| |
| |
| |
VI.
Zondagavond. Een heldere windstille avond na een drukkend wannen middag. Ergens in de omgeving moest onweer zijn gevallen, anders had het niet zoo plotseling kunnen afkoelen. Het was heerlijk afgekoeld en de menschen, die tijdens de middaghitte achter neergedane jalouzieën hadden gezeten, begonnen nu tegen den avond de huizen te verlaten. De straten, die in de laaiende middagzon, leeg en stil gebleven waren, werden door het gerucht van stemmen en voetstappen vervuld. Arie had het in de rust zijner kamer, waar hij van 's morgens vroeg schier zonder onderbreking doorgewerkt had, met mishagen gemerkt en eenmaal op weg naar het stadspark, groeide de drukte om hem immer meer aan. Van uit de zijstraten, van onder de boomen der grachtjes, kwamen de menschen in donkere troepjes aangezet. Luidruchtig, met kinderen en honden. Hoe had hij kunnen vergeten, dat er dien avond concert in het stadspark was!
Wat niet naar zee ging, trok natuurlijk naar de muziek en om ongezien te blijven, kon deze plaats van afspraak
| |
| |
moeilijk slechter uitgekozen zijn. Want nu hij met Marie alleen was overgebleven, leek het toch maar beter zich zoo min mogelijk in het openbaar te vertoonen. Daarin had Emiel het toch wel bij het rechte einde gehad. En dan, zoo met zijn tweeën, was nog heel iets anders dan met z'n vieren en werd ook door de anderen veel ernstiger opgenomen. Ja, wat dat betreft, was de aardigheid er al zoo'n beetje af en Arie had dien ganschen dag reeds in hun voor de eerste maal samen optrekken een erg zwaar hoofd gehad. Met opzet had hij geweigerd, daarop in gedachten verder in te gaan. Waar moesten ze, met hun beiden alleen, over praten? Waar, zonder Emiel's leiding, een heenkomen zoeken? Wanneer het tenminste nog donker was!
Het was dien avond wonderlijk licht. Zonder dat de zon sterker dan anders scheen, stonden de dingen in diep-eigen gloed als midden op den dag, maar schaduw gaven zij bijna niet. De hemel was vluchtig hoog-blauw. In het park waren de gas-ballons van de muziektent reeds ontstoken en zoo was het pas goed te zien, hoe licht het eigenlijk was. Tegen het klare hemel-blauw, tusschen het zon doorschenen goud-groen van het loover, verflensten de ballons als dof-gebloemte. Soms wekte, aan het mat-porcelein, een even-flakkering te branden de gewaarwording van warmte 's winters binnen- | |
| |
kamers. Ook tusschen het menschgewoel onder de boomen werd het thans stoffig en bedompt.
Arie, als altijd veel te vroeg, had zich een plaatsje aan het groene ijzeren hek der buiten-societeit gezocht, waar onder het laag-afhangend geboomte opzij, de spiegel van een vergeten vijvertje geheimzinnig reeds te donkeren begon. De eerste muzikanten beklommen de muziektent. In de nog lichte tuin der societeit zaten hier en daar reeds bezoekers verspreid, dames in zomersche toiletten, heeren met witte vesten, achteloos, de witte stroohoeden naast zich op een stoel. Ook Arie voelde het thans duidelijk: het was vooral geen avond om zich bijzonder in te spannen, of zelfs maar buiten zijn gewone doen te gaan. Er was een ondertoon van rustig genieten, van levensweelde in den laat-lichten avond en zoo behoorde er weinig toe zich te verbeelden, het eindexamen, de gansche verdere studie, achter den rug te hebben. Alles was goed afgeloopen en ook Arie behoorde tot het publiek in den tuin, niet meer tusschen de opdringende Zondagsmenschen, wier luidruchtigheid hem thans met weerzin vervulde. Trouwens, ook wat hij zelf nog ondernemen wou in den zoo veel belovenden avond, leek hem op eenmaal zonder eenige bekoring meer, ja, klein belachelijk. Het liefste was hij aan het ijzeren hek blijven staan, maar het was toch
| |
| |
beter van uit den tuin niet zoo gezien te worden.
