| |
| |
| |
V.
Emiel had zijn belofte aan Jenny niet gehouden. Niet kunnen of willen vervullen. De gevolgen zouden in beide gevallen dezelfde zijn geweest.
Arie had al het nadere pas later van Marie vernomen. Dien avond op de vliering, in de kamer van Emiel bij de grokken, was hem de ontstemming der anderen wel reeds opgevallen, maar hij had de oorzaak daarvan aan een soortgelijke ontnuchtering toegeschreven, als ook hem zelf niet bespaard gebleven was.
Jenny, bleek en stroef aan tafel, met haar zwarte hoed reeds op en haar zwarte handschoenen aan, volhardde in een dreigend zwijgen, ook nadat de waard, zonder breedsprakigheid ditmaal, de dampende glazen had rondgereikt. Fluisterend was Emiel daarna met hem in een hoek der zolder terzijde getreden. Er werd afgerekend. Geldstukken rinkelden.
Arie had intusschen de beide stoelen uit de andere kamer gehaald. Hij betrapte zich er op daarbij onbezorgd te fluiten, maar staakte dit op een lijdend-verwijtenden blik van Jenny
| |
| |
terstond. Zijn opgewekte stemming echter duurde voort, terwijl hij, daartoe door Emiel met een zwaar-ernstig gebaar uitgenoodigd, met Marie bij Jenny aan tafel plaats nam. Hij voelde zich wonderlijk opgelucht en vrij, dat andere nu eindelijk goed en wel achter zich te hebben. Het was voorbij. Het leek niets geweest, zelfs zijn nieuwsgierigheid was er niet door bevredigd en toch scheen het voor dien eersten keer met recht niet meer te hebben kunnen zijn. Daar was het een eerste keer voor. Een volgend maal zou weer iets verder brengen. Meer wist Arie voorloopig niet. Maar het werkte reeds als een bevrijding weder als in het begin van den avond gewoon aangekleed tezamen te zijn.
Met de paraplu's, die uitgespannen in een hoek der kamer nog te drogen stonden, bij de ernst van Jenny en Emiel, door de zoo vreemde omgeving ook, werd voor Arie de illuzie volkomen, als bracht hij hier met de zichtbaar verlegen Marie een gelegenheidsbezoek. Bijna had hij dan ook onbevangen geïnformeerd, hoe het den anderen was bekomen, maar werd toen gelukkig door Emiel onderbroken...
Het hotel deugde niet. Onzindelijk en veel te duur. En dan - of ook Arie niet gemerkt had, hoe er iemand voor de kamerdeur en op den gang was blijven rond-scharrelen? Zoo, hun lamp was uitgegaan... ja, dan...
| |
| |
Emiel, die enkel nog maar doorpraatte om Jenny te bewegen haar zoo drukkend zwijgen eindelijk te onderbreken, was hiermede voor zijn doen aan de grens van het betamelijke gekomen. Ook hij staakte thans het gesprek. Met zijn zwarte overjas toegeknoopt, zijn zwarten ronden hoed naast zich op tafel, bleef hij, zenuwachtig soms met de vingers trommelend, Jenny met donkere schuldbewuste blikken om nieuwe toegevendheid bedelen. Maar zoo konden ook de heetste grokken geen zweem van feestelijkheid meer aan hun samenzijn verleenen. De regenschermen werden opgerold, de kamers met de ontdane bedden verlaten. De krakende trappen af. De lange gang uit. Niemand bekommerde zich meer om hen. Het was afgeloopen. Gebeurd. Voorbij...
