| |
| |
| |
Voorboden.
Hij draalde aan de glazen-als-winkeldeur. De winkel zelf was opzij en in het pas geschrobde marmeren voorportaaltje met den vermanenden voetveeg, was aan een blank gepoetste kraan vooral het behoedzame koperen emmertje van eene afschrikkende degelijkheid. Maar achter in de lange half-donkere gang lokte een kier huiskamerlicht, ook waarde een schaduw aan en beschaamd zoo besluiteloos betrapt te worden, opende hij de deur. De dochter, die hem al herkend had, liep terug, hem beduidend de huiskamer in te gaan. Hij klopte, trad naar binnen en trof niemand aan. Gemelijk, dat zijn toeleg hier mislukte - want van hàar te leenen, zou hij toch niet durven - was hij het liefst aanstonds weer vertrokken. Van uit de keuken riep zij, of hij bier wou; hij bedankte en ging, met zijn hoed op zijn wandelstok, naast de piano zitten.
De kamer was stijf-burgerlijk gemeubeld en door eene aangrenzende werkplaats ongezellig. De deuren van de half-donkere werkplaats stonden aan; boven half-wit geverfde ruiten achterin wrongen naakte wintertakken over een nat-zwarte schutting. Geheimzinnig maanlicht was op de plompe werkbank en achter lange planken, schuin aan den muur, stonden grillige schaduwen op. Er
| |
| |
was iets tooneelmatigs in deze ruwe verlatenheid, waarbij zijn doelloos wachten de eenig passende houding was. Ook merkte hij, hoe de leegte en vereenzaming van zijn leven, welke hem de laatste dagen ondragelijk hadden toegeschenen, in zeldzaam evenwicht kwamen met de stilte en ontdaanheid van dit vreemd nachtelijke. Want het voor iederen dag opnieuw gangbare zweeg hier machteloos en de begeerde omgang met nevenmenschen was van eene doorzichtige armoede. Het werd als lichter om hem en in het verleden bleef niets, waaraan hij thans niet onbewogen vermocht te denken. Het was voorbij en verheimelijkt, zooals de anderen het evenzeer bezwegen. Hoe veilig waande hij zich in het bolwerk zijner eenzaamheid. Zijn gelaat ontspande zich tot berusting in de verworpenheid van zijn wezen, waarvan hij in dit bezonken oogenblik de verfijnende werking bespeurde als de vruchtbare broeiïng eener mestvaalt. En wat deed het er ten slotte toe, hoe men den weg vol hinderlagen had afgelegd. Hij voelde zich zacht opgevoerd tot de overtuiging, dat zijn leven, hoe dor en verloren ook, voor hem zelf de eenig mogelijke en loonende bestaansvorm was en juist het verbroken zijn der betrekkingen het tot deze stillende eenheid had vermogen te stremmen. Want dit was het zuivere ononderbroken nu,
| |
| |
waarboven nog komend gebeuren niet meer zou uitdeinen, zoodat het evengoed het einde zijn kon.
Het einde.... Met een lichten schrik, als ware hij werkelijk tot inzicht geraakt, stond hij op, vreemd gescheiden van wat hij tot nu toe als zich zelf gekend had, schrijdend door den zacht-stuivenden lampeschijn naar in de spiegelomlijsting de zuiverder verbeelding van het gekamerte. Het besef eener lichamelijke ikheid sprak bijna niet aan. De gewaarwording geschiedde ergens achterboven hem, zoodat hij vóór zich uit begon te gaan. Daar weer aan toegevend, was zijn lijf niet langer het storend-scheidende, maar de ruimte doorsloeg en doorijlde hem en al gebaarde in den spiegel de vale schim nog aan, in de kamer bleef het leeg.