Met afgemeten passen en geringschattende blikken, begon Arie zich een weg door het gewoel te banen. Hij leefde weer in groote verwachtingen. Hij voelde zich tegen het eindexamen opgewassen en zoo was weer alles mogelijk, de hoogste betrekkingen tenslotte bereikbaar. Ach, welk een druk, welke innerlijke beklemming, zou er van hem afgenomen zijn, zoodra hij ook dat laatste verre diploma goed en wel verworven had. Dan werd hij aangesteld en uitgezonden en volgde al het andere van zelf. Dan zou ook hij zich, op een avond als deze, innerlijk even licht, even gelukkig doorgloeid, even rijk weten.
Arie ademde diep op. Voor een oogenblik had hij dit bevrijdende begin tot in bijzonderheden in verbeelding doorleefd en nog bleef er die vreemde schemer van geluk, terwijl zijn aandacht reeds door een oploop onder de boomen werd getrokken. Lach-salvo's klonken op; nu stoof de menigte uiteen en kon Arie een donkere, ineengedrongen mansgestalte ontwaren, die met de vrij gebleven hand zijn vervolgers dreigde en met de andere een boomstam omklemd hield om zijn evenwicht te bewaren. Zijn hoed lag naast hem op den grond. Zijn vuurrood gezicht gloeide in de avondzon als een tomaat. Thans viel hij zelf, hulpeloos dronken voor- | |
| |
over ter aarde, terwijl de breede panden van een gekleede jas zijn hielen bijna bedekten. De joelende menigte, met haar tartend geroep van ‘Kapotjas’ en ‘Anti-Christ’, hield hem weer omsloten. Maar onmiskenbaar, het was de dronken instrumentmaker uit het winkeltje aan den hoogen brug geweest, die de beide jongens nog zoo laat geholpen had...
Arie voelde zich, door deze kleine onderbreking, weder in het hem omringende gewoel betrokken. Hij kende dien vent. Hij voelde zich niet meer eenzaam of besluiteloos. Hij drong zich door de menigte tot aan het grasperk, waar intusschen de dronkaard zich weder had weten op te richten. Een politieagent verscheen en door de inzettende muziek overstemd, begon er een twist-gelal, waarvan nog enkel het scheldwoord ‘Kapotjas’ duidelijk te verstaan was. Arie stond aan het grasperk in de voorste rij. Even meende hij iets als herkenning in de glazige oogen van den dronkeman te zien opflakkeren. ‘Ha, ha, kapotjas, sakkerju, jawel, en allemaal, jong en oud, komen de loeders ze stiekem bij me hale’, Hij besloot zijn korte rede met een stompzinnige lach en weer schuinweg tegen den agent geleund, bleef hij hulpeloos op den grond staren, naar zijn hoed, die daar ergens in voor hem onbereikbare verten lag...
Zoo, onder de boomen in het gulden avondlicht, met de
| |
| |
begeleiding der koperen muziek, leek zich een tooneeltje uit de een of andere klucht af te spelen. De toeschouwers in de voorste rij lachten over het gansche gezicht en meer nog dan het onweerstaanbaar komieke van het kleine voorval, bracht voor Arie dat algemeene lachen, waaraan hij zelf volop deelnam, de laatste bevrijding uit dompe benepenheid. Hij kon niet anders dan van harte meelachen met die anderen, waarvan toch ook de meesten wel met zorgen en tegenslag te kampen hadden. Maar het was thans geen avond om daaraan toe te geven. Arie had het van den aanvang af gevoeld.
Van plan den agent te volgen, wien het met hulp van een der omstanders gelukt was den dronkaard weder op den beganen weg te brengen, ontwaarde Arie Marie. Een oogenblik nog meende hij zich vergist te hebben. Maar zij was het. Onmiskenbaar, al had zij dan voor dien eersten avond met hun tweeën extra toilet gemaakt. Een groote witte linnen hoed; een rosa blouse. Een roomkleurige zomerrok, geplisseerd, die haar veel te dik maakte en bovendien wat te lang was, zoodat zij een paar maal in den zoom ervan dreigde te treden, terwijl zij zich uit een der stillere zijlanen naar de plaats van afspraak haastte.
Arie schrok van haar in deze hem geheel nieuwe dracht, maar nog meer verschrikte het hem te moeten voelen, hoe op
| |
| |
eenmaal die vroegeer wrange binnen-leegte was teruggekeerd. Hij kon het niet gelooven, dat de weidsche onbevangenheid van zoo even zonder overgang weer donker was omkerkerd, toonloos verdoofd, en zoo bleef hij, op weg naar naar Marie, nog even staan en wachten tot het gejoel van het troepje achter den dronkeman uitgestorven was. Ach, geen twijfel meer, zijn luchtige hoopvolle stemming werd met die zwakke geruchten weggedragen. Wat hier nog aansprak was enkel die norsche onwil, die hij zoo vreesde, omdat hij er zelf machteloos tegen was en die zich aan hem opdrong, zoodra hij met Marie alleen bleef. Maar ook nu reeds, nog voor hij aan de plaats van afspraak was, voelde hij zijn trekken zich eigenzinnig verstarren. Daarbij die ongelukkige opzichtige kleedij. Wanneer het toeval niet te hulp kwam, moest de eerste avond reeds onherroepelijk misloopen.
