| |
| |
| |
IV.
Arie had den raad van Emiel ten slotte toch opgevolgd en was begonnen allerhand achterstand bij te werken. Voor beschrijvende meetkunde had hij een ongelinieerd schrift met groen kaft ingericht, dat aan het einde van den tweeden Pinksterdag bijna voor de helft vol-geteekend en volgeschreven was.
Hij was van 's morgens vroeg schier ononderbroken bezig geweest en zeer tot zijn bevreemding, was het hem van den aanvang af gelukt zijn gedachten bij het werk te bepalen en werd hij ook verder door niets meer afgeleid. Hij dacht niet meer aan hetgeen de avond brengen zou. Zijn denken, te overspannen op dit punt, weigerde thans er zich langer mede bezig te houden en al wist hij natuurlijk wel, al verder werkend, wat er gebeuren ging, het maakte reeds niet den minsten indruk meer op hem. En zoo kort op handen het ook in werkelijkheid mocht wezen, zoo ver en vaag liet zijn verbeelding het hem voorkomen. Niets drong meer diep genoeg tot hem door.
Zoo was het Arie sinds langen tijd vergund geweest, eenige
| |
| |
uren rustig bij zijn boeken te blijven en had hem de verregende tweede Pinksterdag nog aller-onverwachtst een eind in de goede richting gebracht. Een begin van zelfvertrouwen terug gegeven.
Trouwens, ook wanneer het weder dien dag beter was geweest, had Arie het toch zonder het gezelschap der anderen moeten stellen. Want op uitdrukkelijk verlangen van Jenny was er pas voor 's avonds tegen donker afgesproken. Marie had zich als altijd gevoegd. Emiel, reeds lang het wandelen en het zich in het openbaar vertoonen moede, verheugde zich bovendien een extra-dag voor eigen studie te hebben. Arie was het er in den beginne niet mede eens geweest, maar thans, op punt het huis te verlaten, voelde hij bij ingeving, hoe, juist dezen dag, hun samenzijn op het grasveldje of waar dan ook in het volle licht, iets pijnlijks van beschaming zou hebben gehad. Neen, zoo was het veel beter. Elkander in donker te ontmoeten en daarop regelrecht naar dat hotel.
Jenny was toch wel bijzonder bij de hand. Die had dit alles reeds zoo vooruit gevoeld en, om dat samenzijn te vermijden, gisteren hare ongesteldheid als voorwendsel gebruikt. Plotseling had zij het daar op het grasveldje benauwd gekregen. Men moest er opbreken en pas in de koele schaduw-rijke laantjes kwam zij weer langzaam tot zich zelf. Maar van naar de stad
| |
| |
terugloopen geen sprake meer. Er diende getramd. En 's avonds... Emiel, tuk op een vrijen avond, was hier zich zelf toch te vlug af, toen hij, met iets als een grijns, over rust en nog eens rust begon. Jenny wuifde flauwtjes af. Ja, 's avonds, tegen het donker, wanneer het ook wat koeler wezen zou, had zij er niets op tegen nog even in het Hof van Engeland te zitten. Emiel bleef niets anders over dan zoetsappig toe te geven.
Aan deze samenkomst moest Arie denken, terwijl hij, als altijd veel te vroeg, met zijn jaskraag omhoog, in de buurt van de plaats der afspraak heen en weer slenterde. Het meest verwonderde het hem, dat het pas gisteren was geweest. Het had even goed die eerste avond hunner kennismaking kunnen zijn, toen de meisjes, na veel heen en weer praten, zich hadden laten overreden in het Hof van Engeland mede naar binnen te gaan. Ja, gister was er weer dezelfde stemming van dien eersten avond geweest.
Alles had er dan ook wel toe bijgedragen de jongens opnieuw hopeloos verlegen te maken. Om te beginnen was er, ter eere van de Pinksterdag, in het locaal groote schoonmaak gehouden. Het rook er nog naar de verf, de vloer was spiegelglad, er stonden andere stoelen, zoodat het een geheel nieuwe inrichting geleek, waar zij weer als vreemden moesten binnendringen. Maar wat nog erger was, voor de hun eenmaal ver- | |
| |
trouwde kelner bleek eveneens een nieuwe in de plaats gekomen te zijn. Een even hoog-opgeschoten als hooghartig heerschap, die in zijn keurig-nieuwe frak, met zijn wel-verzorgde witte handen, zijn glad geschoren gelaat, waarop slechts aan de boven-wangen even een begin van bakkebaardjes, met zijn keurig nette scheiding ook, de voornaam- en ongenaakbaarheid zelve was. Ach, tegen al deze deftigheid viel het oude Hof van Engeland geheel in het niet. Arie schoot er de laatste rest van zelfvertrouwen bij in, Emiel echter had zich onder de geringschattende blikken van den grooten kelner goedgehouden, al moest hem dat ook moeite genoeg gekost hebben. Arie kreeg toch weer respect voor Emiel, terwijl hij onverstoorbaar de leiding nam en zoo werd hun binnenkomen in het Hof ditmaal door een bijna nog grootere spanning begeleid, dan tijdens hun allereerste optreden daar.
