| |
| |
| |
Marie de N...., ter gedachtenis
| |
| |
| |
I.
De weilanden glansden en golfden in volle zon. Hier en daar druilden troepjes koeien aan de melk-plaatsen. Het was Zondag-middag en het werkvolk bijna overal te laat. De beesten loeiden en sloegen zich de flanken. Er leek een onweer op komst.
Het was de Zondag voor Pinksteren en veel te warm voor dien tijd van het jaar. Aan den gezichtseinder begonnen tegen het middag-blauw van den helderen hemel wit-wazige wolken-kopjes samen te dringen. Waar ergens op de eenzaam-warme landwegen een voertuig traag zich voortbewoog, liet het een sliert van dwarrelend stof achter, dat langzaam en als fijne rook over de slootjes tusschen de bloeiende velden nederstreek. Er stak wat wind op en zonder dat de hemel verder betrok, verschraalde het zonlicht reeds onwezenlijk....
De laantjes voor de groote buitenplaatsen opzij hadden nog iets van hun morgen-frischheid behouden. Overschaduwd door in laatste bloei staande roode kastanjes, lagen zij, tegen- | |
| |
over de alom zon-overgoten weiden, als een vestibule zoo licht-benomen en koel. Deze illusie, er binnenshuis te loopen, werd nog versterkt door de tegenstelling van de wilde plantengroei der wuivende velden met de fraai verzorgde bloembedden en de mat-glanzende kort-geschoren gazons voor de in het geboomte half verscholen landhuizen.
Tusschen het sappig groen van het jonge loover wiegden seringen, paarse en witte, in dichte trossen. Ook de meidoorn bloeide, purper-rood en murwe-bleek. Hier en daar stortte gouden regen neer. Sneeuw-ballen vormden groote ronde bouquetten; de vlier prijkte in begin van bloesem. De glazen veranda voor een der witte villa's was onder een vloed van paarse regen schier bedolven en lokte dit soms reeds geestdriftige bewondering der voorbijgangers uit, bij een der grootste bloembedden, dat in een mengeling van foksia, geraniums, viooltjes, pioenrozen, vergeet-mij-nietjes en nog allerhand bloemen meer, een familie-wapen voorstelde, bleven de meeste wandelaars even staan....
Ook de beide paartjes, die als laatsten en op korten afstand van elkander, tusschen de boomen aangeslenterd kwamen, vertoefden hier een oogenblik te samen en sloegen het bonte bloemperk aanvankelijk zwijgend gade, verlegen zich op eenmaal onder vreemde menschen te bevinden.
| |
| |
‘Een kranig stuk werk, dat moet ik zeggen,’ gaf de kleinste der twee jongens zeer beslist als zijne meening te kennen, toen de andere wandelaars zich weder hadden verspreid. Breed-geschouderd en stoer, deed hij goedkeurend nog een paar korte stapjes achterwaarts en kwam daarbij - ietwat oud-mannetjes-achtig - tusschen de meisjes in te staan, die zich voorzichtig op den achtergrond gehouden hadden, maar thans luidruchtig met zijn lof begonnen in te stemmen.
Onwillig keerde zich de andere jongen naar het drietal om. Mager en lang, uit zijn krachten en ver uit zijn Zondagsche kleeren gegroeid, maakte hij een geringschattend gebaar naar het groote bloemperk, drong half bevelend er op aan niet langer te blijven talmen en smaalde op bijtenden toon: ‘Bah, wat een wansmaak’. En met een laatsten blik naar het familie-wapen: ‘Neen, hoor, zoo'n snert-ding zou ik nooit voor mijn villa dulden!’
‘Eerst een villa hebben,’ bracht de ineengedrongen jongen leukweg in het midden, waarop de tengere knaap, die hierin een hatelijke toespeling op zijn armoede meende te ontdekken, het kleinste der meisjes onverhoeds bij de polsen greep en terwijl het gelach verstomde haar, heesch en stotterend, poogde te overreden alleen met hem naar de stad terug te
| |
| |
keeren. ‘Kom, Marie,’ zeide hij, nog sidderend van drift, doch daarbij zijn arm thans bijna schuchter in den hare voegend, ‘kom, ga liever mee, voor Emiel zijn we toch al lang niet deftig genoeg meer’.
‘Je bent gek,’ hoonde de als Emiel aangesproken jongen schamper, ‘maar als je dan met alle geweld ruzie maken wil, donder dan ook maar op,’ en met een stom beroep op de vriendinnen: ‘Wie begint er de laatste tijd voortdurend, Arie of ik?’