Het was Marie, die hem tegemoet trad. Aha! ook nog zoo'n nieuwerwetsche parasol. Geheel tegen hun gewoonte had Arie als begroeting zijn hoed afgenomen. Bij ingeving voelde hij daarbij, hoe er met spot, met ironie in verhoudingen als de hunne veel te vermijden en ook nog te redden moest zijn, maar besefte tegelijkertijd, hoe Marie geen spot verdragen zou, laat staan dan er op in gaan.
Arie's ongewone begroeting had Marie reeds dadelijk
| |
| |
verward. Ze schaamde zich thans over haar Zondagschen staat, waarop zij zich de dagen te voren zoo verheugd had. Het lachen, waarmede zij Arie tegemoet gekomen was, verstierf om haar mond en uit haar oogen. Zij kon het niet gelooven, maar inplaats van vreugde over het wederzien, voelde Marie eenzelfde angstige benauwing in zich opkomen, als dien avond naar de vlieringwand gekeerd, terwijl de regen in stroomen over de dakpannen gutste. Zooals zij toen, met Arie overgegeven tezamen en toch eenzamer, dan ooit gebleven was, zoo had zich ook nu iets vreemds, iets donker-onoverkomelijks, tusschen hen gedrongen. Onverhoeds, als zonder hun toedoen, maar daarom niet minder belemmerend en pijnlijk.
Arie gaf zich zelfs geen moeite meer den schijn te redden. Na de eerste niets-zeggende woorden en na kortaf te hebben geweigerd op de huurstoelen buiten om het hek een plaats te zoeken, was hij in een hardnekkig zwijgen vervallen. Hij had al gehoord, dat Marie zich weer minder wel voelde en dat het bij die warmte dus maar goed was geweest, dat zij voor overdag niet afgesproken hadden.... Ja, ja, dat was wel goed geweest, wel zeker, en misschien was het nog beter geweest, bij die kleedij, wanneer zij ook voor dien avond... Nog bedwong hij het onredelijke van zijn beginnen, maar
| |
| |
dan moest het voorloopig ook bij zwijgen blijven. Want hoe meer hij Marie gadesloeg, hoe giftiger het binnen hem van dompe weerzin broeide en woorden had hij enkel maar krenkende kunnen vinden. O, waarom toch had zij opnieuw die sfeer van neerslachtigheid en vermoeienis opgeroepen.
Met de al zwakkere koper-accoorden achter hen, begonnen ze langs een der hoofdwegen het overvolle park te verlaten. Telkens kwamen er nog groepjes bezoekers voor de societeit, dames en heeren, gemakkelijk-deftig, ongenaakbaar voor de minderwaardige Zondagsdrukte en soms begeleid door opgeschoten jongens, die Arie uit school van aanzien kende en door wie hij zich een paar maal spottend herkend meende. Dan staarde hij, blind van verlegenheid, naar den grond en ontwaarde toch weer de opgeschikte lichte avonddracht van Marie, die hem zoo tegenstond en waarover hij zich immer meer begon te schamen. Hij verhaastte zijn schreden om zoo snel mogelijk uit de druk beloopen paden weg te komen. Hij vergat daarbij Marie, tot deze hem eindelijk staande hield en bleek, vreemd stroef thans ook, verklaarde zoo niet verder mede te kunnen komen... Ze was moei, ze voelde zich niet goed, daarom was zij liever wat op een stoel bij de muziek gebleven... en waar ze nu heengingen?
Arie moest toegeven het nog niet te weten. Evenmin
| |
| |
begreep hij, dat zij, al zwijgende, reeds zoo lang geloopen hadden. Ze begonnen langzaam de binnenkom te naderen. Het park was niet meer te zien, maar terwijl zij besluiteloos weer een oogenblik toefden, dreef er, noot voor noot verneembaar, bij vlagen een bekende wals-melodie uit over. De zon was ondergegaan. De hemel stond nog in het klaarste licht. De gevels, de gapende straten naar de stad toe, begonnen zacht en wezenloos te donkeren. Menschen liepen hier byna niet.