Sluikharig, met het bleeke ingevallen gelaat, onaanzienlijk, in de grauwe afgedragen kleedij, gluurde het wijfelend beeld schuw om, als een dier in gevaar. Het dierlijke was vooral aan de roode handen, die met de knokige polseinden, erbarmelijk bloot uit de papieren manchetten staken. Een tastte met de blinde vingertoppen aan het spitse kinstuk, waarboven de stroefberustende mond scheef wegzakte in een van de vermoeide plooien, opzij van den te grooten neus. De groene, gevoellooze oogen glansden vol stil leedvermaak, en als met een paukenslag uit zijn
| |
| |
overdenking gewekt, merkte hij zich plots te ver gegaan. Snel wendde hij zich af, maar hoe hij ook streefde, hij bleef buiten zich getreden, zoodat thans in de avondkamer de ongure vreemdeling stond, eigenzinnig, vijandig en sterfelijk. Een vernietigende angst daaraan onherroepelijk overgeleverd te zijn, stond in hem op en vol ontzetting wilde hij vluchten, toen de deur openging en de dochter binnenkwam. Één oogenblik leek het, of hij haar zou aanvallen, tot hij met een schok zich weder meester werd en haar begroette.
‘Zij zijn allen weg,’ sprak zij, op vilten pantoffels zeulend een emmer half vol water, een bak met aardappelen tegen zich aangedrukt, en ‘let niet op mij,’ terwijl zij aan tafel plaats nam, ‘ik heb de handen vol.’ Hij herinnerde zich nu, dat haar vader ziek was, en verheugd een reden voor zijn komst te kunnen aangeven, loog hij benepen: ‘Ik kwam maar even hooren, hoe het boven gaat.’ Zij deed klagelijk verslag, waarnaar hij zich moeite gaf te luisteren, zijn blik tot bezorgde aandacht dwingend. Ofschoon hem nog telkens eene verraderlijke ontroering naar de keel sloop, was hetgeen thans nog in hem bewoog, slechts de gedachtenlooze terugslag der ervaring van zooeven, waarvan hij zich de begeleidende overdenking tenauwernood herinnerde. Argwanend zijn hand op het tafelkleed bespiedend, kon hij
| |
| |
er niets ongewoons meer aan vinden en terwijl zij in haar relaas van kleine dagelijksche zorgen hem onverzetbare werkelijkheid, als het ware, met volle schotels bleef opdienen, begon hij tevens zich zelven kalmte in te praten.
Hij was eenvoudig wat zenuwachtig en moest zich minder bandeloos laten gaan. Hij moest vooral trachten te ontkomen aan de leege gewoontesleur van zijn eentonig bestaan der laatste maanden, dat de noodlottigheid van een doodloopend slob dreigde te vertoonen. Ook konden wel enkele boeken schuld aan het voorgevallene hebben. Hij meende zich zelfs te herinneren over eene dergelijke aandoening wel eens gelezen te hebben, zooals trouwens zijne geheele levensopvatting uit tweede hands-stukken verzameld was. Hij voelde zich reeds aanmerkelijk kalmer en mocht hij een voorbeeld van onpersoonlijke nederigheid noodig hebben, dan behoefde hij niet ver te zoeken.
Hij lette weer op haar, zooals zij, met haar vreemd-bleek wiebelend hoofd, telkens een uitgeschild geel stuk aardappel in den emmer naast haar plonsen deed.
Zij had een pufferig, voos gezicht, met weinig sierlijke haardracht en achter dikke lippen slechte tanden. Een donker grijze blouse van stijf-dikke winterstof gaf haar iets onvrouwelijks; haar wezen
| |
| |
was ernstig, maar opvallend was, dat juist bij de ontmoedigende gedeelten van haar verhaal, de waterige smal-japansche oogen geringschattend lachten. Hij wist, dat zij nooit zou trouwen, en zooals hij tegen haar opzag om hare zelf-verloochening ter wille van een ouden vader, zoo had zij, door hare broeders ongeveer van zijn levensgang op de hoogte, eene vergoelijkende deelneming voor hem. Zoodat zij jij- en jouwde, of hem kortweg bij zijn achternaam aansprak, terwijl hij - hoewel ouder - steeds U en juffrouw zeide.