Tot overmaat van ramp was het halfdonkere zaaltje zoo goed als bezet, zoodat zij vlak aan het roode gordijn, half in het licht der achter-kamer kwamen te zitten, telkens door voorbijgaande studenten gestoord, van wie er een aller-onverwachtst, aan hun tafeltje bleef staan, Emiel een paar seconden doordringend aanzag en terwijl hij zich weer begon te verwijderen alleen maar een ‘Aha, knaapje, daar heb ik je
| |
| |
dan toch’ ten beste gaf. ‘Verrek’ had Emiel half verstaanbaar gemopperd. Maar, goede hemel, was dat een miserabel begin geweest. Voor Emiel, die korps-student moest worden en den ander reeds om protectie had gevraagd, beloofde dat een prettige groen-tijd! Arie, die knor zou blijven, had bijna met Emiel te doen, vooral ook daar diens prestige tegenover den kelner er stellig niet door gewonnen zou hebben.
De deftige had verachtelijk hun tafeltje wat afgeslagen, aller-hatelijkst de roode gordijnen nog meer uiteen gedaan, zoodat zij thans van straat af duidelijk te herkennen moesten wezen en Arie aanvankelijk van verlegenheid geen raad meer wist. Gelukkig echter zag Marie er dien avond in een zwart manteltje met een coquet mutsje al bijzonder goed en lief-jeugdig uit. Arie zelf droeg voor het eerst een voor hem vermaakt tweede-hands-pakje, waarvan Emiel beweerde, dat het wel niet erg zat, maar door de kleur gered werd, en om zich dood te schamen bestond er dus evenmin aanleiding.
Ja, ten slotte was het nog een aller-genoegelijkste zitting geworden. Eenmaal met de dampende grogs op tafel, had Emiel zich verstout - de kelner trouwens bleek de kwaadste niet - de gordijnen weer wat dicht te trekken en zoo half-binnenkamers afgedekt, hadden de knapen hun fantasie de vrije loop gelaten... Het eind-examen was reeds achter den
| |
| |
rug; de verdere studie gelukkig beëindigd. Emiel werkte als ingenieur op een groote fabriek. Arie was als bestuurs-ambtenaar in het verre Oosten aangesteld en bezig de ingeborenen met vrije democratische inzichten vertrouwd te maken. Emiel lachte schamper, schold den ander voor warhoofd. De jongens, geheel op hun gemak reeds, werden immer luidruchtiger en hadden aldra de gebruikelijke ruzie. Jenny, nog ietwat lijdend, luisterde vergoelijkend lachend naar deze toekomst-plannen, waarvan zij de vervulling wel nooit zou medemaken. Marie, blozend en frisch, lachend over het gansche gezicht, was het weer bijzonder duidelijk aan te zien, dat zij hier geen eigen wil had en zich in alles op de anderen verliet.
Zoo, juist zoo, hadden zij er dien eersten avond van hunne kennismaking gezeten. Even ondernemingsloos tegenover de meisjes, even rustig de triumf genietend in het Hof van Engeland binnen gedrongen te zijn. En toch, wat was er intusschen niet gebeurd! Toen was een kus, een handdruk nog een waagstuk, hun terughouding enkel gebrek aan durf geweest. Welk een verschil met die bezadigdheid van thans, voorgewend in koortsachtige verwachting van dat andere, waardoor een zoen, een vertrouwelijke aanraking reeds overbodig leek. Ja, toen was het hun allereerste, gisteren zoo hun laatste avond geweest...
| |
| |
Met een lichte bevreemding keerde Arie uit zijn gemijmer tot de omgeving terug. Het was intusschen bijna donker geworden. Het regende nog immer. Lantaarnschijnsels schampten over de natte keien op. De avonddrukte begon haar hoogtepunt te bereiken. Nog stond hij hier alleen te wachten, maar straks over enkele minuten wellicht... Nog gebeurde er niets, maar dan... Emiel zou er wezen, daarop de meisjes, en dan...
Bevreemding, botte verwondering, ongeloof ten slotte, schokte in Arie op. Hij kon het niet meer gelooven, dat die hevige werkelijkheid reeds zoo dicht aan hare vervulling was; zonder te weten waarom schrok hij er thans even hevig voor terug. Neen, zoo snel, zoo nuchter, zonder overgang, zoo buiten hem om en kil-gewoon mocht zich dat andere niet voltrekken; eerst moest er nog iets anders, eenvoudigers, bevattelijkers gebeuren... Hoogst ongedurig begon Arie de plaats van afspraak - een drukke straathoek - weder te verlaten. Maar natuurlijk, niettegenstaande hun briefje, waarover de buldog trouwens zoo ontzettend had moeten lachen, waren de kamers bij deze Pinkster-drukte toch aan anderen afgestaan. Arie ademde op. Zoo was het toch weer verre van zeker, of er van de heele onderneming iets terecht zou komen. Hoogst waarschijnlijk zelfs, dat zij geen plaats zouden vinden
| |
| |
en ergens anders zou dat al evenmin het geval wezen. Het bleef dus, voor dien avond tenminste, bij enkel groot-doenerij. Ah, welk een opluchting...!