... zoo was die veelbewogen avond nog kleurloos doodgeloopen en ook voor de herinnering was er zoo goed als niets uit overgebleven. Neen, dat kon nooit de manier wezen om zijn begeerte uit te vieren. Arie voelde het bij ingeving. Misschien dat ééne oogenblik, toen hij, ondanks zijn belofte aan Marie, zich niet had laten weerhouden zijn kleeren tot het laatste stuk af te werpen en eindelijk die vreemde scherpte zijn lichaam tot in de uiterste vezelen tintelen deed... Misschien dat toen, zonder dat zijn denken daar verder iets aan behoefde
| |
| |
toe te doen en zonder dat hij zich schaamde, die bevrediging van zijn heet verbeeldingsleven mogelijk was geweest... Maar toen lag Marie reeds naar den wand gekeerd. Hij had even goed alleen midden in de kamer kunnen staan... Ontnuchtering, droefgeestigheid, onmacht waren het gevolg geweest. Maar droefgeestigheid vooral was van dat andere de gewisse dood en een begrafenis-stemming bij Marie toch telkens weer te verwachten. Waarom had zij, nog voor er iets voorgevallen was, achter de bloempotten zitten huilen? Waarom was hun afscheid, na dat kamerbezoek, zoo bedrukkend geweest? Ach, Arie besefte het thans plotseling. Wat hij zocht, zou hij nimmer met Marie beleven en wat zíj verwacht had, kon hij haar al evenmin geven. Daarom was het op een mislukking uit geloopen, maar daarom ook moest een herhaling nutteloos worden. En juist omdat het zoo tusschen hen gesteld was en zij het toch zoo ver hadden laten komen, juist daarom had hun vroegere omgang een onherstelbare breuk gekregen.
Dat was het ongeveer wat er in Arie omging en het uiterlijk gebeuren, dat zich in de volgende dagen afgespeeld had, kwam dit voorgevoel nog enkel maar bevestigen.
Weer op straat, konden zelfs de duisternis en een stroomende regen het bevrijdende gevoel niet doen verstommen weder veilig in het gewone leven teruggekeerd te zijn. Tot de stilte
| |
| |
van het afgelegen steegje schallend onderbroken werd en Marie van schrik en schaamte ineen kromp. Het was de buldog weer, die van onder de lantaarn voor het hotel, met beide handen om den mond, Arie spottend begon na te roepen en daarbij even korte als schaamtelooze vragen stelde. Daarmede was voor Marie de ontnuchtering volkomen. Er bleek niets meer met haar aan te vangen. In stroomende regen aan de weidegrens werd het een benepen hortend afscheid.
Jenny, ondanks haar jeugd, blijkbaar zeer bedreven, had zich, bewapend met den brief van Emiel, reeds den middag na Pinksteren, bij diens ouders aangemeld. Ze was door zijn bejaarde moeder ontvangen, die, by maandenlange bedlegerigheid van den vader, orde onder een huishouden met meerdere jongens trachtte te houden en die, goedmoedig en levenswijs, Jenny niet zonder een troostpenning voor Emiel's woordbreuk had laten vertrekken. De moeder kreeg daarvoor Emiel's brief van Jenny terug, maar van een verdere omgang tusschen die beiden mocht natuurlijk geen sprake meer zijn.
Arie begreep dit alles wel, maar te moeten hooren, dat, op bevel der moeder, het nu voortaan ook tusschen hem en Emiel uit moest wezen, riep opnieuw die kille achterdocht tegen den ander in hem wakker. Alles was dus bij Emiel sluwe be- | |
| |
rekening en zelfzuchtigheid geweest. Niet genoeg, dat hij in hun omgang slechts een onvermijdelijk kwaad gezien had, om zijn zin bij Jenny door te drijven en thans Arie zonder meer in de steek liet, zoodra hij hem daartoe niet meer noodig had... Neen, nu moest de vroegere spitsbroeder ook nog als zondebok dienst doen, om het brave zoontje in de oogen van diens oude moeder schoon te wasschen. Emiel was de vermoorde onschuld, Arie de verleider tot het duivelswerk. Over hem moest ten slotte dus nog ongunstiger worden geoordeeld, dan over Jenny!
Voor een oogenblik dacht Arie er nog aan, op zijn beurt Emiel's moeder een bezoek te brengen en haar de ware toedracht uit een te zetten. Maar ten eerste zou hij zelfs niet durven aan te bellen en dan, zoo klaar als hij zich thans van punt tot punt herinnerde, nooit anders dan een lijdzame rol gespeeld te hebben, zoo zou hij toch niet bij machte wezen dit even onweerlegbaar in woorden te brengen. In verbeelding zag hij zich daar reeds staan stotteren. Neen, dan was het maar beter zwijgend alle schuld op zich te nemen. En juist omdat het met hun vriendschap nooit veel bijzonders geweest was, juist daarom was er ook geen reden veel ophef bij dit afscheid te maken. Het moest nu maar uit wezen. Ze moesten nu maar zonder verdere praatjes voortaan ieder hun eigen
| |
| |
weg gaan...