De bezonken rust van dit avondbeeld bracht ook Arie weer tot kalmer bezinning. Hij besefte opnieuw de grievende onrechtvaardigheid van zijn gedrag tegenover Marie en merkte tevens tegen zich zelf in te kunnen gaan. Die onwrikbaarstarre weerzin was het al niet meer. Ook kon hij weer gewoon praten, zijn trekken ontspanden zich van zelf en langzaam met Marie de slapende stad tegemoet gaande, had Arie uit eigen beweging haar arm in den zijne gelegd.
Ook Marie voelde hoe benauwing en angst geleidelijk aflieten van haar. Met de vrije hand had zij haar rok wat opgenomen om met Arie in den pas te komen en, haar aarzeling overwinnend, vroeg zij wat er dan eigenlijk gebeurd was. Gebeurd? Er was niets gebeurd. Arie had den geheelen dag hard gewerkt en de drukte en warmte in dat stoffige park hadden hem alleen maar wat prikkelbaar gemaakt.
| |
| |
En wat Marie dan overdag gedaan had? En of zij zich weer wat beter voelde? Ze begonnen te praten als hadden zij elkander eerst nu ontmoet.
Zoo kwam er een weldoende ontspanning tusschen hen, terwijl zij zich in de binnenstad begaven, die bij het mooie weer zoo goed als verlaten lag. Van de leege koffiehuizen stonden overal de ramen hoog open en Arie dacht er reeds over ergens in een stillere buurt een veilig plaatsje te zoeken, toen hij Marie hoorde voorstellen met een tram naar zee te gaan.
Aha, daar was het weer. Met de tram! Zou hij nu eerlijk durven zijn, ronduit verklaren, dat dat niet ging: zij beiden in een lichte volle tramwagen. Maar dan zou hij ook moeten uilteggen, waarom niet. Ronduit toegeven, dat hij zich voor haar schaamde. Maar dat ging natuurlijk evenmin. Dat zou hij stellig niet durven.
Verward en beschaamd om deze nieuwe halfslachtigheid voelde Arie zijn stemming weder danig minderen. Zoetsappig probeerde hij nog te schipperen. Wel, wanneer Marie dan werkelijk zoo vermoeid was, dan leek het toch beter ergens dichtbij, in een rustige zijstraat... Maar wat nu? Daarvoor had Marie zich niet aangekleed; dan ging zij liever weer naar huis, waar trouwens het beste gedeelte van den avond toch
| |
| |
reeds met rondloopen verdaan was... Aha! dezelfde koppigheid als den avond van het hotel, op die donkere gracht. Maar inderdaad, ze waren dwars door de heele stad gemarcheerd. Bijna zonder een woord. Bijna twee uur lang.... Was het dan te veel verlangd, wanneer Marie enkel maar vroeg met hem in een tram te mogen zitten?
Hier voelde Arie zich plotseling weer onzeker. En waarom, waarom toch werd hun omgang thans telkens zoo belemmerd? Waarom konden zij niet voor een enkelen keer samen met een tram rijden, wat toch wel het allerminste was? Kwam dat, omdat het verbodene, hoe onwezenlijk en nutteloos dan ook, tusschen hen geweest was? Aan deze overweging ging Arie in zijn denken blind-onwillig voorbij... Maar was er dan een reden Marie onbillijk en hardvochtig te bejegenen, haar telkens moedwillig te krenken, waar hij onrecht zelf het meeste verfoeide? Hoe gedwee, hoe slaafs bijna, was zij hem op hun stomme dooltocht door de stad gevolgd! En dat beantwoordde hij met grofheid...! Het was laf en brutaal tegelijkertijd. Oprecht berouw, deernis ook, kropen in Arie op. Hij moest nu toegeven en met Marie in een open tram naar zee rijden. Hij had daar zelf thans ook wel lust in....
In dit beslissende oogenblik, dat aan het verloop van den avond, aan hun heelen omgang, een andere wending had
| |
| |
kunnen geven, gebeurde het onmogelijke!
