| |
| |
| |
III.
Thans volgden de gebeurtenissen elkander automatisch op en waren in die enkele dagen ook niet meer tegen te houden.
Groote beroering verwekte het nog onder de jongens, Jenny kort en bondig te hooren verklaren, dat zij met den Zondag van Pinksteren geen genoegen meer kon nemen. En dat, terwijl zij zoo vast beloofd hadden dien avond stipt op tijd te zullen verschijnen. Geen hunner argumenten echter mocht iets baten. Jenny bleef er bij, dat het eerst den tweeden Pinksterdag zou wezen, zonder van dit noodlottig uitstel ook maar de reden op te willen geven...
Vooral Emiel was ten einde raad. Thans bleek er pas, hoe laf en hulpeloos hij zonder den buldog was. Want deze liet zich nergens meer zien en toen een bezoek aan zijn huis, waartoe Emiel zich zonder meer vernederd had, ook verder niets aan het licht bracht, besliste hij, dat de hotelhouder schriftelijk van de verhindering onderricht diende te worden, onder mededeeling tevens, wanneer het voorgenomen bezoek
| |
| |
dan wèl zou plaats vinden.
En omdat Emiel, na veel hoofdbrekens, deze oplossing uitgedacht en de situatie dus, als het ware, gered had, zoo was het thans aan Arie, die toch van alles mee ging profiteeren, het briefje even te schrijven, waarvan hij de tekst evenzeer ontworpen had. Trouwens voor toonbaar papier met passende enveloppe was ook reeds gezorgd.
Na eenig tegen-spartelen had Arie zich maar gevoegd. Vooral het ‘Zeer geachte Heer!’ als aanhef prikkelde hem tot verzet, maar Emiel liet zich niet van zijn stuk brengen, bewerende, dat het in gevallen als het onderhavige altijd maar beter was wat te veel te geven. Daarmede kwam men in de wereld het verste.
Met den rest van den inhoud echter kon Arie zich gemakkelijker vereenigen. Door omstandigheden, geheel buiten hun wil, waren de schrijvers verhinderd de door hen voor den eersten Pinksterdag bestelde kamers op het afgesproken uur te betrekken, maar zouden nu zonder mankeeren den volgenden avond precies om denzelfden tijd verschijnen. Met als onderteekening: de bezoekers van Woensdagmiddag.
Bij gebreke aan bekendheid met den naam van den hotelier, kon het epistel niet per post verzonden worden, nog afgezien daarvan, dat Emiel deze wijze van overmaking ook niet veilig
| |
| |
genoeg achtte en zoo werd besloten het briefje 's morgens in de herberg zelf af te geven.
Onnoodig te zeggen, dat ook in dit geval aan Arie de eer der uitvoering te beurt viel, al zou Emiel er niet voor terugschrikken zelf mede te komen. Terwijl deze in de stille en leege zijstraat voor het hotel bleef wachten, liet Arie als een soort van compensatie de deur van de omtrent dit vroege uur even stille als leege herberg wijd achter zich openstaan, legde het groote witte couvert, zonder eenig opschrift, ergens bij het buffet midden op een tafeltje, sloop haastig op zijn teenen terug en na de deur behoedzaam gesloten te hebben, was daarmede ook die laatste hindernis gelukkig uit den weg geruimd.
De jongens ademden op. Weer in de binnenkom terug, ontmoetten zij er te elfder ure nog den buldog, die de vorige dagen buiten de stad gewerkt had en Emiel, in het trotsche besef van zijn zelfstandig taktvol beleid, had zich niet kunnen weerhouden daarvan uitvoerig verslag te doen.
De buldog, met de hand aan zijn bleeke mond, was een en al aandacht en leek intusschen steeds meer ontzag voor Emiel te krijgen. Zoo had hij al een paar maal goedkeurend met zijn honde-kop geknikt, maar toen hij het van den brief en het zoo-fijn-overwogen ‘Zeer geachte Heer’ te hooren kreeg, kon hij zich niet meer houden. Hij lachte tot hem de tranen uit zijn
| |
| |
bloed-dooraderde oogen rolden, enkel nog bij machte een dof-kreunend ‘Oh, oh’ uit te brengen.