Emiel, zich weder van zijn invloed over Arie bewust, gaf hem nog goedmoedig een paar wel-gemeende raadslagen voor het zoo kort op handen zijnde eind-examen. Misschien, wie weet, of er toch ook niet een goede zijde aan was, dat het op die manier een plotseling einde moest nemen. Zoo hadden ze allebei nog tijd... Tenminste, wanneer Arie ook in wilde zien, dat zijn omgang met Marie... En nu...
Ja, goed hoor...! Zonder op de hem toegestrekte hand acht te slaan, had Arie zich omgedraaid en den ander laten staan.
Hij begon het park te verlaten, waar zij dus hun laatste onderhoud hadden gehad. Het was op de scheiding tusschen licht en donker en het plantsoen omtrent dit uur zoo goed als verlaten. Langs de bankjes gaande, waar zij, in het begin van hun omgang met de meisjes, zoo vaak nog laat vertoefd hadden en die nu leeg stonden in het onwezenlijke licht, voelde Arie een groote eenzaamheid om zich opkomen. Er stak wat wind op en hij verhaastte zijn schreden over de schemer-stille paden. Ook binnen hem werd het immer stiller, immer valer. Er leek iets zachtjes uit te dooven. Verloren te gaan. Niet dat hij ooit in Emiel een waren vriend had vermogen te zien, maar dat het nu zonder overgang en voor goed tusschen hen uit moest wezen, leek toch evenmin te gelooven. Zoo kon Arie
| |
| |
nog niet gelooven, dat zij elkander morgen reeds stom en zonder groet voorbij zouden moeten loopen. Onvatbaar ook, dat hun gezamenlijk optrekken 's avonds naar de lichte stad, hun met z'n vieren zitten, nu nooit meer wezen zou...
Midden in het al meer donkerende plantsoen was Arie even blijven staan. Hij wilde zich zelf in deze verlatenheid beluisteren, of het wel waar was, wat hij al dolende vernomen had. Het bleef onloochenbaar. Hij zou voortaan opnieuw alleen zijn. Want ook Marie werd zoo in zijn gevoel met de anderen naar den achtergrond gedrongen, terwijl hij zich reeds naar de stad terug begon te geven, waar hier en daar de lantaarns werden ontstoken... Marie was ziek. Niet ernstig, maar toch zoo, dat zij van den winkel weg moest blijven. Dat had hij den avond te voren van een der andere meisjes vernomen. Dien morgen had hij haar eigen briefje ontvangen. Het eerste sedert hun kennismaking, maar het was al dadelijk meer dan genoeg geweest. Een bittere onwil steeg in Arie op. Hoe had hij zich over het handschrift voor zijn moeder geschaamd, die, als immer bij zulke keerpunten zonder een woord, hem het armoedige couvert bijna triumphantelijk overhandigd had. Zij had veel vermoed, maar wist thans meer. Want dat hier was het begin van iets anders, waarin hij openlijk betrokken werd. Dat leek in niets meer op de vroeger zoo gemakkelijke
| |
| |
verborgenheid. En het briefje zelf, ach, het bracht weer enkel naargeestigheid, verwekte ergernis en schuldbesef tegelijk...
Een hooge brug afdalend kwam Arie den kleinen instrumentwinkel voorbij, waar zij door Emiel's vastberadenheid dien avond nog zoo laat waren binnengedrongen. Met zijn vuurrood gezicht boven zijn blauwen werkkiel, stond er de eigenaar onder dezelfde flakkerende gaspit achter de toonbank. Voor een oogenblik leek er heelemaal niets veranderd. Maar dan, den winkel reeds achter zich latend, besefte Arie het opnieuw. Onloochenbaar. Zonder Emiel was al dat vroegere machteloos verbleekt. Van hem alleen kon niets meer uitgaan.