Ook zonder woorden voelde hij zich reeds in het gelijk gesteld. Arie werd immer onhandelbaarder en sinds Emiel, wiens ouders zeer welgesteld waren, als verjaardagsgeschenk een Engelsch rijwiel had gekregen, was er ook telkens het hevigste ongenoegen. Om niets en nog eens niets.
De meisjes, blijkbaar reeds aan de slechte verhouding der beide jongens gewend en zich wel wijselijk hoedend openlijk partij te kiezen, hadden slechts even een blik van verstandhouding gewisseld. Ook ditmaal zou Arie dus zijn zin niet doordrijven. De beide vriendinnen moesten, wat er ook gebeurde, tesamen blijven. Jenny, de grootste van het viertal en de uitverkorene van Emiel, had het zoo te kennen gegeven en als gewoonlijk voegde zich Marie zonder meer.
Enkel om den schijn te redden dan ook was zij Arie op
| |
| |
een zijpad gevolgd en sloeg nauwelijks acht meer op diens hartstochtelijke tegenwerpingen, toen zij zich met een steelschen blik ervan had overtuigd, dat de anderen niet achterbleven. Marie knikte slechts vergoelijkend. ‘Geen grein van goede smaak bij Emiel, al zat er dan ook geld. Een filister, verder niks’. Zij kende dat reeds tot vervelens toe en het bleef steeds hetzelfde. Over een boek, om een schilderij, konden de jongens elkander geweldig in de haren zitten. Het ontbrak er nog slechts aan, dat zij ook de keuze hunner wederzijdsche vriendinnen tot het onderwerp van een twistgesprek maakten. Daarnaar te oordeelen echter had een onpartijdig beoordeelaar stellig de partij van Arie gekozen.
Het contrast tusschen de beide meisjes kon moeilijk grooter wezen. Jenny, hoog-opgeschoten, dor-bleek en met verbeten trekken. Marie, kort van postuur, doch geheel in proportie, een wel-gevuld figuur, frisch en blozend, met lachende mond en oogen. Jenny, stemmig in het zwart, de blouse zedig hoog gesloten, het glimmend zwarte haar onder een zwart pot-hoedje half over de ooren glad gestreken. Ze kon achttien, even goed over de twintig zijn. Marie in een licht mousseline jurk met groote roode ballen, witte kousen, witte schoenen, de dunne blouse laag uitgesneden, een kleine stroohoed met kunstbloemen coquet op haar weer- | |
| |
spannig krullend donker-blond haar, kon hoogstens zeventien zijn. Tegen Marie ging Jenny in rouw; bij Jenny vergeleken was Marie het jonge bloeiende leven zelf, ook zonder de parel-tandjes in haar kers-rooden mond voor een spottend lachje te ontblooten....
Want nu moest zij Arie toch van harte uitlachen. Maar kom toch! Want wat konden zij beiden dan zonder de anderen aanvangen? Zonder Emiel, die de café's uitzocht, de bestellingen deed en afrekende. Zonder Jenny, die wat de meisjes betreft, de leiding had en van wier toestemming al het verdere afhing. Zou Arie soms van avond, enkel met z'n beiden, in het Hof van Engeland binnen durven gaan? Om er in den donker bij vreemden aan een tafeltje te moeten zitten! Aha!
De bleeke opgeschoten jongen werd reeds minder energiek van bewegingen. Hij zweeg ten slotte geheel. Trouwens tegen hetgeen Marie te berde bracht viel verder ook niets in te brengen. Want mocht Emiel dan ook geenerlei smaak hebben, hem zelf, Arie, ontbrak het aan iederen practischen zin. Hij rilde reeds bij de enkele gedachte dien avond geheel zelfstandig den deftigen kellner in het Hof van Engeland onder de oogen te moeten komen. Om maar te zwijgen van wat er nog voor Pinksteren allemaal te regelen viel.
| |
| |
Zoo was er tusschen de knapen nog enkel een korte woordenwisseling gevolgd, alvorens de beide paartjes zich weder gezamenlijk verder begaven, want al had Emiel voor Pinksteren reeds alles tamelijk in orde gebracht zonder daarbij van Arie ook de minste medewerking te hebben ontvangen, zoo wist hij toch tevens, dat een breuk zijne vele moeite weder ongedaan zou maken. Zonder Marie wilde Jenny op niets ingaan en zoo bleef er niet veel anders over dan zoete broodjes te bakken. Zich door den ander te laten uitschelden en de mindere te spelen. Voorloopig wel te verstaan. Want in Emiel's oogen was Arie toch nooit iets anders dan een groote proleet. Ergens op een derde étage in een volksbuurt. Een zuster, die winkeljufferde. Zelf uit een beurs op school. Ach, daar was armoe troef en gaapte er tusschen hen beiden toch wel een enorm groot verschil. Neen, ze pasten beslist niet bij elkander.