Emiel kreeg donkere vermoedens. Verbeten van woede had hij Arie reeds mede getrokken. Dien lamling hadden zij trouwens niet meer noodig.
... dit gebeurde Vrijdags. Die beide laatste weekavonden was er in het atelier weder tot laat te doen en voor tien uur behoefden de jongens niet op het marktplein te verschijnen. Emiel bleef zoo lang mogelijk bij zijn boeken. Arie was er te ongedurig toe. Hij probeerde het wel, maar nauwelijks begonnen, voelde hij zijn gedachten eigenzinnig afdwalen. Telkens naar hetzelfde. Naar den tweeden Pinksterdag. Eindelijk was het dan avond geworden. Uit de lichte binnenstad kwamen zij in de afgelegen donkere zijstraat voor het hotel aan. Achter in den langen gang had Emiel op de groene deur geklopt...
Maar hier stokte Arie's verbeelding reeds. Hij zàg in verbeelding niets meer en hòòrde zich het verdere alleen nog maar diep-inwendig zeggen. Ze zouden dus met zijn vieren naar boven gaan en even later zou hij met Marie alleen blijven. In een der kamers boven.
Zoover gekomen, verstomde ook die innerlijke stem en
| |
| |
bleef er slechts een wrevelig gevoel van onbehagen over. Zoo ging het telkens en telkens weer. Het bleek onmogelijk, dat kamerbezoek in zijn zoo zinnelijk gemijmer te betrekken en het daardoor van te voren te beleven. Hoe heeter zijn verbeelding, des te killer en saaier verscheen hem dan een of ander leeg-vreemd vertrek, zoodat ook zijn begeeren weer ontnuchterd werd. Stelde hij zich daarentegen ook maar even voor, dat Marie binnen de intimiteit van zijn eigen slaap-kabinetje verscheen, zonder mantel en hoed bij hem aan tafel zat, dan was hij zelf reeds opgestaan om haar te omarmen en te zoenen, en durfde immer meer te verlangen. Want in verbeelding was hij dan verràst over haar aanwezigheid en hun alleen zijn, en dan volgde al het andere van zelf. Daarom behoefde het ook nog niet juist het kabinetje zelf te wezen, maar het toeval moest hen zoo aan zich zelf over gelaten hebben.
Ja, toevallig moesten zij zich ergens alleen bevinden, alleen blijven tot het uiterste als zonder hun toedoen geschied was. Dan versaagde zijn verbeelding niet langer, dan werd het van phase tot phase heet beleven, de kleeren waren afgeworpen en voor een oogenblik bleef het zoo zelfs tegen de leege gaping van het vreemde vertrek stand houden. Want dat had er zich ten slotte toch weer hatelijk tusschen gedrongen, maar zonder
| |
| |
dat ditmaal een ontnuchtering gevolg was. Ach, dit hier was reeds de volmaakte evenaring eener werkelijkheid, die in werkelijkheid nog moest komen. Wat slechts ontbrak, was de beperking, die Jenny had gevergd. En om vooral in niets te kort te schieten, uit kleine nieuwsgierigheid tevens, was Arie ook daaraan tegemoet gekomen. Maar toen werd het toch een zich haasten om niet te vroeg te wezen...
Voorwaar geen stemmingen, noch ervaringen, om met een koel hoofd bij de boeken te tronen. Louter tegenstrijdigheden ten slotte, die Arie van zijn kamer de straat op dreven, waar hij dan pas in de drukte en avond-verlichting van de binnenstad wat tot rust kwam.
Niet meer nadenken. Slenteren. Kijken. Afwachten. Ten slotte moest hij zich weer haasten nog tijdig op het marktplein te wezen, maar mocht hij al dwalende wellicht neiging hebben bespeurd, over wat er in hem omging zich met Emiel te onderhouden, zoo was diens eerste donkere oog-opslag bij de ontmoeting reeds voldoende Arie het zwijgen op te leggen.