Zich omkeerend had Arie de anderen ontwaard. Emiel, zijn zwarte ronde hoed nog wat meer in de oogen, de zwarte Jenny hoog beschuttend onder zijn zwart-glazende paraplu, stond reeds ongeduldig naar alle kanten om te zien. Thans had hij zijn gouden knip-horloge te voorschijn gehaald en toonde het met een bezorgde fronsing aan Marie. Deze had Arie reeds herkend. Zij maakte zich bemerkbaar met een zwaai van haar doorregende Schotsche parasol en even later volgde de begroeting.
Emiel had terstond een ernstig woord met Arie te spreken. Hij verzocht de meisjes even voor te gaan. In betamelijken afstand, wel te verstaan, opdat de beide jongens er op konden letten, dat hun vriendinnen in de toenemende drukte en duisternis niet lastig werden gevallen.
Emiel dan maakte zich hoogst bezorgd, dat hun brief niets uitgewerkt zou hebben. De hotel-houder, hoe gunstigen indruk hij overigens ook gemaakt had, was op den gaanden en komenden man aangewezen en zou bij dien sterken Pinksteraandrang te hunner wille zeker geen kamers leeg laten. Risico op zich nemen. Misschien, wanneer zij in hun briefje den afzender
| |
| |
hadden vermeld, dat er dan... Maar dat was nu eenmaal achterwege gebleven. In één woord, Emiel had er een heel zwaar hoofd in.
Arie, vol leedvermaak en tegelijk blij verrast, zijn meening door Emiel gedeeld te vinden, gaf daarentegen te kennen, niets van dien aard te duchten. Ze zouden de kamers ongetwijfeld te hunner beschikking vinden. Deze luchtige opvatting echter kon Emiel geenszins van zijn sombere vermoedens afbrengen. Maar afschrikken liet hij zich evenmin. Wanneer het mis mocht loopen in de ‘Voyageur’, dan ging het in het ‘Hof’ naar boven. Schamper, bijtend, had Emiel dit laatste uitgebracht, als om zich zelf tot het meest ongehoorde te tarten. Arie durfde dan ook zijn ooren nauwelijks te gelooven. In het Hof! Naar boven...! Emiel had hem reeds alleen gelaten. Even later liepen ze weer paars-gewijze.
Zoo echter wist Arie weer niet wat er van te denken. In het laatste oogenblik bleef alles opnieuw aan het toeval overgelaten. Er zou waarschijnlijk niets gebeuren, maar even waarschijnlijk was er toch nog een kans. Want daarvoor kende Arie Emiel veel te goed; die zou het er niet bij laten. Maar er was dus wat op komst. Er gebeurde thans reeds iets. Alles was nog wel aan het toeval overgelaten, maar dat juist was het wat Arie verlangde. Dat pas bracht tintelend leven en
| |
| |
beweging. Daarbij was het Hof tegelijk een echt hotel. Daar kon men zich voorstellen werkelijk op reis te zijn, of in een vreemde stad den trein gemist te hebben, zoodat men er noodgedrongen samen moest overnachten.
Thans kwam er iets feestelijks in hun door de drukke straten slenteren, juist zoo als Arie het dien eersten Zaterdag-avond hunner kennismaking ondervonden had. Ze begonnen een overvolle, bedompt-warme passage binnen te gaan. Jenny en Emiel waren uit het gezicht verdwenen. Marie hing zich in zijn arm. Zij wilde hooren waar het wezen zou. Arie, naar waarheid, antwoordde dat zelf nog niet te weten. Marie geloofde het eerst niet. Maar goed dan, maar dan toch vooral niet in dat armoedige hotel, waar zij gisteravond aan voorbij gekomen waren. Zij had wel degelijk gehoord hoe in de achterhoede Emiel op eenmaal met zijn wandelstok over de keien was begonnen te schrapen, terwijl de onverhoedsche verschijning van den hatelijk-lachenden buldog haar een doods-schrik aangejaagd had. Arie, die, na de vergelijking, welke hij zoo even onwillekeurig tusschen het Hof en Voyageur gemaakt had, Marie in den grond van zijn hart niet anders dan gelijk kon geven, voelde zich door haar verachtelijke opmerking tevens tot verzet geprikkeld.
‘Of Marie soms ergens anders betere kamers wist en
| |
| |
waarom zij dat dan maar niet dadelijk gezegd had?’ Als eenig protest had Marie haar arm uit dien van Arie gedaan.
