| |
| |
| |
II.
Na de beroering door den storm, scheen het weder niet meer op streek te kunnen komen. Het bleef regenachtig en guur en zoo werd het viertal niet meer op buitenwegen gezien.
De jongens ontmoetten elkander in een zijstraatje naast de hoedenwinkel, waar de meisjes op atelier waren, en bleven dan daar maar heen en weer drentelen tot de beide vriendinnen wilden verschijnen. Duurde het te lang - in dien drukken tijd voor Pinksteren waren er geen handen genoeg om hoeden op te maken - dan begaven zich de knapen, daar het intusschen toch reeds donker was geworden, op het marktplein voor de winkel en keken er naar de veel belovende lichte ramen van het atelier op, dat zich drie-hoog vlak onder de hanen-balken bevond.
Gewoonlijk was het dan Marie, die even de vitrage-gordijnen uiteensloeg, als sein, dat het werken ten einde ging, of enkel maar om het ongeduld der wachtenden wat te temperen. Meestal echter heerschte dan kort daarop in het atelier volslagen duisternis en konden zij elkander eindelijk in de
| |
| |
zijstraat begroeten. Maar het was toch ook reeds gebeurd, dat Marie alleen in haar bloote hoofd naar beneden kwam om even te zeggen, dat er dien avond doorgewerkt zou dienen te worden. Tot tien, tot elf uur, tot middernacht, daar was voor het oogenblik niets naders van bekend. Met blauwe schaduwen onder de oogen, zonder een zweem van blos meer, door het uren lange zitten wat gebogen, had zij het met een vergoelijkend lachje nog willen doen voorkomen, alsof de jongens hier eigelijk beklag verdienden.
Maar daartegen was Arie woedend in verzet gekomen. Meer dan een schande was het, waar Marie er nu reeds zoo bleek en afgewerkt uitzag en, eenmaal met Emiel alleen, had hij een fel betoog tegen de verdrukking der arbeiders door het kapitaal gehouden. Emiel voelde daar echter niets voor en had, van zijn kant, betoogd, dat Arie - inplaats van zich aan opruiende theorieën te buiten te gaan - zich nu liever dien avond, dat zij door een toeval zonder de meisjes zouden blijven, eindelijk ook eens practisch moest bekommeren om wat er met Pinksteren allemaal voor de deur stond. Had hij tot nu toe soms een vinger in de asch gestoken?
Arie kon Emiel niet anders dan gelijk geven. Trouwens de verstandhouding der beide jongens was een veel betere geworden, sinds Jenny alle verdere geheimzinnigheid opge- | |
| |
geven had en het beraamde kamerbezoek openlijk was besproken.
Jenny had daarbij hare voorwaarden gesteld. Zwart op wit, in afzonderlijke brieven aan hunne uitverkorenen, moesten de knapen van te voren en met even zooveel woorden verklaren voor alle eventueele gevolgen van hetgeen ging gebeuren in ieder opzicht op te zullen komen. Plechtig verklaren. Met zwart op wit hunne eere-woorden tot pand.
De brieven bevonden zich reeds in handen der vriendinnen en nu, terwijl Arie reeds dacht, dat van dien kant alles glad in orde was, bleek Jenny nog een andere voorwaarde te hebben. Iets, waarover zij toen niet openlijk had durven of willen spreken, maar waaraan daarom niet minder streng voldaan diende te worden.... Want die gevolgen, waarvoor men naderhand door de brieven eigenlijk geen vrees meer behoefde te hebben, die konden tegelijker tijd - van te voren - naar menschen-mogelijkheid voorkomen worden....
Nee, Arie behoefde hier niet zoo'n stom-verwonderd bakkes op te zetten. Wanneer iemand, dan begreep Emiel, hoe hoogst ernstig hij het met zijn brief aan Marie gemeend had. Nee, natuurlijk, maar Jenny wilde het nu eenmaal zoo.
En wat dat betreft, leek het het beste, dat er nu wat voortgang gemaakt werd. Die winkel lag in een geheel ander
| |
| |
gedeelte van de stad.... Jawel, een instrumenten-winkel.... En zeker, dat was de bedoeling, dat Arie daar zou binnen gaan om eventjes wat van die dingetjes in te slaan.... Emiel zou buiten de wacht houden.
