaard zou blijven.
| |
| |
Ten slotte was dit nog, waarschijnlijk door welwillend verschafte inlichtingen, afgesprongen en moest hij wel besluiten in de oude omgeving terug te gaan, omdat de ziekenhuisrekening zijn laatste geld verslond en hij in het stadje bij zijn getrouwde zuster dagelijks eten kon. Ook was hem daar het vooruitzicht geopend na korten tijd door voorspraak een baantje bij een bank te krijgen.
De broer van de juffrouw had hem afgehaald, nadat hij, hoewel door den dokter ontslagen, nog twee volle dagen in het gesticht gebleven was. Want hij was bang geweest om plots weer in het groote buiten en de hevige geluiden terug te moeten treden en het afscheid van de stille gangen had hem wonderlijk aangedaan. En toch, hoe was het alles anders dan hij had vermoed. Reeds met den eersten schuwen oogopslag zag hij het vroeger-innige, - zijn zelf als het wezenlijke, - eruit ontvloden en in plaats van schallend leven wachtte hem doodsche stilte. Een paardentram kroop knierend tusschen de lage huizen van de angstig smalle straat en alles leek zoo klein als speelgoed, dat er stuk voor stuk door kinderlijke hand was opgezet. Hij kon niet luisteren naar zijn begeleider, die hem bemoedigend op allerlei veranderingen in de straten wees, en om hem kwijt te raken, loog hij eerst nog bij zijn zuster
| |
| |
aan te gaan. En tot de schemering bleef hij eenzaam door de buurten waren, maar nergens was het meer. De boomen met hun loover waren plat en droger dan coulisen in het kunstlicht, en kwam er uit een afgelegen huis een menschengestalte zich voor den avondhemel plaatsen, dan leek het om eene betooging of den eierendans te doen. Eenmaal op zijn duistere kamer, na stil en haastig met de juffrouw en haar broer het avondmaal gebruikt te hebben, had hij zich aan zijn kleine, ijzeren ledikant gestort en woordloos om de wederkeer gebeden, beseffend dat het zóó onmenschelijk was. Maar de dagen kwamen sluik, de een na den ander aangedruild en immer killer ontstond de geeuwende leegte hem. In zijn binnenste was het donker en uitgestorven en zijn verkeer met menschen had een onherstelbaren breuk gekregen.
Hij schaamde zich ten laatste overdag zijn kamer te verlaten en waagde zich eerst tegen donker in de dreven om het stadje, maar daar, in het verterend avondlandschap, had hij slechts zijn verloren gewaande ziel nageweend. Het ontwaken uit de verslappende, koorts-ijlende nachten was in klam angstzweet en zonder besef van waar of wanneer, zoodat hij grondeloos in den waanzin dreigde te verzinken. Zijn verlangen naar het gesticht, waar binnen de platte leugen van
| |
| |
het fatsoen ontmaskerd werd, was in die eerste weken onduldbaar geweest en bijna iederen avond bracht zijn eenzaam dolen hem onder de lichte vensters van de ziekenzalen, waar hij bleef toeven tot de gevel duister was. Wanneer hij in dien tijd niet dagelijks bij zijn zuster had gegeten, zou hij volslagen menschenschuw geworden zijn en de betrekking bij de bank kwam juist op tijd om hem voor een tweeden vertwijfelden stap te bewaren...
Dit waren de zwarte plekken in zijn zwart verleden, waarvan hij het kort begrip steeds als een donker flonkerend kristal in zijn bewustzijn droeg. Hij wist het thans nog slechts, want zoóals hij reeds voor jaren was begonnen het pijnlijke besef van het onherstelbare door drinken in begoochelende verbeelding te verwazen, zoo merkte hij ook nu dat, in zijn immer zwaarder ruischende roes, de herinnering aan het doorstane leed hem niet meer tot levend gevoel vermocht te ontroeren. En tevens, hoe dit alles, in zijn enkele-uurs-opvatting van de dingen, hem, als van een vreemde, onverschillig werd en even weerzinwekkend.
Zijn denken stokte pruttelend en weer zocht hij afleiding in het zaaltje en op straat, tot hij gewaar werd, dat ook tijdens zijn overdenking hem van het weinige niets ontgaan was. Het vol-op-de-borst-hoesten, met daarop volgend blauw- | |
| |
gezwollen staroogen, van een oude aan den wand, had hem al eenige malen ontsteld, en in een slonzig lange meid, die onkuisch glurend dicht aan het raam voorbijgleed, herkende hij dezelfde, die kort na zijn komst reeds aan den arm van een dronken soldaat voorbij gegaan was. Ofschoon hem de dorre woestenijen der verveling sinds jaren volop vertrouwd waren, schrok hij thans toch van de grondelooze leegte en geestelooze afgestorvenheid, waarin ook deze avond weder zwart-stil geworden was.
Hij dacht nu aan Helene en hevig berouw, dat hij bij het afscheid haar allerhande verwijten gedaan en trotsch verzekerd had voortaan weg te zullen blijven, schrijnde zijn eenzaamheid tot lichamelijke smart, zooals hij, voor hij haar kende, nimmer ondervonden had. Want al waren de onnutte oogenblikken, gedurende welke hij, weer ter zijde van het leven, hier sprakeloos gezeten had, de beknopte veraanschouwelijking der laatste jarenreeks, in werkelooze afwachting en liefdeloosheid zoek gebracht, zoo steeg de herinnering aan hun samenzijn toch als een warme adem naar zijn gelaat en vervulde hem met iets van onstuimig verlangen haar nog eenmaal zoo terug te mogen zien. Het was nog niet te laat om haar alleen te vinden, tenzij een vreemdeling in het kneipje was verdwaald en van de scheiding,
| |
| |
die hij opzettelijk had gewild, thans onverhoopt profijt trok. Want hij wist, dat haar, uit ergernis over zijn wegblijven, iedere afleiding welkom zoude zijn. Te bedenken, dat zij nu misschien ongedwongen lachte in het bijzijn van dien ander, kwelde met geweldige onrust en den schier onweerstaanbaren drang daar storend tusschenbeiden te komen. Ook voelde hij zich kwabbig opgeblazen van het bier, zoodat hij, al zijn goede voornemens vergeten, haastig betaalde en binnensmonds pratend de kroeg verliet.
|
|