...... terwijl Marie, in de meening nog op verzet te zullen stuiten, weer klagelijk wat te berde bracht, zag Arie een paar zijstraten verder zijn leeraar in het Engelsch den hoek omkomen. Ook de ander moest hèm op den eersten blik herkend hebben en kwam hun nu aan dezelfde gevelrij, waar zij nog besluiteloos toefden, tegemoet. Met zijn grijze zwart-omboorde halve hooge hoed, zijn licht-grijze zijden parasol, een virginia-sigaar in het dorre gelaat, flaneerde hij daar - den Engelschman spelend - over het trottoir. Arie zag het, maar zonder er aan te kunnen gelooven. Een verlammenden schrik deed zijn denken machteloos verstommen. Zoo bleef hij alleen maar zien, hoe de ander naderde, hatelijk en onloochenbaar steeds dezelfde, maar toen had hij Marie ook reeds half medegesleurd, heesch haar toesnauwend: ‘Geen praatjes meer. Opschieten!’ en was het hem gelukt nog voor de noodzaak eener begroeting in de eerste zijstraat te verdwijnen.
In Arie's binnenste trilde en bonsde het nog van drift en zinnelooze opwinding. Maar hij was gered! Hij lette niet meer op Marie, die niet langer scheen te kunnen volgen en hem af en toe wat nariep. Aan den storm zijner gedachten moest hij thans met verhaaste schreden tegemoet komen. Ha! ha!
| |
| |
De bokking! Hèm was deze triumf toch wel het allerminst gegund. Die van Arie voor de volle klas gezegd had, dat hij behoorde tot dat soort van jongens, van wie men al blij mocht wezen, wanneer men er later niets meer van hoorde.... De schun! Maar Marie had hij toch niet te zien gekregen, al was het maar net op het kantje af geweest. Want zoo dicht waren ze elkander reeds genaderd, dat Arie zelfs een nauw bedwongen spotlachje niet ontgaan was. Hoe duidelijk had hij daarbij de gedachten van den ander verstaan, diens voldoening begrepen, zich niet vergist te hebben. ‘Daar loopt hij nu, in plaats van te studeeren, met zoo'n meid’. En vervloekt, de ander had gelijk. Onafwijsbaar!
Verbluft bleef Arie plotseling staan en vernam nu, zonder het stappen zijner voeten, die innerlijke stem te nadrukkelijker. Dat was het, dat gebeurde er, woord voor woord. In plaats van het tot iets te brengen, een heer te worden, was hij bezig zich aan een hoeden-opmaakster te verslingeren! Te hatelijker in hun naakte waarheid, herhaalden zich deze woorden al maar door. Zij herhaalden zich nog tergender, nadat hij weer was omgekeerd en Marie onwillig tegemoet ging. Hij ontweek haar blik, maar eenmaal gedwongen haar aan te zien, merkte hij aan den schrik, die plotseling uit haar oogen sprak, dat Marie als bij ingeving zijn oordeel over
| |
| |
haar, dat in hem dreunde en hamerde, mede verstaan moest hebben.
Zoo bleven ze een wijle sprakeloos verder loopen door immer leeger buurten en door hun zwijgen immer wijder gescheiden. Maar Marie durfde de stilte niet te verbreken. Nu te spreken kon nog slechts de bevestiging dezer plotselinge hopelooze gebrokenheid brengen. Opnieuw ruw afgesnauwd als dien avond op de vliering, had zij thans ook de haat en verachting bemerkt, waarmede haar enkele aanwezigheid Arie kon vervullen. Bij den aanblik zijner stroef-vijandige trekken, huiverend onder zijn kil-stekende blikken, leek er voor immer iets binnen haar af te sterven. En al kon zij nu spreken, zou Arie er slechts tot dat andere uiterste door geprikkeld worden, tot scheldwoorden, tot beleedigingen en die verdroeg Marie niet langer.
Arie stikte bijna onder het dreigend zwijgen. Zelf aanvangen kon hij niet en zoo wachtte hij op het eerste woord van Marie om aan zijn dompe woede lucht te geven, die heftiger werd, naarmate hij besefte onrecht te plegen, onredelijk te wezen. Marie echter scheen het zwijgen niet te hinderen. Zij vroeg Arie zelfs niet meer zijn pas in te houden, hoewel zij toch zoo vermoeid was, dat zij reeds een paar maal in de zoom van haar rok getreden was. Arie merkte het wel,
| |
| |
maar begon er zoo mogelijk nog harder door te loopen. Marie moest spreken. Ze moest en zou dat donker-dreigend zwijgen verbreken, gilde het daarbij woester in hem.