Op punt de reeds lichte binnenkom te betreden, was Arie na een korte aarzeling teruggekeerd. Op omwegen begaf hij zich naar het marktplein voor den winkel. Tegen beter weten in bleef hij er omdolen, tot van het atelier de vensters donker werden. Snel verborg hij zich achter een kraam, terwijl de eerste meisjes den winkel begonnen te verlaten en toen hij Marie tusschen hen meende te herkennen, trad hij werktuigelijk nog wat meer in zijn schuilhoek terug. Zij was het niet. Kon het immers niet zijn. Allen waren thans vertrokken. Voor den winkel bleef het leeg. Waartoe dan langer hier te dralen. Marie lag ziek en was thans thuis. Zou hij naar zijn
| |
| |
kamer gaan om haar te schrijven? Zij verlangde natuurlijk naar een woord van hem. Hoe had hij dat dien ganschen dag kunnen vergeten? Of geloofde hij soms reeds niet meer aan haar ziek-zijn en rekende hij op de mogelijkheid, dat zij, door Jenny beïnvloed, ook met hem breken wou? En dan, zoo even nog, in de meening haar te herkennen, had zij zich toen verheugd of teleurgesteld gevoeld? Met den besten wil zou Arie het niet hebben kunnen zeggen.
Het marktplein weer betredend, bleef er enkel nog die bevreemding, dat hij hier weer alleen liep en al het vroegere zoo onverwacht afgeloopen was. Maar dat gaf toch ook de bevrijding nu niet gedwongen te zijn alleen met Marie nog ergens wat te moeten gaan drinken. Daartoe had hij trouwens ook geen geld meer.
Geen geld! Verduiveld. Daardoor kwam het geheele geval plotseling in een kil gril licht te staan. Daar waren ze allemaal in betrokken. Zijn zuster. Zijn moeder. Hij zelf wellicht het meest, juist door die studiebeurs, die telkens toch weer extrauitgaven veroorzaakte. Hij leefde ten koste van de gansche familie op zijn groote verwachtingen en zoodra het met dat eind-examen misliep, moest de verontwaardiging der anderen over hem losbreken. Zakken voor het eind-examen beteekende het niets, den zwarten afgrond. Zonder diploma waren vijf
| |
| |
volle jaren verknoeid en stond hij bij een schooier als den buldog nog ten achter! En slagen kon hij niet meer. Het was reeds onherroepelijk te laat den geweldigen achterstand bij te werken.
Van louter verbijstering was Arie aan een straathoek blijven staan. Hij zag en hoorde wel wat er om hem heen gebeurde, maar het drong niet meer tot hem door. Hij voelde zich onoverkomelijk van dat vlottende buitenleven gescheiden. Hij stond hier alleen in een vreemd eigenzinnig bestaan, dat bezig was jammerlijk te mislukken. Eenmaal voor het eindexamen gezakt, zou hij aan zoo'n zelfde straathoek dralen, zonder te weten meer waarheen. Dan was alles afgeloopen, voorbij en dreigde nog enkele vale armoede.
Een schichtige angst, dezelfde nachtmerrie, die hem de laatste maanden al een paar maal in zijn droom had overvallen of, naar adem snakkend, doen ontwaken, dwong Arie thans in werkelijkheid zijn schreden te verhaasten. Van uitstel tot uitstel was het thans eindelijk zoo ver... Onherstelbaar te laat. Maar dan moest...
Werktuigelijk nam Arie den weg naar huis. Hij voelde zich plotseling niet meer eenzaam, begeleid als hij thans liep door die innerlijke stem, waartegen verzet niet denkbaar was... Naar huis, naar huis. Redden, wat er nog te redden viel, hoe
| |
| |
hopeloos de toestand overigens ook was. Dus enkel op cijfers gewerkt, al moest het daardoor een va-banque-spel worden. Dien avond moest hij trachten met boekhouden schoon schip te maken, desnoods tot diep in den nacht. Een taai vak anders, met zijn madapolams, zijn geflatteerde balanzen, zijn: ‘geschonken aan mijn zoon Otto, bij zijn aanstaand huwelijk...’ Wel zeker, of iedereen zulke posten maar voor het boeken had! Maar zijn besluit stond vast. Onwrikbaar.
Nog bezig de huisdeur te ontsluiten, schoot het Arie te binnen zijn handleiding voor het boekhouden, kort voor het kamerbezoek, voor enkele penningen van de hand gedaan te hebben. Ai-tjaai, dat was een leelijk begin, maar leek tegelijk een vingerwijzing dit vak maar ganschelijk in den steek te laten. Hoe dan ook, ontmoedigen liet hij zich niet meer, daartoe had de angst hem zoo even te fel te pakken gehad. Pas tegen het morgengrauwen, kwam hij met een uittreksel uit zijn staathuishoudkunde-dictaten gereed...