Ze begonnen de passage te verlaten, waar aan het volgepropte einde Emiel en Jenny hen stonden op te wachten. Tot verder ongenoegen kwam het dus daardoor niet. Maar van dat feestelijke in de omgeving bleef evenmin iets over. Het was opnieuw een dood-gewone regenachtige rommelige Zondag-avond. Arie voelde zijn stemming immer meer zinken. Marie, die in de dronkemans-drukte der laatste overvolle smalle hoofdstraat zijn arm wel weer had moeten nemen, toonde zich nog steeds de beleedigde. Arie gelukte het bij haar aanblik niet langer zich van schuld vrij te pleiten. Hoe taktloos ook, zelfs wanneer zijn achterdocht terecht bestond, daarover zoo kort voor het beslissende oogenblik weder te beginnen.
Want aan het einde der hoofdstraat ging het over een brug, dan kwam een donker stuk gracht, in het tweede steegje opzij lag het hotel, en dan... Waren het haar eigen woorden niet geweest... Dan zou Arie zelf wel merken, hoe noodeloos hij haar met zijn beleedigende achterdocht gekweld had. Beleedigend? Maar natuurlijk had Marie zich zoo even nog door die aller-hatelijkste uitlating diep gekrenkt moeten voelen. Hoeveel te meer dan, wanneer ook zij zonder ervaring was.
| |
| |
Maar daar iets van te merken, dat kon toch zonder ervaring ook weer niet... Ach, het werd een steeds grooter warboel. Voor het oogenblik trouwens hadden zij al hun aandacht noodig, om in het gedrang niet al te ver van Jenny en Emiel te worden afgedreven, die bijzonder gemakkelijk en snel hun weg vonden.
Emiel was het er blijkbaar om te doen, vòòr het bereiken van het hotel een gemeenschappelijk onderhoud te vermijden. Wellicht, dat hij bij ingeving van Marie in het laatste oogenblik nog moeilijkheden duchtte. Hoe dan ook, hij zwenkte met Jenny reeds het afgelegen steegje binnen, terwijl Marie en Arie pas den brug naar de donkere gracht afgingen.
Emiel's tactiek bleek de juiste te zijn. Op den brug reeds had Marie Arie weder losgelaten en eenmaal aan het donkerspiegelende water, begon zij allerhand bedenkingen te maken en bleef zelfs, steeds onwilliger, in zich zelf pratend enkele schreden achter.
Arie, bijna stikkend van drift, was niet bij machte een woord uit te brengen. Geen zijner argumenten hadden iets vermogen uit te werken. Marie met geweld voor zich uit naar het steegje drijven kon niet, nog afgezien daarvan, dat er aan weerskanten van het grachtje hier en daar menschen liepen en ook nog af en toe den brug af kwamen.
| |
| |
Zoo kwamen zij een wijle sprakeloos tegenover elkander te staan. Het regende niet meer. Over de donkere daken der slapende gevels reikte de rosse weerschijn der vele lichten van de binnenstad tot hoog in het donzig zwart der nog vochtige nachthemel. Stak er wat wind op, dan kreeg het bijna gitzwarte grachtwater een donker-rossigen ondertoon en kabbelde nauw hoorbaar even aan de wallekanten. Maar dan was er ook die hatelijke stilte weer. Het grachtje bleef menschenleeg. Uit de stad in de verte drong geen geluid meer door...
Zoo werd hun zwijgen ondragelijk. Want al had Arie ook naar een onverwacht uitstel van het kamerbezoek verlangd, zoo maakte het hem toch immer razender zich op het allerlaatst door Marie alleen getrotseerd te vinden, vooral waar hij besefte haar op geen enkele manier te kunnen dwingen. De stilte werd hem een kwelling, omdat zijn eigen machteloosheid er hatelijk mede voortduurde; er moest en zou thans een einde aan komen en reeds op punt opnieuw in een vloed verwijten los te breken, viel het hem weder te binnen, hoe zij er zoo goed als zeker alles bezet zouden vinden... Daarmede moest Marie toch op andere gedachten te brengen zijn.
Terwijl Arie, bedaard thans en toch met nadruk, nog bezig was Marie te overreden, verscheen Jenny aan den hoek van
| |
| |
het steegje en pas onder den invloed harer vriendin, was zij er, in den letterlijken zin, toe te bewegen zich in het donkere zijstraatje te begeven, waar Emiel, in de bonte schijnsels eener veel-kleurige lantaarn, voor het hotel was achtergebleven.
Slechts hier en daar was er aan de vensters der andere vervallen woonhuizen nog licht. Menschen liepen er niet. Aan het einde van het steegje, waar een rosse straat-lantaarn flakkerde en een nog nauwer slob scheen te beginnen, dook soms even de schaduw eener sluipende gedaante op en verdween weer spookachtig in het donker. De gevels, waar zij langs kwamen, waren allen duister, maar toch niet zòò, of Emiel had het drietal reeds ontwaard en kwam hen nu tegemoet, in gezelschap van een anderen jongen, die, uit het hotel komende, naast hem onder de lantaarn was gaan staan.