Maar daarmede was, in zijn laatste stadium, het galante avontuur nog bijna door een pertinente weigering van Arie op niemendal uitgeloopen.
Aha! Wel zeker, heel aardig. En waarom ook niet? Maar nu doorzag hij Emiel toch volkomen. Lang genoeg had deze gewacht om uit zijn schuilhoek te voorschijn te komen. Maar toch niet lang genoeg, om Arie niet te doen inzien, hoe het zwaarste stuk der geheele onderneming thans hèm in de schoenen geschoven werd. Ja zeker, in de schoenen, want Emiel moest toch toegeven, dat er veel en veel meer moed toebehoorde in de vreemde winkel binnen te gaan en daar die hoogst beschamende vraag te stellen, dan voor alles wat hij tot nu toe had verricht! Had de buldog zich soms niet bereid verklaard het met den hotelbaas van de ‘Voyageur’ in orde te brengen, zoodat Emiel ten slotte nog zelfs de zorg voor de kamers was ontnomen. Daarbij de twijfel, of men aan jongens van hun leeftijd zou willen of mogen verkoopen. Alleen daarom was het reeds beter, dat de meer geposeerde Emiel het woord zou voeren.
| |
| |
De jongens haastten zich door de regen en nog voor de winkel dralend, die in een naar het water afhellend smal zij-straatje lag, had Emiel zich goedgunstig bereid verklaard, mede naar binnen te komen. Hij bleef er echter bij, dat Arie het woord moest doen en had aan deze den raad gegeven liever eerst naar de prijzen van scheermessen te informeeren. Zoodoende behoefde hij niet pardoes met de deur in huis te vallen. En dan, waarom zou ook de ander daar geen werk van beginnen te maken....
Bedenkelijk had Arie zich even over mond en kaken gestreken, waar ook met de beste wil geen spoor van haargroei viel te ontdekken, waarop Emiel, niettegenstaande de ernst van het oogenblik, een hatelijk spot-lachje niet had kunnen onderdrukken.
Het bleef toch een valsch mirakel. En hoevéél er dan wel ingeslagen diende te worden? Maar was Emiel nu soms bedonderd? Wat moesten ze met een heel dozijn? Waarom dan niet even goed een gros?
Hier begon de juffrouw, wier gesprek maar geen einde had willen nemen, de winkel te verlaten, waar, met een uitgespreide krant over de toonbank geleund, thans nog enkel de verkooper achter bleef. Dat de juffrouw de winkeldeur half aan liet staan, leek een aanduiding om niet langer te blijven
| |
| |
dralen en zoo stapten, met bonzende harten, de knapen eindelijk de winkel binnen.
Arie had er al half op gerekend, in het laatste oogenblik door Emiel in de steek gelaten te worden, maar nu hij deze nog naast zich wist, stelde hem dit toch merkbaar gerust en besloot hij het nuttelooze praten over de scheermessen na te laten. Hun eigenlijk verlangen dadelijk ronduit kenbaar te maken.
De verkooper was uit zijn leunende houding overeind gekomen en den avondgroet der jongens achteloos beantwoordend, zette hij, over hun hoofden weg, een gesprek voort met iemand, die, achter de half-open winkeldeur verborgen, luiweg in een rieten tuinstoel te rooken zat.
Van schaamte sloeg Arie een heete bloedgolf naar de kaken. Het liefste was hij zonder meer op de vlucht geslagen. Dat was het aller-ergste wat er had kunnen gebeuren. De winkel was niet leeg! Een meneer op jaren, een leeraar kon het wezen, die thans bedachtzaam de rook van zijn sigaar natuurde en zoo van alles de stille getuige moest zijn!
Thans had zich de verkooper met eenn kort-vragende hoofd-beweging tot het tweetal gewend. Nog voelde Arie zijn tanden zich als in een koortskramp op elkander klemmen, tot een korte stomp van Emiel hem weder tot zich zelf bracht en
| |
| |
- met nog een wanhoopsstap naar de toonbank - hij het er ook nog juist toe brengen kon het enkele woord te stotter-fluisteren.
Met een blik van spottende verstandhouding naar den rooker, had de ander zich reeds van het tweetal afgewend, scharrelde wat in een der hokjes boven de toonbank en reikte toen den verbluften Arie, die zijn portemonnaie reeds te voorschijn haalde, niets dan een smal wit kaartje toe.
