Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
21. Januari (1906)Mijn levenshouding heeft vooral dat tegen zich, dat, wanneer de stemmingen, die licht en beweging in mijn afzondering brengen, een tijd lang wegblijven, dat er dan ook zo helemaal niets meer overschiet. Ik kan dan ongeveer nergens een toevlucht zoeken, omdat ik mijn uiterlijk bestaan - mijne betrekkingen met mensen - schromelijk verwaarloosd heb en kom voor een vale dorheid te staan. Zonder stemmingsatmosfeer wordt mijn eenzijdige bedenkwijze sterker dan ik, de bevreemding slaat in totale vervreemding over, de gedachte aan de dood verlaat mij soms dagenlang niet meer en wanneer zo tenslotte de begeerte ook nog haar rechten wil doen gelden, behoef je verder niet te vragen, hoe het er dan met me uitziet. Ik kan me in zo'n slechte periode niet voorstellen, hoe een gewoon normaal mens ook maar enige notie van een toestand als de mijne zou kunnen hebben. Ik geloof dan stellig in een hoogst ongunstig uitzonderingsgeval te verkeren en voel mijn leven, vergeleken met dat dier anderen, als diepe nacht. Van de andere kant valt het mij moeilijk te geloven, dat hetgeen mij in zulke kritieke ogenblikken, als het ware, horen en zien doet vergaan, niet voor iedereen op zijn tijd tot eenzelfde verschrikking moet worden. Voor mij komt het eenvoudig daarop neer, dat, zodra het sentiment ontbreekt, het meest alledaagse tevens het gruwbaarste is. Zo kan het mij 's avonds in mijn kamer overkomen - opziend van het boek - dat ik mij het universum plotseling bewust wordt als onloochenbaar bestaande met zijne miljoenen werelden en onmetelijke afstanden. En wanneer ik dan nog bedenk, hoe dat ontzaggelijke weer in toom gehouden wordt door iets anders, door een wil, even onloochenbaar-werkelijk als verborgen, dan wordt het gewone vertrouwde leven verbrijzeld en in een draaikolk verzwolgen. Dan voel ik nog slechts de stomme getuige van iets verschrikkelijks te zijn, maar ik zit dan toch maar tegelijkertijd in mijn kamer aan tafel, ik hoor de juffrouw op de gang met de meid spreken. En ik weet... dat zodra ik, mezelf niet meer beheersend, in mateloze angst de deur zou openrukken, dat dan de enkele aanblik | |
[pagina 103]
| |
van die beide mensen mij onmiddellijk zou doen verstommen. Wat zou ik ook te berde moeten brengen? Dat ik zo bang ben, omdat de maan aan de hemel staat? Hoe zouden zij mij van harte uitlachen. Of wanneer de zekerheid van mijn eigen dood al het andere in mijn denken op eenmaal tot zwijgen brengt, zodat er niets dan het huiveringwekkende inzicht overblijft: weerloos aan een onafwendbaar einde te zijn vervallen, aan wie zou ik mij in deze absolute eenzaamheid moeten wenden? Trouwens, nog voor ik aan die drang tot spreken gevolg had kunnen geven, zou zich ook reeds de overtuiging hebben geldend gemaakt, dat het nutteloos is, dat het waanzin heten moet, over problemen als dat van de dood verder door te willen denken. Maar weg-denken laten zij zich evenmin. Ik kan toch niet loochenen, wanneer ik in de stilte van de avond aan tafel zit, dat de aarde zich door het heelal beweegt en hoe ik onderwijl zelf een hoogst twijfelachtig einde tegemoet gevoerd word. Tegelijkertijd echter dringt het tot me door, hoe dat op het eerste gezicht onbegrijpelijke van het universum niet wezenlijk verschillen kan van de ondoorgrondelijkheid van de dood. En op hoeveel manieren zich het onverklaarbare ook aan mij vertoont, (zeide