Zoo werd het geen kortstondige bevlieging, maar hield die innerlijke stem Arie als nog nooit te voren bij de boeken. Hij voelde zich noch eenzaam, noch angstig meer. Hij besefte slechts, dat langer bij de pakken neer te zitten hem iedere kans ontnemen moest en bij de herinnering, hoe het met de laatste overgangs-examens niet veel anders was gegaan, had
| |
| |
hij eindelijk zijn koelbloedigheid terug gevonden. Want ook toen was het hem gelukt, tegen ieders, tegen eigen verwachting in, nog net op het nippertje als het ware mede te sluipen. Waarom zou hem dit thans niet even goed mogelijk zijn? Wel was de leerstof ditmaal veel en veel grooter, maar daardoor ook viel er des te meer aan bijzaken weg. Die waren voor de hoogvliegers. Voor wie nog juist door de mazen van het net wilde glippen, bleef het enkel de kunst eenige hoofdschotels met zorg uit te kiezen. Zoo wikte Arie en overwoog, liet van sommige groepen heele vakken wegvallen, maakte van een bijkomstig leervak overdreven werk en begon reeds een flauwe lichtschemer in de verwarring van het sterk overdreven leerplan te ontwaren. Er was nog een kans, een hopeloos kleine, maar het gaf hem de kracht te blijven volharden en alles wat hem trachtte af te leiden, hardnekkig te verbannen.
Zoo had hij ook voor Marie zelfs in gedachten geen tijd meer gevonden. Eenmaal zijn koelbloedigheid terug gekregen, had Arie haar kort en bondig geschreven. Haar verzocht, geen verdere briefjes meer te zenden, waar zij toch reeds aan de betere hand was. Haar beloofd, iederen avond even voor den winkel te wezen en zoo dus vanzelf wel te zullen merken...
Arie had zijn belofte trouw gehouden, maar pas den Zater- | |
| |
dag na Pinksteren was Marie tusschen de laatste twee meisjes voor den winkel verschenen. Zoo kort voor den Zondag werd er weer laat gewerkt en een paar keer reeds had Arie op het punt gestaan het wachten op te geven. Ze zou er, zoo goeg als zeker, toch niet wezen en juist dien avond was hij met een uittreksel bijzonder goed op dreef. Hij verlangde naar de stilte van zijn kamer. Door de afzondering der laatste dagen, had hij zich weer geheel aan zijn vroegere eenzaamheid gewend. Zoo kon Arie een lichte teleurstelling niet onderdrukken, toen hij aan de gordijnen van het nog lichte atelier het oude afgesproken sein ontwaard en ook even gemeend had de gestalte van Marie te herkennen. Maar toen zij hem kort daarop werkelijk tegemoet kwam, werd de oude genegenheid voor haar onverminderd in hem wakker.
Toch was zij zelf de vroegere niet meer. Arie had dat eigenlijk pas gemerkt, toen het hun gelukt was in het Hof van Engeland een veilig plaatsje in het halfdonker aan straat te vinden. Dien avond had hij zijn weekgeld gekregen, van een paar leervakken, die toch niet meer in aanmerking kwamen, de boeken verkocht en ook voor de rest geenerlei aarzeling meer ondervonden in het vroeger zoo geduchte Hof binnen te dringen. Ook over de teleurstelling, dien avond zijn werk te moeten laten liggen, had Arie zich heen gezet.
| |
| |
Kortom, hij was in de beste stemming, maar Marie, in plaats van zich daarover te verheugen, leek, met iets als een stom verwijt, daar eerder aanstoot aan te nemen.
Meer was er niet toe noodig, om Arie weer bonkig-onbeholpen en norsch-stil te maken en ook toen pas merkte hij, hoe vermoeid was-bleek, ja, bijna onfrisch, Marie er na haar dagen lang thuis blijven uitzag. Van haar fleurig-rose tint was niets meer over. Haar gelaat leek iets gezwollen, als had zich vocht onder de huid gezet. Onder haar oogen, zonder een zweem van ondeugend lachen meer, teekenden zich diepe schaduwen af. Daarbij zat zij, na dien eersten langen werkdag sedert haar ziekte, wat gebogen en zonder dat zij nog behoefde te spreken, voelde Arie de zoo gevreesde droefgeestigheid over hen komen. Toch bleef hij zich nog de grootste moeite geven gewoon lief en in het veilig donker ook wat aanhalerig te zijn, al luisterde hij ook maar half, naar wat zij hortend en weldra onder tranen, te berde bracht.