Emiel echter had de toedracht beter begrepen. Met iets als een buiging nam hij zijn ronde hoed diep voor beide heeren af, bedankte den verkooper nog eens uitdrukkelijk en begon toen, beleefd goeden avond wenschend, de winkel te verlaten, gevolgd door Arie met het kaartje in de hand.
Eenmaal op straat bleek daar onder een lantaarn aan het water, dat het door de winkel verstrekte adres in het stadsgedeelte was gelegen, waar de jongens juist van daan kwamen. Maar in een uiterste buitenwijk, ergens bij een hooge brug. Emiel kende ook deze winkel, een veel kleinere instrumenten-zaak. Arie betwijfelde of zij er nog voor het sluitingsuur heen konden komen. In de waaiende lichtschijnsels aan het donkere water stonden de knapen nog even besluiteloos. Toen begonnen zij in den stagen regenval haastig het smalle straatje terug te klimmen, de rosse schijnsels der binnenstad
| |
| |
weder tegemoet, om doornat en buiten adem nog juist op tijd te wezen.
Er brandde nog een gaspit in de aangegeven winkel en op hun herhaalde kloppen was ten slotte de instrumentmaker verschenen. In een blauwe werkkiel met een vuurrood gezicht. Half dronken, mopperend en allerhand toespelingen ten beste gevend, zoodra hij het doel van hun bezoek vernam. Voor hem echter had geen der jongens ook een zweem van schaamte meer ondervonden.
Zij verwonderden zich nauwelijks meer over het nieuwe bezit, maar hadden zich toch, weer door den regen op weg naar huis, met den afloop van den avond gelukgewenscht. Wanneer alles verder zoo vlot bleef gaan, hadden zij geen reden om zich te beklagen.
.... dien avond was het ook geweest, dat Emiel gemeend had Arie te moeten waarschuwen. De beide jongens zaten in paralel-klassen der zelfde hoogere burgerschool en zoo kort voor het eind-examen meende Emiel daar een recht toe te hebben. In volle ernst. Ook vermeed hij daarbij de geringste toespeling op de omstandigheid, dat de ander geen schoolgeld behoefde te betalen, wel wetende, dat er dan verder niet te praten viel. Innerlijk had hem dit juist tot spreken gedron- | |
| |
gen. Want Emiel ergerde zich, dat hij, die dan toch geen kosteloos onderwijs genoot, nu reeds maanden lang in alle vroegte bij de boeken moest zitten, terwijl Arie een gat in den dag sliep en ook voor de rest ongeveer niets uitvoerde. Hij leerde zijn lessen op weg naar school en tusschen de uren; meer deed hij eigenlijk niet en was toch ieder jaar geregeld overgegaan.
Zoo zou hij zich ook wel weder door het eind-examen heen slaan, waar Emiel als een berg tegen opzag en minder dus uit bezorgdheid, dan wel uit afgunst, had hij Arie den ernstigen raad gegeven, na den zoo welgeslaagden avond, nu ook naar huis te gaan om er nog eenige uren bij de boeken te slijten. Daartoe was het nog vroeg genoeg.
Eerlijk gezegd was Arie hetzelfde van plan geweest. Hij voelde zich de laatste weken danig ten achter, maar nu het hem zoo dominees-achtig opgedischt werd, was er natuurlijk niets van gekomen. Daarbij herinnerde hij zich, dat er juist dien avond niemand bij hem thuis zou wezen en, bang alleen in de donkere woning binnen te gaan, was hij naar het marktplein en onder de ramen van het atelier teruggekeerd. Er brandde nog licht, maar af en toe was er de schaduw eener gestalte aan de gordijnen. Het uren lang ingespannen samenhokken was het dus al niet meer.
| |
| |
De regen had opgehouden. Er stak een zoele wind op van verre geuren doordrenkt. Soms vertoonde zich de maan reeds in een vrij blauw hemel-wak, waar binnen dan weer vlokkig-witte wolkjes, als schapen-vacht gekroesd, begonnen aan te drijven en het klare licht omfloersten. Fijn-metalen echo van kloken-spel verloor zich over de nog mat-glanzende leien daken van het marktplein en naar de rose-verlichte ramen van het atelier opblikkend leek het Arie een oogenblik, als stond hij er tusschen de coulissen van een dilletanten-tooneel. Hij speelde de verliefde, de ‘jeune premier’, en er kwam een zachtheid, een zachte warmte in zijn denken aan Marie, waaraan hij zich zelf niet genoeg kon koesteren. Ook meende hij soms te beseffen, wat er onder een woord als romantiek was te verstaan.