Het bleek eenvoudig een onmogelijkheid zich ook maar voor te stellen, dat de aller-correctste Emiel zich over wat hij voor zijn deel van dien avond mocht verwachten, openlijk uit zou laten. Er waren nu eenmaal dingen, die men zonder grof en
| |
| |
onbetamelijk te worden, niet tot het onderwerp van een gesprek kon maken... Arie hoorde dat Emiel in verbeelding reeds juist zoo zeggen. Emiel's onverstoorbaar rustig zwijgen leek de natuurlijkste zaak ter wereld en kon hem toch steeds opnieuw tot blind verzet prikkelen.
Want al had de ander dan ook nog evenmin eenige ervaring, in zijn denken moest hij toch veel verder wezen en ook reeds geen aarzeling meer kennen. Arie voelde hier bij ingeving, dat voor Emiel - hoe onbetamelijk volgens hem het erover-spreken mocht wezen - het erover-denken zijn volle goedkeuring had en wel omdat het, onbesproken, om niets onbetamelijks meer ging. Dat was het. Emiel had reeds geen last van zonde-besef meer, en al moest Arie daarin ook diens meerderheid erkennen, hij haatte er den ander tevens niet minder om.
Hoe kon men, bij al het nieuwe, dat dan toch ook voor Emiel op komst was, zoo onverstoorbaar, gelijkmatig, beleefd en netjes blijven! Daar kon enkel maar de koele berekening van een filister achter schuil gaan. Trouwens zich al te lang met Jennny af te geven, lag niet in zijn bedoeling. Dat wist Emiel heel precies en dat was dan ook zoowat het eenige, dat hij los gelaten had. Zoo'n valsche mieter. Jawel, daar had je het weer.
| |
| |
Zeer teekenend voor Emiel in dit opzicht was ook nog, dat hij, zoo dichtbij en zoo zeker van het einddoel, op eenmaal niets meer van zekere buiten-herbergen wilde weten, waar in opzettelijk duister gehouden vertrekken, de vrijende paartjes geheel aan zich zelf werden overgelaten. Arie had het daar nooit op begrepen gehad. Vooral Zondagsavonds heerschte er in die overvolle donkere gelegenheden een walging-wekkende lauwe atmosfeer, die bij het binnentreden reeds den adem afsneed en tegelijkertijd het bloed verhitte. Zoowel nieuw-aangekomene als de kelners moesten er op de tast en stommelend hun weg zoeken. Werd het weer stil, dan begonnen alom vochtig-heet gefluister, smak-zuigen van gezoen, ritselen van te stijf gestreken onderkleeren, stoel-gerij... Tot met een doffe bons ergens een paartje kwam ten val en het opflakkeren van een brutale lucifer door spottend hoongelach, schrikgilletjes, woedend gevloek, werd begeleid.
Daar Emiel ook in de donkerste duisternis vlot zijn wegvond en reeds de aller-eerste keer van geenerlei zorg blijk gegeven had, of de anderen wel zoo spoedig konden volgen, was Arie maar in een der open veranda's teruggekeerd, die, ook niet al te licht, meer dan voldoende was voor hetgeen er tusschen Marie en hem somwijlen te verheimelijken viel. Ten slotte had hij ook dit soort van afzondering moeten opgeven, daar het in
| |
| |
Marie ieder levend gevoel bleek te verstikken en er zoo de voorkeur aan gegeven de terugkomst van het meer ondernemende paartje ergens buiten onder de boomen af te wachten.
Al doorzag dus Arie Emiel wel, zoo kon hij er toch niet rouwig om wezen, dat deze zoo plotseling van opvatting veranderd was. Trouwens deze beide laatste weekavonden was er in het atelier zoo laat te doen, dat er voor niet veel anders tijd overbleef, dan de meisjes naar huis te brengen. Zelfs van een kort oponthoud in het ‘Hof van Engeland’ wilde Emiel niets meer hooren, zoo waardeerend als hij er zich ook immer over uitgelaten had.