Inderdaad, het contrast tusschen de beide knapen was niet minder opvallend dan dat der meisjes. Emiel, reeds in een pandjes-jasje, een stijve ronde hoed wat achterover in den nek gedrukt, een paraplu in foedraal over den arm, was wat vooruit geloopen en hield nu, met iets als een buiging, het ijzeren hek van een buitenplaats open, die Zondags voor het publiek toegankelijk was en waar zij, in de boschwachterswoning, een verfrissching wilden gebruiken. Arie, met opzet
| |
| |
natuurlijk, was een heel eind achter gebleven. Terwijl Marie het zware hek weer hoorde toevallen, voelde zij een lichte ontstemming in zich opkomen. Waartoe toch immer opnieuw die ruzie? En ja, wat goede manieren betrof, kon Arie gerust een lesje bij Emiel nemen. Zoo beleefd en voorkomend Emiel bijvoorbeeld steeds tegenover Jenny was. Altijd behulpzaam bij het aandoen van haar mantel, bij het uitstappen uit een tram. Daarbij nooit een driftig of onvertogen woord! Ach, wat dat betreft, had Marie het toch wel wat beter kunnen treffen en daar moest zij zich dan ook dikwijls over ergeren. Maar zij hield nu eenmaal van Arie al wist zij zelf niet waarom. Tegenover Emiel daarentegen en niettegenstaande zijn betere manieren en meer verzorgde kleeren, gelukte het haar nimmer een zekere afkeer te overwinnen. Maar daarvan meende zij de oorzaak des te beter te beseffen. Want ten eerste leek hij wat op een schoolmeester, die zich onbetamelijk in haar gunst had willen dringen. En dan, zoo vrij en frank als Arie uit zijn oogen keek, zoo bedrukt en achterdochtig loensde Emiel, wiens zware, zwarte wenkbrauwen in ruige stoppels boven den neus waren samen gegroeid. Zij kon die donker stekende blikken niet verdragen. Daarbij het verschil in postuur der beide jongens. Emiel, zwaar en ineengedrongen, met groote behaarde handen, plompe voeten. Arie,
| |
| |
brood-mager, opgeschoten als een staak, met tengere polsen en licht-voetig. Emiel, raaf-zwart en reeds met een begin van snorretje. Arie, vlas-blond, tegen het witte op, geen spoor van haargroei om den ietwat ingevallen mond.
Misschien ook, dat Arie's armoede tegenover den rijken Emiel een gevoel van gemeenschap gaf, want ook Marie woonde met haar moeder, die voor de menschen uit wasschen ging, ergens in een volksbuurt drie hoog. En dat de zuster van Arie winkeljuffrouw was, vermocht hem in hare oogen evenmin te doen zinken.
Maar toch, dit alles was het nog niet. Want zij hield van Arie zonder aan iets hoegenaamd te denken en zonder eenig vooruitzicht ook, dat er uit hun omgang ooit iets blijvends worden zou. Daarvan besefte zij iederen dag de onmogelijkheid. Zij, de dochter van een waschvrouw. Arie, die op de beste weg was een heer te worden en dan naar verre Oostersche landen moest. Maar zij hield van hem en dat kon zij zich niet dikwijls genoeg herhalen. Zij hield van hem, zelfs zonder te weten, of zij hem niet onverschillig was. Want uit Arie was nooit wijs te worden. Nooit wist men, of het hem scherts of ernst was....
Maar na hun aller-eerste ontmoeting, hun eerste wandelingen, na zijn eerste zoen reeds, had zij zich weerloos bevonden.
| |
| |
Zoo had zij een halve verloving met een jongen van haar stand zonder meer verbroken, niettegenstaande de ander reeds zekere rechten had en na veel moeite haar portret terug gekregen, waarmede zij juist dien middag Arie wilde verrassen. Het toeval wilde, dat deze, sinds langen tijd, een klein geschenk voor haar mede gebracht had. Een fleschje parfum, bosch-viooltjes, Marie's lievelingsreuk en waarin zij, bij Arie's armoede, niets anders dan een blijk van wederliefde zien kon, zoodat er in den helderen zonne-middag ook binnen haar geen zweem van schaduw bleef.