Maar zoo was Arie het wachten niet lang gevallen. Daarbij wist hij, hoe blij-verrast Marie zou zijn hem nog hier te vinden. Ook hij verlangde thans naar haar.
De atelier-ramen kwamen nog onverwacht zonder licht. Gearmd met een hem vreemd meisje stond Marie reeds voor de winkel. Aha, Jenny had het dus, als die laatste keer, opgegeven. Marie had hem herkend. Ze nam haastig afscheid en, om haar eigen blijdschap verlegen, vermeed zij het, naderbij komend, Arie aan te zien. Maar haar schuin naar den grond
| |
| |
gerichte oogen glansden reeds van ingehouden lachen, haar gansche gelaat, even door het maanlicht overschenen, werd één gelukkig lachen. Toen bloosde zij diep en leek op eenmaal haar volle frischheid terug te krijgen.
Arie wilde van bedankjes niets hooren. Hoe gelukkig had hij zich gevoeld Marie's kleine handschoen-hand in de zijne te hebben, haar lieve stem als voor het eerst te hooren. Jenny had ook ditmaal niet willen blijven. Haar was ontslag aangezegd.... Ze begonnen het marktplein te verlaten.
Met Marie thans alleen bleef er geen zweem van onvrijheid of beklemming. Was het, omdat hun samengaan voor ditmaal een rechtvaardiging naar buiten had? Want voor een meisje alleen op straat, was het reeds veel te laat, en niemand kon er zoo aanstoot aan nemen, dat hij haar begeleidde. Ja, dat moest het wel wezen. Haar nu thuis te brengen, gearmd en in denzelfden pas, leek de natuurlijkste zaak van de wereld.
Zij spraken niet meer. Soms drukte bij een straatovergang Marie hem een beetje tegen zich aan. Zonder haar aan te zien, ontwaarde Arie dan haar rood-lachenden mond, haar diep-lachenden oogenschijn, hoorde in verbeelding de verliefdheid in haar blijde stem-buiging, als zooeven nog.... Ja, een mooi meisje en bij Jenny niet te vergelijken. Zoo had de oudste broer van Emiel, die nog al voor kunstschilder stu- | |
| |
deerde, zich uitgelaten en hoe weinig vleiend dit oordeel ook voor Emiel zelf was, toch had deze het niet kunnen verzwijgen. Ach, Jenny was er zoo een om iets van te hebben en dan weer te laten gaan en die ook zelf wat wilde. Die nam zelfs meer dan geschenken aan, dat had Arie wel gemerkt. Daartegen Marie, die enkel hun omgang zelf wilde en zoodra die er niet meer wezen zou, met leege handen achter bleef....
Zij waren bij Marie's woning gekomen, in een der laatste straten aan de weide-grens. Op een land in aanbouw, achter een hooge stapel steenen, stonden ze nog een wijle, alvorens afscheid te nemen, in sprakelooze bewondering van het maanlicht-overgoten polderlandschap. De vochtige weiden dofglansden in zilverschijn; het geboomte van een dorpje aan den horizont teekende zich scherp-zwart-kartelend tegen den vreemd-helderen nachthemel af. De leien dak-bedekking, het haantje van de kerktoren, glinsterden kil. Het leek vlak bij. Nu kwam een verlichte trein langs het zwarte geboomte den hoek om en trok klein-huiselijk de weidschheid van den stralenden maannacht binnen.
Marie maakte zich los. Goede nacht dan. En ja, dat de jongens laatst in gezelschap van den buldog waren gezien, daar moest zij toch ernstig tegen waarschuwen. Dat was geen omgang voor hen. Arie voelde zijn stemming weder zinken.
| |
| |
Vluchtig hadden zij elkander nog eenmaal omhelsd. ‘Tot morgen dan maar weer,’ zeide hij gemaakt onverschillig. Marie lachte vergoelijkend, zichtbaar vermoeid. Hij bleef wachten tot zij de huisdeur gesloten zou hebben.