Maar ook Arie had, niettegenstaande het schaarsche licht, reeds meer dan genoeg gezien. Een dompe woede kroop in hem op. Alles scheen dien avond saam te spannen, om hun toeleg te doen mislukken. Hij voelde hoe Marie zich weder in zijn arm klemde en daarbij trachtte haar gelaat aan zijn schouder te verbergen... Vervloekt, het was de door haar zoo verfoeide buldog, die reeds met een breede zwaai zijn hoed had afgenomen en terwijl de meisjes hem, zonder wedergroet, schuw ontweken, aan de zijde van Emiel hinderlijk
| |
| |
begon mede te komen.
Hoewel natuurlijk met opzet omtrent dit uur verschenen, scheen de kwelgeest van louter verwondering maar niet tot bedaren te kunnen komen. Uitgelaten sloeg hij soms Emiel op den schouder en herhaalde dan, half stamelend, of proestend van ingehouden leedvermaak over de verslagenheid, die zijn komst veroorzaakte, telkens weer: ‘Nee maar, die Arie.’ ‘O, o, die Arie, die Arie.’ ‘Kijk me zoo'n Arie nu eens aan, wie had dat ooit gedacht.’ Verder kwam hij dan niet, Marie echter bracht het geheel overstuur, zij maande tot steeds grooter spoed aan en toen, kort voor het hotel, de buldog aller-onverwachtst nog probeerde haar in te halen om onder de lantaarn Marie in het gelaat te kunnen zien, had zij, ten einde raad, blind van verlegenheid, Arie reeds half mede gesleurd. Een donkeren langen gang in, opzij van het hotel, bijna op den voet gevolgd door Jenny en Emiel, die zich thans ook zonder eenige plichtpleging van hun vervolger ontdaan hadden. De buldog, ongevoelig voor deze weinig minzame bejegening, wenschte van straat af nog veel genoegen.
... Emiel had een verwensching gemompeld, maar drong zich toen, vast beraden weer en het toeval zegenend, dat Marie haar eigen weerstand had doen breken, als eerste naar het
| |
| |
einde van den langen gang, waar slechts een klein groen olielampje kwijnde. Daarbij keek hij zelfs niet om, of de anderen wel nakwamen.
Arie hoorde nog, hoe Jenny fluisterend Marie trachtte gerust te stellen en bleef toen maar achter Emiel aanloopen, omdat in het donker achter hem de voetstappen al evenmin verstomden.
Alles leek nog even onzeker, maar ze liepen dan toch maar met zijn vieren in den donkeren gang en wel juist zoo als Arie dat in verbeelding reeds zoo vaak had doorgemaakt.
Zijn adem stokte hier even. Want nu klopte Emiel op de groene deur aan het eind, zijn bleek gelaat met de overschaduwing van den ronden hoed-rand wat voorover geneigd, zich af en toe ongeduldig aan de binnenwangen bijtend, blijkbaar zijn zenuwen ook niet geheel meer meester. Daarbij liet hij zijn klop-hand wat aan de groene deur rusten, in de verwachting, dat er wel niet spoedig genoeg zou worden opengedaan.
Spreken durfde thans niemand meer en ook dit hachelijk oogenblik kwam nog tot in bijzonderheden zóó verbluffend overeen met hetgeen Arie zich omtrent het begin van dezen beslissenden avond voorgesteld had, dat het hem even moeite kostte om tot het besef te geraken, dat hij bezig was dit alles
| |
| |
thans in werkelijkheid te beleven.
Maar toen werd de deur nog onverhoeds open gerukt en bleef er ook niet de minste reden meer om aan de echtheid van hetgeen hij zag en hoorde verder te twijfelen. Want in verbeelding achter deze deur binnen te dringen, was hem tijdens zijn overmijmeringen van het op handen zijnd avontuur, hardnekkig ontzegd gebleven en terwijl hij daar thans in het smalle portaaltje tusschen de gelagkamer en de aangrenzende keuken den hotelhouder ontwaarde, zooals die enkel met een stomme hoofdbeweging, de nieuw aangekomenen beduidde even behoedzaam binnen te treden, voelde Arie tevens, hoe er van een afwijzing reeds geen sprake meer kon wezen.
Zijn keel werd toegesnoerd, heet en droog, terwijl hij als laatste naar binnen ging. Dat andere, het zoo hevig verbeide en toch even fel geduchte, het was dus plotseling, onherroepelijk, zonder overgang tot overstelpende werkelijkheid geworden.
Nu had de hotelhouder, schier onhoorbaar, de deur weder achter hen af-gegrendeld en stond reeds met Emiel in gesprek. Een heete bloedgolf steeg Arie, alles verdoovend naar de hersenen. Woordelijk alles te volgen trouwens was hier overbodig. Zoo even toch had hij het bij ingeving juist zoo en niet anders geweten.
| |
| |
Natuurlijk, hun briefje was in de beste orde ontvangen. De hotelhouder wist zoo'n nauwlettendheid ten zeerste te waardeeren. In dit opzicht niet verwend, was het hem een dubbel genoegen thans de jongelui hier welkom te mogen heeten... en toch... kortom... het speet hem geweldig, maar...