Huysmans niet reeds: men ontmoet het raadsel dagelijks op straat?) tenslotte moet het toch op één enkel probleem uitlopen en dit te vinden ware wellicht het probleem zelf. Niet om een verklaring, om de probleemstelling als zodanig ware het dus te doen. En wanneer er dan nog bleek, dat dit probleem voor het gevoel een verheffing was en niet als dat van de dood bijv. een afschrikwekkend, dan waren zodoende de gedachte en het gevoel wederom harmonisch verbonden, wat op hetzelfde als een verklaring neer zou komen. Zo heen- en weer-denkend meende ik soms een uitweg te vinden, flakkerde er een lichtschijn in de duisternis op en heb ik mij een paar maal laten verleiden tot een poging om iets van die aard op schrift te brengen. Het eigenaardige hierbij was, dat er na veel zwoegen steeds een waarheid als een koe, een enormiteit, tevoorschijn kwam, waardoor ik dan niet minder werd ontmoedigd, dan wanneer een nachtelijke zwer- | |
[pagina 104]
| |
ver na uren gaans moet constateren, zich in een kring te hebben voortbewogen. Tot mij, na zo'n avond van koortsig tobben, de volgende korte notitie in Hebbels ‘Tagebücher’ onder de ogen kwam: ‘Einen Wahnsinnigen zu sehen, oder einen Menschen, der mit Scharfsinn und Verstand das Absurde zu beweisen versucht: ich weiss nicht was einen schauerlicheren Eindruck macht.’Ga naar eind1 Achteraf zeer betwijfelend, of de woorden scherpzinnigheid en verstand in mijn geval reden van bestaan hebben, ben ik bij het lezen van deze uitlating niet weinig geschrokken en heb de volgende dagen instinktmatig mijn heil buitenshuis gezocht en ook vrij gemakkelijk gevonden. Er zijn hier nl. sedert kort een paar gelegenheden geopend, die alles wat van die aard op ander gebied bestaat in de schaduw moeten stellen. De metropool-zucht, waarover ik je al eens schreef. Zo een enorm eethuis, waarvan de hoofdzaal alleen 3000 mensen kan bevatten. De talrijke bijzalen zijn onderscheiden naar de hout- of steensoorten enz., waarin zij uitgevoerd zijn. Een ebben- en een mahoniehoutzaal, een schelpenzaal zelfs. Kortom, een doolhof van vertrekken, van trappen en gangen, waarin het mij dan ook weldra gelukte te verdwalen. Dan een nieuwe nachtgelegenheid, die het meer in een onderscheiding volgens de kleuren zoekt en niet ten onrechte ‘Grand gala’ gedoopt. Het geheel maakt inderdaad de indruk van een bontgeüniformeerde lakei. Groene, rode en ultraviolette zalen. Een marmeren bar. Een hal in wit en goud met vuurrode lopers. Ook aan een papagaai doet het denken. Dan - iets heel geks - een eethuis, waar men tegen extrabetaling, met vergulde lepels en vorken en van vergulde borden eten kan. In futuristisch ingerichte vertrekken. Niet te vergeten ook, een geweldig groot koffiehuis, waar het dubbel bezet orkest in een soort spiegelkast dicht onder de zoldering zit. Een zienswaardigheid van de eerste rang, die meer ten doel schijnt te hebben dienstmeisjes in hun vrije tijd gelegenheid te bieden in fluwelen canapés te verzinken en het fijngeslepen glaswerk ook eens tot eigen genoegen te hanteren. Waarom ook niet? | |
[pagina 105]
| |
Ik heb overal een kijkje genomen en veel meer geld uitgegeven, dan ik verantwoorden kon. Maar toen ik ergens een werkman, met knuisten als mookhamers, tegen een portie-vruchtenijs zag zitten blazen, bleek voor mij de zaak toch haar beslag te hebben en ben ik weer in mijn oude gedoetje teruggekeerd. Mijn blaadje is vol. Houd je maar taai. |
|