De beide paartjes waren reeds aan een afgelegen vijver gekomen, aan de eene zijde door een groep sombere zware sparren begrensd. Het donderde ergens ver. Even zaten zij er gezamenlijk op een bank aan het water. Hier was het pas goed te merken, hoe warm het dien middag eigenlijk was. Een doordringende reuk van broeiend hooi steeg van alle kanten op. Insecten zoemden en verstomden plots. De stilte werd dan even beklemmend als de warmte. De spiegel van het slapende vijvertje kreukte geen rimpeltje. De zwarte sparren en de straffe hemel werden er in de zuiverste werkelijkheid door weerkaatst. Arie had Marie even in zijn arm genomen. Zij vlijde haar hoofd aan zijn schouder. Haar boezem schokte. De warmte, de zoete geuren, die van alom aangedragen wer- | |
| |
den, het liefde-gevoel, dat in haar opsteeg, dreigde haar te bedwelmen.
Emiel, als gewoonlijk, vond weldra een voorwendsel om zich met Jenny af te zonderen. Onder die zware dennen lag men beschut. Want geen twijfel, of er kwam een onweer van je welste opzetten.... Arie kon het geprikkel van die dennen-naalden niet verdragen. En of het dan niet beter was, nu reeds naar de boschwachterswoning terug te gaan? Jenny en Emiel waren reeds uit het gezicht verdwenen
Arie, met nog Marie's portret in de hand, hoorde in een zijpad menschen aankomen. Star kwam hij overeind. Altijd zoodra de anderen weg waren, voelde hij zich tegenover Marie onvrij en beklemd. Waarom bedankte hij haar thans zelfs met geen woord? De vreemden verloren zich weder tusschen het geboomte. Thans meer omdat het zoo moest, nam hij Marie weder in zijn arm en zoende haar op den mond, waarbij zij over het gansche lichaam begon te beven en hem aanvankelijk niet meer vrij wilde geven. Met zijn vrij gebleven rechterhand probeerde Arie slinkschere wegen te begaan. Maar hij wist het, meer was er ook niet noodig om Marie onmiddellijk weder te ontnuchteren.
Uit eigen beweging had zij zich thans vrij gemaakt, maar behield daarop zijn handen tusschen de hare, ook terwijl er
| |
| |
weder vreemden begonnen voorbij te komen. ‘Van morgen nog heb ik er achter de bloempotten om zitten huilen,’ zeide zij, toen het boschpad weder verlaten lag. Arie begreep eerst niet. Het kwam zonder verband of overgang. Ook wilde zij verder niets verklaren, maar op zijn herhaald aandringen en eerst nadat hij haar immer hartstochtelijker omhelsd had, kreeg hij het eindelijk te hooren...: Pinksteren, komende Zondag reeds, zouden de jongens hun zin krijgen. Jenny en Emiel hadden het zoo beslist!
Van louter verbazing had Arie zijne omhelzingen gestaakt. Sprakeloos staarde hij Marie aan, die nog half in zijn arm rustte en ook geen woord van dank of blijdschap scheen te verwachten. Ook zou hij zoo niet hebben kunnen zeggen, of zij lachte of weende. Zij leek hem plotseling een vreemde. Het werd Arie angstig te moede. Want het zou dus gebeuren. Onherroepelijk. Binnen enkele dagen reeds zou hij met Marie alleen zijn in een kamer, waar ergens ook een bed stond. Niet langer dus hunne wandelingen, die schichtige omhelzingen op een bank in bosch of park. Ook die zittingen in een donkere herberg tusschen anderen vrijende - zij het dan binnenshuis - vielen geheel in het niet tegen dat andere, wat daar thans op komst was. Want dan zou hij als van de wereld weg met Marie alleen zijn. Tegen het buiten zou hij die
| |
| |
kamerdeur sluiten, dan op haar toegaan... Maar voor deze werkelijheid schoot Arie's verbeelding verder te kort. Ervaring kon hem daarbij evenmin te hulp komen en zoo bleef er toch telkens weer dat hun-alleen-zijn over. Maar dat kon hij immers niet verdragen. Daaromtrent had hij wel degelijk reeds ervaring opgedaan en wanneer het daarom ging kon het nooit van langen duur zijn. Wat dat betreft begon het afsluiten van die kamer daar meer op een einde dan op het begin van iets nieuws te lijken. Maar dat bevreemdde hem toch weer....