Zoo lieten ze de eigenlijke stad opnieuw ver achter zich. Het straatstuk verliep hier in een klein plantsoen, door arbeiders-buurten omsloten. Het was donker geworden. Arie begaf zich onder de boomen en liet zich, zelf oververmoeid, op een der ronde banken neder, die om enkele der dikste stammen waren aangebracht. Het moest nu maar tusschen Marie en hem uit wezen. Zich met haar openlijk te vertoonen bleek onmogelijk en voor dat andere schaamde hij zich al evenzeer met haar.
Onwillig bleef Arie nog wachten of Marie het zwijgen eindelijk zou onderbreken. Hij dacht aan niets bepaalds meer. Het bevreemde hem slechts, dat in het veilig donker onder de boomen het park met den Zondagavond zoo verlaten lag. Ze zaten er alleen en ook de beide naburige banken waren onbezet. Bij een geschuifel met haar parasol bevreemdde het hem even Marie nog naast zich te vinden. De geruchten der stad vervloeiden in de zijstraten om het plantsoen. In het park zelf bleef het zoo verwonderlijk stil. De maan begon op te komen...
Ook Marie voelde een wonderlijke stilte in zich bezinken.
| |
| |
Zooals het hopeloos lange loopen, was zij thans de doodsche teleurstelling over het brutale gedrag van Arie te boven gekomen. Maar het was gebeurd en door niets meer ongedaan te maken. Een glimlach ontspande haar gelaat. Want zij wist het en kon er thans zacht om glimlachen, dat het tusschen Arie en haar voor immer afgeloopen was. Reeds dien avond op de vliering, had zij er een voorgevoel van gehad, maar thans was zij er rustig-bezonnen zeker van. Afgeloopen voor immer. Hoe vreemd, hoe angstig, dat zij daarbij niet van pijn ineenkromp. Maar evenals haar oververmoeide leden, spraken voor het oogenblik haar ruw gekrenkte innigste gevoelens niet meer aan. En ook nu pas, van uit die gelaten binnenstilte, zou zij het zwijgen kunnen verbreken, al klonk haar eigen stem daarbij als die eener vreemde en al kwam er een heete branding aan haar oogen, als waren die reeds uitgeschreid. Arie, met zijn kin in de hand, ter aarde starend zat thans half van Marie afgewend. Ook keek hij niet op, toen Marie dan eindelijk de stilte verbrak.
‘Arie’, vroeg zij, eenvoudig weg, zonder een zweem van droefgeestigheid, ‘Arie, ben ik je in den weg?’ en waar hij immer nog halsstarrig zwijgen bleef, na een korte onderbreking nog eens ‘Arie, zeg het ronduit, ben ik je te veel?’
Nu was Marie opgestaan. Arie had het wel bemerkt, al
| |
| |
bleef hij in zijn norsch-afgewende houding volharden. ‘Arie’, vroeg zij thans, met een lichte hapering, ‘zal ik weggaan?’..
Het verschrikkelijke gebeurde. Arie antwoordde niet en keerde zich evenmin om. Even bleef Marie nog aarzelen in den donker. De stroeve onwil, waarmede Arie haar in zijn denken van zich afhield, werd beiden voor een oogenblik luid waarneembaar, Dan viel de zwarte stilte weer verstikkend. De nachtwind ritsel-huiverde door de boomen, toen bemerkte Marie, hoe haar voeten in beweging kwamen, zij zich omgedraaid had en haar knikkende knieën tegen de te lange rok loop-tredingen deden, zonder dat zij daarbij merkbaar voorwaarts leek te komen. En toch, nu gilde het in de hopelooze binnen-stilte op: zij was bezig van Arie weg te gaan, Arie voor immer te verlaten. Haar verlangen reikte immer vertwijfelder naar hem terug, maar hij riep haar niet meer tot zich en als door bonkige stompen voelde zich Marie thans blindelings voortgedreven. Half-bewusteloos van verbijstering en smart, kwam zij tot struikelen in haar rok-zoom en toen ergens van een bank hoongelach opklonk, keerde zij zich om, als zinloos dreigend met haar parasol. Vreemd schril krijschend had zij daarbij Arie nog eenmaal ontwaard, zooals die onveranderd met zijn kin in de hand ter aarde staarde.
Snel wendde ook Marie zich af. Het hoongelach was ver- | |
| |
stomd en terwijl zij nog even argwanend, zonder eenig levend besef van wat er met haar gebeurd was, in de duisternis aarzelde, voelde zij, werktuigelijk verder schrijdend, hoe de haar zoo vreemde woede in een alles verscheurend smartgevoel verkeerde.
EINDE.
|
|