Want al was er ook daar gelegenheid aan de straatzijde in het donker te zitten, zoo was het ‘Hof’ toch in geen enkel opzicht met die gemeene buiten-kroegen of met welke gelegenheid van dien aard ook in de stad te vergelijken. Wel werden er boven kamers verhuurd, maar de heele inrichting was van een ander snit. Van straat af kon men door het donkere voorgedeelte, waarvan de beschuttende gordijnen nooit geheel dicht getrokken waren, in de lichte achterzaal zien. Wel is waar zonder de paartjes te herkennen, maar van zelf sprekend toch, dat er zoo voor meer dan een vluchtige omhelzing of gewoon vertrouwelijk zitten geen gelegenheid was. De be- | |
| |
diening geschiedde door befrakte kelners en ook het publiek was er van een heel ander soort. Studenten meest met hun vaste meisjes, of met studenten-cocotten soms. Die zaten er rustig, zonder hang naar onbetaamlijkheden, in het gemakkelijke besef desnoods naar boven te kunnen verdwijnen.
Maar ook op het ‘Hof’ had Emiel thans van allerhand af te geven. Juist als van beter soort, was het voor studenten de pest. Want in de minne dingen wilden die niet komen en wanneer dus het ‘Hof’ er niet was... Het liefste was Arie als eenig antwoord er met Marie binnengestapt, maar daartoe ontbrak hem als immer de moed. Hij luisterde niet meer naar den ander, die ook voor de rest van dien avond alleen nog maar belang in studeeren en vooral in het zoo kort op handen zijnde eind-examen leek te stellen. Wat dat betreft had Arie den volgenden Zondagmiddag nog heel wat moeten slikken.
... ze hadden hun lievelings-plekje opgezocht. Een vierkant stukje grasveld aan het eind der over-schaduwde laantjes, waar de groote trek der wandelaars niet meer heen kwam en dat aan hoogstens vier personen een rustplaats bieden kon. Vroeger moest daar de toegang tot het reeds lang gesloopte laatste land-huis zijn geweest, waarvan het vervallen ijzeren hek nog achter een stuk latten-schutting zichtbaar was. Voor
| |
| |
de rest was er alles met gras en onkruid overwoekerd, het gesteente van het toegangs-brugje verbrokkeld en vergaan, maar toch nog niet genoeg of het sloot-water ter weerszijde vond er zijn weg nog onderdoor. Met het hooge schutting-stuk in den rug zat men er vrij van den weg en daar de bosschen der buitenplaatsen hier voor een wijle door weiland werden onderbroken, was het uitzicht er naar beide kanten vrij. Zoowel naar de verre stad, waarvan de daken-zee, de vele torens en koepels in het schuin-gietende wolken-licht iets van lucht-spiegeling hadden, als over de wuivende velden naar de lage dorpjes in de omgeving, waarvan het mul-rood der dakpannen in starre zonneschijn broeide. Zoo, beveiligd ook voor de groote stroom der Zondagsgangers, was het een weelde, in het warme gras op den rug gestrekt, het klare hemel-blauw immer hooger, immer vrijer te zien wijken, het speelsch aandrijven van een enkel vlokkig wit wolkje gade te slaan, de van zoete geuren verzadigde zomersch-loome lucht al dieper in te ademen, dan even als licht bedwelmd te worden en zoo niets meer van wanneer of van waar te weten...