Emiel, die, tijdens de hulde aan zijn briefje gebracht, zijn hoed afgenomen en even licht-gevleid gebogen had, verschoot van kleur. Arie ademde op. Voor een oogenblik verliet hem dat beklemmende gevoel, of het leven bezig was zich als een lawine over hem heen te storten, zoodat hij er voor de verdere beweging zelf niet meer bij noodig was.
Aha, daar had je het al. Dus toch. Ja, wanneer de jonkers in hun briefje tenminste een adres hadden opgegeven, misschien dat er dan nog gelegenheid zou geweest zijn hen te onderrichten. Ja, geen twijfel, of de hotel-waard had op zíjn beurt naar de pen gegrepen. Maar dat had nu eenmaal niet gekund, en daarom, het speet hem geweldig... Emiel, verbeten, klemde met een dof smakje zijn ronde hoed weder op.. Daarom zouden de jongelui de voor hen gereserveerde kamers hoogstens tot half tien kunnen betrekken. Ja, tot half tien ten hoogste. Want ten eerste waren ze zelf een vol kwartier te laat en tweedens hadden er tegen half tien weer andere
| |
| |
reizigers hun komst aangezegd... Wel zonde en jammer, maar bij die Pinkster-aandrang niet anders te verwachten en nog altijd beter dan met zulk hondenweer heelemaal geen onderkomen...
Hoofdschuddend en binnensmonds pratend, begon de waard, wiens dwalende blik tijdens dit onderhoud telkens weder Marie gezocht had, de aangrenzende keuken binnen te gaan, nog met een leege schotel in de hand, waarmede hij bij hun komst zich in het portaaltje had vertoond. Weer uit de keuken terugkomend, met thans in iedere hand een overkapte brandende petroleum-lamp, vond hij er het van verlegenheid machteloos zwijgen zijner jeugdige gasten door een meeningsverschil tusschen Jenny en Emiel onderbroken. Maar kom, wat moest hij daar hooren, maar kom toch... het zelfs nu nog niet met elkander eens... En wel zeker, bleef daartoe tijd in overvloed. Ha, ha, wanneer de jonker dat dadelijk maar gezegd had, dat er boven ook nog verteerd zou worden... Dan keek hij op geen kwartiertje meer... Opperbest! Heete grokken. Van cognak! Of de anderen - hier loerde zijn dwaal-oog weder naar Marie - of de jongelui hem maar wilden volgen!
Achter den waard aan begon het viertal nu, in de vreemde schijnsels der beide brandende lampen, stommelend een smalle
| |
| |
trap te beklimmen. De beslissing was daarmede onherroepelijk gevallen. Maar vreemd genoeg, behalve dan die droge hitte achter in zijn keel en een koortsige bloed-flakkering aan de boven-wangen, bespeurde Arie verder niets, dat op een heftig nieuw beleven duiden kon. Geen blijde verwachting, evenmin angst, hoogstens opnieuw een lichte bevreemding, dat dit alles zoo dood-gewoon, zonder een schijn van weerstand, in zijn werk moest gaan. Maar ook dàt zelfs drong niet meer tot hem door, terwijl zij, alvorens de tweede trap te beklimmen, even in een portaalhoek bleven wachten, om den grijsaard gelegenheid te geven weder op adem te komen. Dicht naast Marie, die niet kon nalaten zijn arm nog even warm te omknellen, kwam Arie tijdens dit vluchtige oogenblik woord voor woord het praten over de grokken weder te binnen en trof het hem, hoe Emiel daarmede zijn zin weder had weten door te zetten. Dit leek hem het eigenlijk beslissende van den avond, waartegen al het andere als van ondergeschikt belang kwam weg te vallen... Behalve dan - hier begonnen zij de tweede trap te beklimmen - dat er weinig tijd meer over bleef en er dus haast gemaakt diende te worden...
Haast! Deze plotselinge innerlijke onrust, meer nog dan de nuchtere armoede der beide ineen-loopende lage zolder-vertrekken, waar de hotelhouder zich reeds van de brandende
| |
| |
lampen had ontlast, deed Arie opnieuw ieder levend besef verliezen voor hetgeen er hier boven dan toch op komst was. Terwijl de waard, die nog immer geen aanstalten maakte om te vertrekken, met zichtbare zelf-voldoening, de inrichting der zolder-kamers begon te prijzen, volgde hij nauwlettend diens uitlegging over de verbouwing, als gold het een museumbezoek... Zoo liepen de vertrekken in elkaar en waren tevens afzonderlijk van buiten te bereiken. Zonder over den gang te moeten, konden dus de jonkers straks ongestoord, in alle gemoedelijkheid, de grokken gebruiken. Daartoe hadden ze maar even te bellen. Verder niets.