Hij was nog nooit met haar alleen geweest en toen zij over het verplegen van den oude aanving, werd hij door klamme weerzin bevangen. Hij was zoo zwaar, vervolgde zij, dat bij het verbedden haar de werkster moest helpen. Hij zag de beide vrouwen torsen den man-in-hemd en vermeed angstvallig zijn bedorven verbeelding vrijer spel te gunnen. Het meeste schaamde hij zich voor zich zelf, want hij wist bij ingeving, dat hetgeen hem nooit meer dan afzichtelijk, doelvergeten, schuw bedrijf geweest was, haar ongerept en kuisch-wetend gelaten had. Toch ergerde zij hem tevens in haar voorname rust, ver van de verleidingen der wereld, waarom hij haar benijdde als eene deerne de huismansdochter. Bittere wrevel over het onrechtvaardige dier ver- | |
| |
houding prikkelde tot de haast onbedwingbare lust haar op te schrikken door een onbetamelijk woord of pijnlijk onbevangen vragen, hoe of zij er dan eigenlijk achter was gekomen. Terwijl zij reeds over iets anders sprak, viel het hem op, hoe ellendig zij er uitzag en rees de doffe twijfel of zij door hare onthouding wellicht zoo geteisterd werd? Hij kon haar haten, dat zij blind was voor dien duizelingwekkenden leugenafgrond en niet bemerkte hoe zij beiden hier onoverkomelijk gescheiden waren. Stompzinnig staarde hij van haar af, niet meer bij machte wat er verder in hem omging te bevatten. De wezenlooze maanbelichte dingen in de spookachtige werkplaats huiverden als gedenksteenen op een kerkhof; het werd een plek voor dompig bloedige daden en verschietende visioenen flitsten door zijn brein, als sleurde hij de dochter met het bleeke hoofd omlaag, het bonkend tegen de ruw-houten werkbank. Het was een vluchtig gruwzaam spel, waarvan de snel-wisselende beelden hem terstond ontgingen en die hij zich pas later zou herinneren. Alleen begreep hij, dat het maar beter was weer te vertrekken en toch nog aarzelend tot een geschikte gelegenheid om op te staan, voelde hij zich plotseling over de geheele gevechtslinie teruggeworpen,
verslagen in het wreedheldere besef van reddeloos verdoold te wezen. En zacht
| |
| |
klaagde het in hem op: ‘Wanneer het alles nog eens anders was.’
Wanneer ook hij een thuis had en straks niet op de straat behoefde te gaan. Geluk moest ergens bestaan, want het was toch niet mogelijk, dat deze opzet door het leven als eene platte voor-de-gekhouderij werd uitgespeeld?
Het verlangen week en zijn geestelijke onmacht om eenige houding te bepalen, werkte als een lichte onpasselijkheid terug.
‘Wil je vader nog zien?’ vroeg zij, merkend, dat het hem te veel werd. Gretig stond hij op, afwerend: ‘Nou, weet U wel, dat het al half negen is?’ ‘Zoo,’ zeide zij, opziend naar de klok, ‘ja, een andere keer dan; hij heeft anders al een paar keer naar je gevraagd.’
Ze stonden, door de tafel gescheiden, tegenover elkander en onverwacht was er een sprankje hartelijkheid tusschen hen. Tot hij zich hoorde vragen, onontroerd en als terloops: ‘O ja, daar Jan er niet is, kunt U mij soms met een rijksdaalder helpen?’ Zonder op te zien, tastend in haar groote huishoudportemonnaie, herhaalde zij: ‘Een rijksdaalder?’ ‘Ja,’ bevestigde hij, spijtig dat er niet meer geleend werd, ‘morgen geef ik het terug.’ Ook zij had thans de pijnlijke onderbreking verwerkt, en hem het geld overreikend, beweerde zij, dat het er niets toedeed.
| |
| |
Daar zij de buitendeur wilde grendelen, ging zij hem voor in de lange gang. Hij volgde, nog bezig het klamme geldstuk op te bergen, met kleine tikjes van zijn wandelstok aan het marmer zijne onafhankelijkheid ruchtbaar makend, doch innerlijk zeer verlegen. In het voorportaaltje praatten zij nog wat, als om de leening te niet te doen, toen wenschte hij het beste, nam zijn hoed af en - nog hoorend, hoe zij den sleutel omdraaide - verdween hij langs de zwarte, natte boomen van een dampig grachtje.
|
|