De buldog! En toch, wanneer hij als deze, na de lagere school, een gewoon ambacht gekozen had, huisschilder, monteur, wat deed het er verder toe, dan waren zij thans elkanders gelijken en zou er ook iets wezen, waarop hij zich tegenover Marie verbinden kon. Want met die vage verre toekomstplannen was het maar gekheid, die moesten toch op niemendal uitloopen. Reeds het eind-examen kon de catastrophe brengen. Belachelijk trouwens zich boven Marie te willen stellen, die het als meisje in zijn oogen voor geen ander behoefde onder te doen. Ach, waarom toch mocht het niet voor goed bij de rustige lieve vriendschap blijven, zooals die sinds lang dien laten avond tusschen hen was wedergekeerd?
.... maar dat mocht nu eenmaal niet. Ja, wanneer de buldog hen in de steek had gelaten! Misschien dat het met hun omgang toch nog een geheel ander verloop genomen zou hebben. En zoo goed als zeker, dat het dan voorloopig alles nog bij het oude gebleven was. Want met die kamers was het zonder den buldog nooit zoo vlot van de hand gegaan en, bij
| |
| |
al zijn grootspraak, zou Emiel alleen er nog zeker een paar weken mede te doen gehad hebben. Dien Woensdagmiddag in de ‘Voyageur’ tenminste had hij toch wel een aller-jammerlijkst figuur geslagen.
De buldog, een jongen, met wien zij gezamenlijk de lagere school hadden afgeloopen en zoo ge-bijnaamd, omdat hem zijn half in het gelaat vergroeide platte neus, zijn vooruitstaand vierkant kin-stuk en de bloedeloos saamgeknepen mond, inderdaad een verbluffende gelijkenis met dat soort hondenkop verleende, had aanvankelijk van niets willen weten. Arie begreep trouwens niet, hoe Emiel het over zich had kunnen verkrijgen, den ander weder aan te spreken, waar zij hem die laatste jaren zonder een groet voorbijgeloopen waren. Want de buldog was zoo van de lagere school in het horlogevak gegaan en sinds dien voor Emiel niet meer deftig genoeg, terwijl Arie, zonder last van trots te hebben, de meest onaangename herinnering aan den buldog behouden had. Daar, op de speelplaats van de lagere school, na een korte woordenwisseling den ander met zijn bijnaam uitscheldend, had deze aller-onverwachts zijn volle vuist in Arie's maag geplant, zoodat hij met wijd-gespalkte oogen eenige minuten vruchteloos naar adem snakte.
Ook de buldog had dit kleine intermezzo blijkbaar nog niet
| |
| |
vergeten en terwijl Emiel hem kruiperig-beleefd begon aan te spreken, had hij half-verwonderd enkel maar op Arie gewezen, daarbij de borst wat ingetrokkeen, zijn bloed-dooraderde oogen gespalkt en onbedaardelijk uit zijn hondenkop gelachen. Emiel echter had zich daardoor niet laten afschrikken.
Hij wist dat de ander reeds allerhand ervaring opgedaan had en tenslotte had Tinus - van buldog kon natuurlijk geen sprake meer wezen - gevleid door de groote autoriteit, die hij blijkbaar bij de andere jongens genoot, zich bereid verklaard hun ter wille te zijn. Er was voor de aanstaande Woensdagmiddag een samenkomst in de beneden-achterkamer van het Hotel ‘Voyageur’ afgesproken.
Het begon al dadelijk heel geheimzinnig en Arie kon het gevoel niet van zich afzetten, dat de ander hen zoo'n beetje voor de gek hield. Emiel echter, met vermanende blikken, nam alles even ernstig op. Aha, dus niet door het ‘hotel’ zeif, maar een lange gang in naast de huisdeur. Eenmaal aan het eind, heelemaal achter-in, op een groene deur geklopt, waar Tinus zelf hen dan zou binnen laten. Want de buldog zou er reeds veel eerder wezen. Hij had er eerst nog een klok na te zien en zou dan alvast op het welslagen der onderneming een glaasje drinken. Maar niet voor eigen rekening, wel te ver- | |
| |
staan. Tot ziens dus, Woensdagmiddag, half vier! Hier kon hij, bij den aanblik van Arie, zijn stuipachtig lachen weder niet bedwingen.