‘Verder dus niets, hè!’ verstoutte zich Emiel hier onverbloemd in het midden te brengen en begon zich toen, op een bitse hoofdknik van Jenny, met deze naar de aangrenzende kamer te begeven. Vol leedvermaak bemerkte Arie, dat de grijze veelprater zich niet van zijn stuk liet brengen en de anderen weer achterop kwam. Om nog even iets over het dichttrekken der gordijnen daar uit te leggen. Ze waren pas nieuw en één enkele verkeerde greep...
Arie bleef dit alles met dezelfde onpartijdigheid gadeslaan, waarmede hij de verklaringen over het verbouwen van den zolder had aangehoord. Met een kleine nieuwsgierigheid tevens, al ging het om een of ander voorval op straat, waar- | |
| |
mede hij zelf dan ook verder niets te maken had en toen Jenny, kort-besloten, den indringer de kamerdeur voor zijn gezicht toesmeet, kostte het hem de grootste moeite een lachbui te bedwingen. Daarbij trof het hem opnieuw, dat de afzichtelijkheid van den grijsaard, die op pantoffels en in een grauw-wollen borstrok rondliep, hem dien avond ook nog geen oogenblik gehinderd had en terwijl deze eindelijk, met een laatsten steelschen blik naar Marie, zich mopperend te verwijderen begon, gaf dit weer besef van onbeholpenheid en liet hij een leegte achter, zoodat Arie den ander het liefst onder een of ander voorwendsel terug geroepen had.
Met dit onverhoedsche vertrek leek het laatste verband met de thans donkere en toch zoo vertrouwde buitenwereld afgestorven, zonder dat deze vreemde afzondering in het schamel verlichte kille zoldervertrek daarvoor iets nieuws kon brengen.
Zoo bleef er toch weer niets dan die hatelijke onrust, de even redelooze als onafwijsbare overtuiging, dat het intusschen reeds ver en ver over tijd en er ook met de grootste haast niets meer in te halen was. Wat deed het er verder toe, dat Marie, wier aanwezigheid hem tijdens het nog samenzijn met de anderen, zoo goed als ontgaan was, zich thans wat van hem afgekeerd van haar hoed en mantel begon te ontdoen. Daar was niets bijzonders bij. Want voor ditmaal leek
| |
| |
alles reeds van te voren verdaan en zoo hier met haar alleen te moeten blijven, deed opnieuw de oude stroeve onwil in hem opkomen. Belachelijk ook, zich in die schamele rest van den avond nog overhaast aan dit aller-laatste te willen wagen... Hij begreep niet, waarom Marie nog haar hoed en mantel had afgedaan...
Hier zwaaide de behangsel-papieren kamerdeur onverhoeds open en stond er ook weer de hotel-waard onder de schuine hane-balken... Even nog de waarschuwing om hier boven toch vooral voorzichtig met het licht te zijn. En of hij misschien zijn eigen doosje lucifers...?
Maar al viel er dan verder niet veel te verzuimen, ook met Arie's geduld was het thans gedaan. Daarbij meende hij den indringer te doorzien. Hij merkte diens teleurstelling, nog te vroeg gekomen te zijn. Hoe had hij zelf kunnen vergeten de deur van binnen af te sluiten. Dit gebrek aan hotel-ervaring had de ander blijkbaar voor van zelfsprekend gehouden.
Terwijl Arie, opnieuw onzeker, den hotelhouder haperend begon terecht te wijzen, had hij, half werktuigelijk, half om zich een houding te geven, een cigaret opgestoken. Ja, ja, alles goed en wel, maar even aankloppen was toch wel het minste geweest. Nee, nee, zoo was het door Arie niet bedoeld, maar hij vond toch wel... De hotelhouder lonk-lachte nog
| |
| |
even tegen Marie, waarna hij zich goedschiks uitgeleide liet doen.
Arie sloot en grendelde thans de deur zorgvuldig en zich weder omkeerend, bemerkte hij onmiddellijk, hoe door deze kleine onderbreking hun afzondering een geheel andere geworden was. Thans had hij dit, hun verboden samenzijn, eindelijk door eigen toedoen tot stand gebracht. Daartoe had hij stille hindernissen moeten overwinnen en zoo begon thans het andere werkelijk, al zou Emiel daarnaast wel lachen hen immer nog te hooren praten. Ja, een groot deel van den zoo lang verbeiden avond was verlummeld, maar daarom had hij toch nog niet alles verzuimd.
Het was Marie, die reeds in haar onderlijfje met bloote armen op Arie toekwam. Nu stond zij bij hem en streek, in bevende afwachting der eerste wezenlijke omhelzing, zijner gebroken liefdes-stamelingen, zijn haar wat uit het voorhoofd. Verward, dat de stilte voortduurde, vroeg zij, licht verwijtend, waarom hij nog bleef rooken. ‘Je gezicht is zoo rood als vuur.’ Ze vlijde het naakt van haar arm aan zijn hals. ‘Kom, geef me een zoen.’