En toch, het was Emiel geweest, die half tegen het schutting-stuk geleund, zijn ronde zwarte hoed voor zich in het gras, bezig in hemdsmouwen een pijpje te stoppen, zijn sombere voorspellingen begon te rechtvaardigen. Wanneer
| |
| |
Arie thans ook nog de beschrijvende meetkunde liet schieten, wel dan werd een heele hoofdgroep, en dan... Arie, met zijn hoofd aan Marie's schoot geleund, kwam thans overeind. Maar niet om hetgeen Emiel aan het beweren was. Beter dan deze wist hij zelf reeds, dat het met dat eind-examen zoo goed als zeker mis zou gaan. Dat was het dan ook niet. Maar wat hem zoo half tusschen droomen en waken opnieuw getroffen had, was Emiel's onverstoorbaar nuchter praten en het even onveranderde van hun samenzijn op het grasveldje geweest. Zou het zelfs dien voorlaatsten middag alles gewoon bij het oude blijven, morgen misschien ook nog, om dan zonder eenigen overgang dien avond binnen te gaan?
Arie begreep niet. Hij begreep desnoods nog, dat het maar beter was over het voorgenomen kamerbezoek te zwijgen. Zoover was hij ook reeds. Zoo met zijn vieren kon het natuurlijk tot geen bespreking komen. Dat ging nu eenmaal niet. Ja, wanneer het een boottochtje of een uitstapje buiten de stad gegolden had, dan kon men zich, ook in het bijzijn der meisjes, juist door een gemeenschappelijk onderhoud vooraf over allerhand bijzonderheden bij voorbaat amuseeren. Dat kon dikwijls aardiger dan het op stap gaan zelf zijn. Eerst gaan we dat doen, en als we daar dan genoeg van hebben dàn weer dat. Ook of het voor de meisjes niet te vermoeiend zou
| |
| |
worden. En zoo meer. Maar in dit geval...? Neen, neen, dat kon eenvoudig niet.
Maar ook voor de rest kwam het tot geen begin van openlijkheid. Tusschen Marie en hem was er na haar eerste, zoo bezwaarlijke, bereidverklaring en zijn daarop gevolgde driftbui, geen woord meer over gewisseld. Een onoverwinlijke afkeer hield hen wederzijds van spreken terug. Met Emiel alleen, volhardde deze onveranderlijk in stroeve terughouding en waar reeds de jongens dit thema stelselmatig vermeden, hoeveel te meer dus zou het, sinds Marie's inwilliging, tusschen de beide meisjes doodgezwegen zijn. En wat viel er ook verder te bepraten, nu zij het allen eens waren, de kamers verworven, en de avond, zelfs het uur, waren vastgesteld.
Arie voelde bij ingeving, hoe het voorloopig bij dit zwijgen had te blijven. Zoover was hij ook reeds. Maar toch: nog bezig Emiel gade te slaan, die bij de nadering van voetstappen zijn pandjesjasje weder begon aan te trekken en de slapende Jenny uit haar ongedwongen liggen wekte, merkte hij opnieuw de oude kille weerzin voor den ander in zich opkomen, die thans met een zelfvoldaan lachje zich voor de komende vreemden in postuur gezet had.
Want goed en wel, ze zouden dus over niets dan over onverschillige dingen meer spreken, maar dat behoefte toch
| |
| |
weer niet te beletten, dat er, door die alledaagsche woorden heen, af en toe iets van de onrust door kwam breken, die zoo kort voor het hevig-nieuw gebeuren hem zelf ten einde raad op straat gedreven had. Iets van die vreemde zelf-verscheurdheid bij den ander terug te mogen vinden, zij het in een stembuiging, zij het even in zijn loenschen oogopslag, was wel het allerminste geweest, waarop Arie had gemeend te kunnen rekenen. Hoe weinig dan ook, het zou toch een schijn van bondgenootschap, zoo niet den steun van medeplichtigheid hebben gegeven. Steeds op dezelfde onwrikbare nuchterheid stuitend, moest Arie wel gelooven, dat hij alléén zich van te voren zoo overstuur liet brengen, terwijl de anderen reeds iedere onrust uit hun denken hadden weten te verbannen. Maar daarin vergiste hij zich dan toch, al was het slechts wat Marie betrof.