Arie was deze inmenging van den buldog van den aanvang af uiterst pijnlijk geweest. Hij had er stellig op gerekend, dat Emiel alleen in staat zou zijn geweest die laatste maatregel te treffen en zag nu op eenmaal hun gansche ondernemen tot in bijzonderheden aan een zoo hatelijk buitenstaander prijs gegeven. Maar op zijn verontwaardigd-gestotterde tegenwerpingen, had Emiel tenslotte ronduit zijn volslagen onmacht toe moeten geven. Zonder de hulp van den ander had hij het nimmer aangedurfd en geen kans gezien iets hoegenaamd te bereiken....
Dien Woensdagmiddag, na op hun kloppen door den buldog met allerhand geheimzinnigheids-vertoon te zijn binnengelaten, troffen zij er in de half-donkere beneden-achterkamer van het hotel den kamer-verhuurder en een kellner in burgerdracht, terwijl even later nog een opzichtig uitgedoste jonge dame verscheen, die, balanceerende met haar veelkleurige parasol, op de piano-kruk ging zitten en door de anderen familjaar bij haar voornaam aangesproken werd.
Gelijkvloers was het hotel slechts een even armoedige als onzindelijke herberg, waar in het zaaltje aan de straat, dat
| |
| |
door wijnroode gordijnen van de achterkamer afgescheiden was, blijkbaar gelegenheid werd gegeven, 's avonds ongegeneerd in het donker te zitten, terwijl voor minder bescheiden vrijende paartjes zich logeer-kamers in de boven-étages bevonden. Onmiskenbaar en al heette de gelegenheid dan ook ‘Hotel Voyageur’ heerschte er wel geen sterke aandrang van werkelijke reizigers en veel bagage scheen er al evenmin te worden afgegeven. Meer echter dan het naargeestige dezer omgeving had de hotelhouder zelf Arie reeds dadelijk met schrik en afgrijzen vervuld.
Met stekende en rood-ontstoken licht-grauwe oogen, was het een grijsaard, licht-geel-bleek van gelaat, waarin de neusgaten zwart openstonden boven een lange geel-grijze baard, die aan de kanten nog vuil-bruine sporen vertoonde eens geverfd te zijn geweest. Van den mond was achter zijn zware grijze snorren, zoolang hij zwijgend tusschen de anderen aan tafel zat, niets te zien, maar zoodra hij, wat uiterst zelden gebeurde, zich mengde in het gesprek, dan sloeg, onder de zwarte inkijk van de neus, de tandelooze mond een even zwart gat in het tanige gelaat en was hij, met de enkele grijze haren over zijn beenderige schedel geplakt, in het vale half-licht der sombere achterkamer, van een doodshoofdig spook reeds niet meer te onderscheiden.
| |
| |
Het liefste was Arie op de vlucht geslagen. Meer nog dan door de inmenging van den buldog, voelde hij zijn verhouding tot Marie reddeloos bezoedeld, toen de weerzinwekkende hotelier, van het doel hunner komst op de hoogte gebracht, naar de leeftijd der meisjes begon te informeeren en daarbij niet verzuimde eenige krenkende toespelingen te maken. Maar zeker wel, dat moest hij beslist en naar waarheid weten. Achttien en zeventien. De jonkers allebei achttien. Nu, goed dan. Ja, hij kende zijn voorschriften en voer er goed bij. Maar ook voor zich zelf wilde hij minderjarigen al evenmin op zijn geweten hebben. En als gezegd, precies op tijd wezen, want met Pinksteren bleef er geen kamer, hoe kort dan ook, onbezet.
De buldog, die reeds meerdere glazen van een lauw-drabbig bier gedronken had, kwam nu zijnerzijds op dreef. Onbeschaamder nog begon hij omtrent Jenny Emiel uit te hooren, die zich, onder het hoongelach der anderen, alles liet welgevallen, dankbaar en opgelucht, dat het met de kamers thans eindelijk in orde kwam. Kleine zweetdruppels echter parelden hem aan neus en slapen, terwijl hij opstond om Tinus te bedanken. Hij ging zelfs zoover den hotelbaas tot afscheid de hand te reiken. De buldog, onderwijl, kon niet nalaten tegen den stroef zwijgenden Arie zijn bloed-dooraderde oogen wijd
| |
| |
open te spalken, zijn borst wat in te trekken en, tot groot vermaak der jonge dame aan de piano, uit zijn honden-kop naar adem te snakken.
|
|