Arie zoende Marie op haar half-geopenden mond, week en met het hard-koel-vochtige van tanden. Zij sloot de oogen en liet zich in gelukzalige bedwelming wat achterover, zoodat
| |
| |
Arie haar met beide armen moest omvangen. Thans merkte hij pas, hoe door het rooken zijn bloed in wilden opstand gekomen was. Zijn denken leek in die laaiende hitte te verschroeien. Hij was enkel nog maar gevoel, terwijl hij Marie zoo tegen zich aanhield en haar opnieuw begon te zoenen. Ook haar wangen gloeiden thans op, maar tegen zijn flakkerbrandend gelaat, was haar donzige huid nog koel. Zich schamend over zijn hortend-heete ademen, verborg Arie mond en aangezicht in de volheid van haar hals en had daarbij even de zacht rozige schaduw tusschen haar beginnende boezem ontwaard. De frischheid van haar naaktheid steeg tot hem op. Hij wilde iets stamelen. Zijn adem stokte. Hij voelde zich weer vrij worden, maar de omgeving verwaasde nog tegen zijn omfloerste oogen... Zoo bleef hij enkel nog heet-bonzend eigen lichaamsgevoel, dat ook in verbeelding den dwang van kleeren niet meer verdragen had en eindelijk kwam die zondige bevrijding weer over hem, zich niet meer te behoeven te schamen. Hij tastte aan Marie's bovenarm, die in een siddering van begeerte hem haar volle naaktheid leek te onthullen, maar toen daar woorden tusschen door begonnen van: ‘Arie, zie je wel, wat ik voor je over heb’ en ‘kom, zeg het nu, dat je ook van me houdt’, dreigde alles weer tot de ontnuchtering van het plat-alledaagsche te verzinken. Marie was plotseling
| |
| |
weder Marie, niet langer de onbekende zijner begeerte, zoodat Arie, in blind verzet, zich van haar afkeerde, snauwend: ‘Geen praatjes meer. Opschieten. Uitkleeden.’
Een stortbui klaterde over de vliering neer, terwijl Marie, zonder ook maar een gebaar van tegenspraak te vinden, zich naar den kamerhoek bij het bed begaf. Zij hoorde nog, hoe Arie zijn laarzen van zich afsmakte, toen begon zij zich werktuigelijk verder te ontkleeden, terwijl een doodsche leegte haar innerlijk immer meer verkilde. In haar hoogste verwachtingen schamelijk bedrogen, in plaats van met liefdebetuigingen door een brutale afwijzing ontvangen, durfde zij niet meer ter verzoening naar Arie terug te keeren, of zelfs maar om te zien. Zoo was het eenige wat overbleef, zich in het klamme bed te verbergen en er, van teleurstelling overvol, naar den half-duisteren wand gekeerd, haar huilen onhoorbaar den vrijen loop te laten...
Arie zich haastig ontkleedend, had nog telkens met een hatelijke ontnuchtering te kampen gehad. De schichtige verbijstering over het eindelijk driest bereikte, was het al niet meer en pas toen hij met een steelschen blik Marie ontwaard had, zooals die op haar kous-voeten zich in haar witte kantjeshemd over het opengeslagen bed boog, werd zij hem opnieuw die vreemde medeplichtige en daardoor hun samenzijn toe- | |
| |
vallig en in zonde. Op kousen loopen, enkel in een hemd, was het niet brutaler dan het allerlaatste, dat nu dadelijk zou wezen. Want nu lag Marie in bed, zij het dan van de kamer afgewend. Maar zij wist en wachtte. Zij wachtte, terwijl hij zich haastte, haasten en tevens inhouden moest, om aan dat laatste hatelijke knutselwerk zijner bevende handen niet te bezwijken.
Het bloed was Arie weder giftig naar het gelaat geslagen. Het vurig masker van zijn gezicht, zijn dof-bonzend hoofd, leken van zijn gladde naaktheid in de kamerkilte nog het eenige wat leefde, terwijl hij als blind in de richting van het bed schreed en zich onbeholpen in het ijzer-knarsende ledikant voelde neerzinken. Het was Marie, die de klamme dekens om hem toedeed. Even nog voelde hij haar naakte armen aan zijn schokkend lichaam, haar mond vond den zijne, tot, zonder eenig levend gevoel, hij aan de laatste steigering zijner overspannen begeerte bezweek.
Het klateren van de regen over de dakpannen had opgehouden. De stilte op de vliering werd enkel nog af en toe door het klapperen der gordijnen aan de open vensters onderbroken. De reeds kwijnende olielamp was door een tochtvleug uitgedoofd.
In de duisternis, kil en roerloos tot bezinning gekeerd, nog
| |
| |
door een star-mokkende omhelzing van Marie, half-verstikt, hoorde Arie van beneden voetstappen naderen. Een hevig roffelend kloppen op de deur, deed Marie van schrik overeind storten, toen klonk het zangerig, als van een omroeper op straat: ‘De grokke, de heete grokke worde kou-houd!’
|
|