Want ook Marie was het komende bijna geen oogenblik meer uit de schrijnende gedachten. De eerste dagen na haar toezegging aan Jenny en vooral door de honende ontvangst, die hare bereidwilligheid bij Arie had gevonden, was haar het kamerbezoek enkel als een kil dreigement verschenen en had zij een paar maal op het punt gestaan haar belofte weder terug te nemen. Tot, na dien avond, dat Arie haar uit eigen beweging nog zoo laat had opgewacht en ook zoo ongedwon- | |
| |
gen en gewoon lief tegen haar geweest was, zich bij Marie de overtuiging vastgezet had, dat de laatste rest zijner terughouding weg moest vallen, zoodra hij zich, door vreemde aanwezigheid niet langer belemmerd, met haar geheel alleen zou bevinden. Dan eindelijk moesten die zachtere woorden, het gebroken liefdes-gestamel, dan de sprakelooze omhelzing volgen oog in oog, en dan eindelijk uitgesproken worden, dat zij elkander liefhadden. Ja, liefhadden, beminden en alles wat dan nog volgen mocht kon toch hoogstens de bezegeling dezer woorden brengen. Maar daaraan dacht zij nooit. Zij kwam nooit verder in gedachten, dan dat eerste oogenblik, wanneer zij beiden eindelijk aan elkander zouden overgelaten worden. Dan doorstroomde haar een ruischende levenswarmte, stokte haar adem als rustte zij reeds in zijn armen, leek er diep binnen haar iets weg te smelten en boordevol weder over te vloeien, bij het aanhooren zijner liefde-bekentenis, waarmede Arie zoo lang geschroomd had. Dan eindelijk zou die vreemde beklemdheid tusschen hen wegvallen en zoo kon Marie reeds bij vlagen hartstochtelijk naar dat samenzijn verlangen.
Maar ook Emiel was niet zoo koeltjes en onverschillig als hij dit uiterlijk wel deed voorkomen. Van liefde, van hartstocht zelfs, kon er bij hem wel geen sprake wezen, zijn nieuwsgierigheid echter werd tot het uiterste geprikkeld en vol onge- | |
| |
duld verbeidde ook hij den avond, die over alles wat hij tot nu toe met Jenny in duisternis en blind gevoel beleefd had, voor het eerst licht ontsteken zou. Hij duchtte dien aanblik niet, was evenmin bevreesd te kort te schieten en zoo kon het hem niet moeilijk vallen zich bij voortduring achter een nietszeggend masker te verschuilen. Het komende echter hield ook Emiel's belangstelling ononderbroken gaande en zoo was Jenny wel de eenigste, voor wie het galant avontuur een zuiver zakelijk karakter had. Iets nieuws kreeg zij er niet door te beleven, Emiel was haar volmaakt onverschillig, zoodat zij zich alleen maar afvroeg, of deze na afloop zijn belofte zou nakomen. Eerlijk gezegd, zij geloofde het nog niet. Het leek haar een te hoog bedrag.
Zoo hielden ook de anderen, ieder op eigen wijze, zich in gedachten met het komende bezig. Door het onverschillige praten heen, achter een gemaakt luchtig lachen om, ging dat gemijmer eigenzinnig verder, eentonig, woordloos ten slotte, maar nooit geheel verstommend en om naar te luisteren als naar onzichtbaar zachtjes klateren van water.
Jenny drong er op aan naar de stad terug te keeren. Ze was dien middag niet goed in orde. Nog bleeker dan gewoonlijk, met zwarte schaduwen onder de oogen. Emiel, in volle zon tegen het schutting-stuk geleund, was nog immer over
| |
| |
het eind-examen bezig. Wilde Arie nog een slap kansje hebben, dan gaf hij hem den raad... Arie, weer met zijn hoofd aan Marie's schoot geleund, luisterde niet meer. Marie had zich met haar lachende oogenschijn over hem heengebogen en woelde daarbij met haar vingers wat in zijn haar.
Windstil, loomwarm, met in de verte de slapende stad, kwam er over het grasveldje op eenmaal die echte Zondagmiddagstemming. Ook het zonlicht kreeg een dieperen ondertoon, zooals het soms binnenshuis over oude mahoniehouten meubelen schijnt.
|
|