Marie had in alles gelijk... Zeker, hij was dien avond ruw en harteloos geweest en ook tijdens haar ziek-zijn had hij haar wel erg verwaarloosd. Zoo probeerde Arie zelfs niet meer zich met zijn harde werken dier laatste dagen te verontschuldigen... Hoe verfoeide hij zulk gepraat... Half met Marie in zijn arm, tuurde hij onwillig naar een der uiterste tafeltjes,
| |
| |
waar zij nog kort geleden schertsend en onbekommerd met z'n vieren bij elkander gezeten hadden. En thans?
De benauwing, die zich in het donker over hen samenpakte, werd immer zwaarder. Vol heimelijk verlangen bespiedde Arie de bonte avond-drukte op straat, die tooverlantaarn-achtig aan de groote vensters voorbij trok. Daar gebeurde het leven, niet hier in deze vale schuld-bewuste droefgeestigheid. Het werd hem bijna ondragelijk in hun dicht op elkander zitten te volharden, maar verschikken durfde hij zich al evenmin, omdat Marie juist wat bedaard leek.
Ze was zoo gelukkig, dat het tusschen Arie en haar niet tot een breuk gekomen was. Wel had Jenny geprobeerd haar op te stoken, maar wat er ook gebeuren mocht, nooit zou zij Arie - al was het maar met een woord - komen lastig vallen. Want zij hield van hem... En ze was zoo bang geweest, na dien avond, zoo bang... Maar nu waren ze weer tezamen. Ach, meer verlangde zij niet... Ze kon onmogelijk verlangen, dat Arie evenveel van hààr, als zij van hèm hield... Ze wist niet waarom, maar dat kon eenvoudig niet. Ze begreep daarin zich zelf niet, maar nooit zou zij zoo meer van een ander kunnen houden en zoo zou zij, altijd, tot het laatste toe, van hem blijven houden. Verder wist zij niets.
Hier was Marie wat overeind gekomen en met de vreemde
| |
| |
weefsels van het straatlicht over haar bleek gelaat, leek zij als in een droom werktuigelijk, enkel voor zich zelf, verder te spreken. ‘Ik begrijp het zelf niet, maar ik kan er soms naar verlangen, dat het maar tusschen ons uit is. Voor elkander bestemd zijn we toch niet en ik weet dat, wanneer jij eenmaal ver van hier zal zijn en ik misschien getrouwd, dat ik dan toch nog voor het slapen gaan iederen avond even aan jou denken zal. Iederen avond even in het donker en zoo tot het allerlaatst...’
Arie verweerde zich niet meer. Marie had zijn hand genomen, haar aangezicht weder aan zijn schouder gevleid. Haar mond vetrok nog krampig, haar oogen echter hadden opnieuw hun ingehouden lachen. Door het droefgeestige heen, dat hem ontstemde, voelde Arie een vreemde verteedering in zich opkomen. Nu vroeg zij hem, zoo lang zij nog te samen gingen, nooit meer onverschillig of brutaal te wezen. Arie beloofde het... Neen, meer verlangde zij niet, maar dat kon zij niet verdragen; het was haar gansche ziekte geweest. Dan liever van elkander.
Arie herhaalde zijn belofte, onstuimig thans. Hij zoende Marie, wier wangen weer donzig gloeiden, tastte haar aan den boezem, maakte aanstalten slinkschere wegen te gaan. Marie hield zijn hand omvangen, zoende Arie op den mond en adem- | |
| |
fluisterde daarna wat aan zijn oor... Toen naderde de kelner en zaten ze uiterlijk weder gewoon.