Arie luisterde nauwelijks, terwijl Marie, als bewijs van hare aanhankelijkheid, begon te vertellen, hoe zij tijdens de gansche Paaschvacantie, die hij bij familie buiten de stad had doorgebracht, alle verleiding weerstand geboden had. Hoe dikwijls was zij daarbij niet aangesproken! Het hardnekkigste echter had haar die jonge violist vervolgd. Hoe die beweerd had, dat het onzin was iemand als Arie trouw te blijven, daar deze haar toch nimmer trouwen zou. Het was haar onverschillig. Zijn argumenten had zij als zijn geschenken van de hand gewezen. Zij hield alleen maar van Arie, verder wist zij niet en liever dan nog handtastelijkheden te dulden, had zij zich tegenover Jenny tot dat andere bereid verklaard.
| |
| |
Onwillig staarde Arie weer voor zich uit. Hij dacht er aan, hoe tijdens de vacantie daar ginds een ander vriendinnetje Marie vervangen had. Neen, zoo ernstig als zij dit opnam, zoo diep zat het bij hem toch blijkbaar niet. Daarbij dacht zij hem met dat kamerbezoek een offer te brengen, terwijl hij zoo even nog als bij ingeving gevoeld had, dat dat op niets moest uitloopen.... Maar dan mocht hij dat offer ook niet aannemen. En wanneer hij het aanvaardde, alleen om zich de moeite te besparen weer voor hetzelfde met een ander te beginnen - want ééns moest het toch gebeuren - dan werd er eveneens een onrecht gepleegd. En daartoe was Marie hem toch te lief.
Arie voelde dat alles heel duidelijk en besefte even goed, dat daarover ronduit met Marie te spreken gelijk moest staan met haar van het reeds aan Jenny beloofde kamerbezoek te doen afzien. Maar dan ging die natuurlijk evenmin en was alle moeite van Emiel voor niets geweest! Eerlijk tegen Marie zijn kon dus niet. Trouwens, nu wist Arie het toch plotseling weer niet. Een rilling doorschokte hem bij de enkele gedachte, dat het onmogelijke zich toch verwezenlijken ging. Zijn adem stokte.... Maar neen, nog immer kon zijn verbeelding daarmede geen gelijken tred houden. Alles vervaagde opnieuw tot damp.... En dan - daartegen kwam zijn trots thans in verzet - waarom had Emiel hem van Jenny's toestemming nog
| |
| |
steeds onkundig gelaten? Was hij soms bang, dat hem - Arie - in het beslissende oogenblik de moed zou begeven? Of gevoelde de ander zich reeds zoo zeer de meerdere, dat hij enkel nog op slaafsch volgelingschap rekende? Maar jawel, dat kon je begrijpen!
Met een ruk kwam Arie overeind. Aha, zelf wilde hij dus wel, maar tegenover Emiel toch weer niet. En Marie had er al in haar eentje om zitten grienen! Meer dan zijn eigen halfslachtigheid prikkelde hem dit laatste tot een onbewust verzet en zoo stotter-schreeuwde hij, met korte dreigende bewegingen naar de zittende Marie: ‘Als jij er dan van te voren al om heb zitten dreinen, wel verdomd, dan kunnen we het toch veel liever heelemaal laten!’ Haastige voetstappen naderden. Ook Marie was opgestaan. Bleek en ontdaan vond ze geen weder-woord.
De wind was intusschen opgestoken en gierde steeds heviger. De eerste groote regendroppels flapten neer. Jenny en Emiel, de zwarte paraplu reeds op, beiden zelf in het zwart, verschenen aan een hoek der sombere sparren-groep. ‘Maar nu ook beenen gemaakt,’ vermaande Emiel, met iets van een kleurtje. Het kon niet meer baten. De regen gutste in steeds dichter stralen. Een oogenblik werd het bijna volslagen donker. De zwarte sparren kreunden. Het vijvertje schuimbekte.
| |
| |
Niettegenstaande Marie onder de dichtste boomen haar weg zocht en Emiel, galant als immer, ook haar onder zijn druipende regenscherm nam, kwam zij in haar lichte zomerjurk, doornat en verfomfaaid, de stroohoed vormloos uiteengezakt, de witte schoenen bevuild, in de boschwachterswoning aan, waar nauwelijks plaats meer te vinden was. Ze liet er zich haar goede luim niet door bederven.
Maar toch, in een donkere hoek van het overvolle benauwde zaaltje aan een venster gedrukt, met een steelschen blik over de verregende velden, die zoo kort te voren nog in volste zonne-koestering glansden, kon zij het gevoel niet van zich afzetten, of er ook over haar eigen leven, over haar liefde voor Arie, een kille ziellooze schaduw was komen te vallen...
|
|