Arie echter had nog moeite van zijn verbijstering te bekomen. Maar geen twijfel meer, woord voor woord had hij Marie's gestamel verstaan. ‘Wanneer hij het verlangde, was zij bereid opnieuw met hem naar een kamer te gaan...’ Hij voelde zich verlegen als voor een te overdadig geschenk, dan pijnlijk beschaamd over deze onomwonden uitgesproken overgave. Het was veel meer dan Arie ooit bedoeld had en nadat hij, om zich een houding te geven, bij den terugkeerenden kelner een nieuwen grog besteld had, bracht de stilte van hun weer gescheiden zitten nog enkel bevreemding en ook mededoogen. Want wat er in Marie omging, moest reeds veel sterker dan zij zelve zijn. De eenvoud harer onbeholpen liefdesbetuiging van zoo even kon slechts door een aanhankelijkheid voor het gansche leven ingegeven zijn. Arie voelde dat thans bij ingeving, maar stond daar als een vreemde tegenover. Marie hield van hem, zonder terughouding en zonder daarvoor wat dan ook terug te verlangen. Zoo was zij in haar liefde tot het laatste gegaan, en hij, hij kon haar niet tegemoet komen. Zou hij thans nog spreken, eerlijk wezen? Maar dan kwam die remmende beklemming weer. En trouwens, had zij het zelf niet gezegd. Zooals Marie van hem,
| |
| |
kon hij van haar nooit houden. Zij wist het dus reeds.
Marie had zijn hand genomen. De vervreemding hunner dagen-lange scheiding, de onrust hunner eerste zoekende woorden, werden in het half-donker door warme innigheid overvloeid. De oude onbevangenheid, die nauwelijks gedachten meer deed opkomen, was weder tusschen hen. Zoo bleven ze een wijle sprakeloos de drukte op straat gadeslaan. Arie nam af en toe een bedachtzaam slokje van de heete grog, die hem lichtelijk naar het hoofd begon te stijgen. Het verwonderde hem weer, zich zoo zeer op zijn gemak te weten in een omgeving, waar hij nog voor een week zelfs in gezelschap van Emiel nauwelijks had durven binnen te dringen. Wel was er intusschen veel veranderd. Met Emiel was het uit. Voor goed. Maar daarvoor had hij thans in Marie een meisje, van wie hij desnoods alles kon verangen. Hoe vreemd dat was, hoe jammer ook, dat het juist te laat moest komen.
Want dat was nu niet meer noodig, sinds Arie, koelbloedig bij de studie, zijn opstuwende begeerte, even kort en bondig, naar dat afhellende steegje had verwezen, waar wit-gejakte matrones breed-heupsch voor de half-open deur eener bedkamer zaten. Sinds hij wist, hoe voor luttele penningen meer binnen zijn bereik lag, dan zijn eenzaam verbeeldingswerk hem ooit voor oogen had gevoerd. Daar, onder een brutaal- | |
| |
laag afhangende olielamp met witzinken kap, waren hem ongevraagd de geheim-spelonken van het vrouwelijke onthuld, had hij zijn kleine nieuwsgierigheid en eindelijk ook de geeuwhonger zijner eenzame verbeelding in heete werkelijkheid kunnen bevredigen. Bespot en gevierd om zijn onnoozelheid, werd hy met de bravour-stukken van het daar gebruikelijke bed-repertoire vertrouwd gemaakt. Arie werkte als een paard, Gebroken en toch gesterkt, in zijn eigen oogen thans wereldwijs, was hij uit de schacht van het mulle steegje naar de stad terug geklommen, terwijl zilver-sluierend maanlicht en fijn-metalen klokkenspel van een somber-opstaande domkerk over de vochtig-glanzende daken heen speelden.....
Het carillon speelde een vaderlandsche wijs.... Het was Marie, die er hem opmerkzaam op gemaakt had. Maar het werd haar tijd. Zij voelde zich vermoeid. Of Arie het goed vond, dat zij met de tram naar huis terugkeerden? Hij kon gerust onderweg uitstappen. Zij reed toch tot bijna voor de deur.
Maar wel zeker, en wat dàt betreft, Arie had er al over nagedacht. Maar morgen, met den Zondag, 's middags en 's avonds op stap te gaan, dat moest Marie beslist te veel worden. Neen, daar bleef het nu bij... Zoo bleek en afgetrokken Marie er nog uitzag... Hij zou het voor zooveel
| |
| |
niet op zijn geweten willen hebben.
De kellner verscheen. Arie betaalde. Marie's teleurstelling was hem niet ontgaan. Maar dat kon nu eenmaal niet anders. Thans was het eind-examen de hoofdzaak. Ach, daarin had hij van Emiel toch wel een en ander geleerd. Ja, dus na het middageten, in het stadspark, om zeven uur. Weer of geen weer, wel te verstaan.
|
|