Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
erg tegenop te kijken een dezer dagen de wijde wereld te moeten intrekken.Ga naar eind1 Wat mij betreft: ìk stond er danig van te kijken, dat ook in dit opzicht onze levens parallel blijven gaan. Wil je geloven, dat ik je voor een ogenblik benijdde, dat jij nog een begin kunt maken, met hetgeen voor mij reeds afgedaan is. Want zelfs thans nog - hier gewend en dikwijls in de mening het slecht getroffen te hebben - blijf ik me de zuiverende invloed der verandering onveranderlijk bewust. Vooral wanneer ik erg in de put zit, zoals de laatste tijd nogal eens het geval, dringt zich de - overigens niet te controleren - zekerheid aan me op, dat ik er in het vroegere kleine kringetje reeds lang het bijltje bij neer gelegd zou hebben. Niets beter, dan uit een kringetje weggerukt te worden en daarom: nogmaals gelukgewenst, overtuigd ook, dat jìj er wel heel wat anders van terecht zal brengen. Hier kan ik gevoegelijk eindigen, want met mezelf is het zó minnetjes gesteld, dat ieder woord daarover vermorst lijkt. Ik leef niet meer, of liever, wanneer niet alles binnen me onder een onnatuurlijke loden druk verstomd is, merk ik alleen nog maar het horten en stoten van mijn levensgang. Elke dag is er één. Dat wil zeggen, ik ben te zwak om me over de beperking van een etmaal te verheffen. Ik strompel van de morgen tot de middag om de weg door de avond met blinde schuttingen versperd te vinden. De levensperioden van het opstaan tot het weer naar bed gaan, verkrijgen zo iets van kleine donkere cellen, die de een na de ander voor me ontsloten worden en zich in niets van elkander blijken te onderscheiden. Ik weet natuurlijk dat dit ziekelijk is en heb daarbij een helder besef, hoe veel beter het andere mensen te moede zal zijn, die over het leven bij weken en maanden kunnen beschikken. Soms zelfs doet het bijna fysieke pijn dit onderscheid aan te voelen, vooral wanneer mij in bijzonder felle momenten de vlotte en pretentieloze manier bewust wordt, waarop zij bijv. een avond weten te genieten. Eén avond slechts van de zovele, die nog komen. Dan zie ik met hun ogen een vaasje bloemen, een fijn geslepen kristal, op tafel staan, hoor, even terloops als zij, een gerucht op straat versterven en dan kan ik me zelf ook slechts de bedrukte stumper schelden, waarover zij zich vrese- | |
[pagina 82]
| |
lijk vrolijk zouden maken, indien ze me kenden. Van de andere kant echter heb ik de ervaring opgedaan, dat, zo helemaal uitgewist, zonder een zweem van eigen leven, mijn innerlijk toch op een geheel andere wijze voor de omgeving ontvankelijk schijnt, dan dat wellicht bij die luchtig manoeuvrerenden het geval is. Hierover tenslotte slechts een enkel woord, want - als gezegd -, met mezelf zal ik je voor dit maal liever maar niet lastig vallen. Wat ik bedoel komt hierop neer, dat vanuit de duistere stemmingen, die me de laatste tijd weer bedrukken, het leven der omgeving zich veel minder dan vroeger in bijzonderheden verliest, inniger samenhang vertoont, uit een diepere grond lijkt vlot te geraken, kortom, meer een eenheid is geworden, zoals een verwarring van geluiden uit de verte gehoord soms tot een rustig harmonisch geheel tesamen vloeit. Zo las ik ergens in een roman over lang vervlogen tijden - van Flaubert of anders van Couperus - waar ze bij openstaande vensters zitten of liggen te gastmalen, dat zich - het was tegen het vallen van de avond - tijdens een ogenblik van stilte in de grote zaal het omringd zijn door een reuzenstad bemerkbaar maakte. Dat even opleven van alles tezamen, heel duidelijk en heel vaag, daarvan geloof ik in mijn minwaardige toestand van tegenwoordig nogal eens de ervaring op te doen. Zo zag ik op een heldere morgen, de keizer, na afloop van de grote herfstparade, aan het hoofd zijner keurtroepen door de stad trekken. Ik zat ergens op het balkon van een koffiehuis in een der drukste winkelstraten. Het was een schouwspel dat mij geheel aan de alledaagse werkelijkheid ontrukte en mij toch, als nooit tevoren, van aangezicht tot aangezicht met het leven bracht. Wat mij het meeste trof was de flagrante tegenstelling van die zelfbewuste heersersfiguur, met de martiale trekken, en het nuchter-moderne stadsgewoel, dat even stokte en daarna gewoonweg verder ging, als had het slechts een bonte maskerade de doortocht verleend. Maar ik voelde bij ingeving wat er in dat keizersbrein moest omgaan. Mijn blik verruimde zich; ik zag onder de vrije hemel de landwegen zich uitstrekken. Het dichte gedruis van legerscharen vervulde de lucht, eindeloze grauwe legerscharen, waarin de bonte volksmenig- | |
[pagina 83]
| |
te der zonnige straten onherkenbaar was ten onder gegaan. Aan de horizont stonden steden in laaiende gloed, in brand gezet door de laatste vluchtende horden van een smadelijk verslagen vijand... Een nauwbedwongen lachen speelde om de dunne saamgeknepen lippen van de heerser en ondoordringbare eenzaamheid omgaf me, zo ademloos besefte ik voor een ondeelbaar ogenblik de hevige spanning, het geweld, waarmede een geest van voor immer verzonken eeuwen zich tegen de nuchtere leegte van het profaan alledaagse trachtte te handhaven. Maar dan was het gelukt. Een mengeling van stof en licht kwam om de dingen, hoofden, lichamen neigden zich ter aarde en onder de gouden statiehelm, in de nauwsluitende witte tunica, zong en juichte men het als voor tweeduizend jaren: Imperator, Imperator Rex. Is er één onder ons thans levenden - behalve wellicht enkele kunstenaars - bij wie het geloof aan de Cesarsfiguur met veneratie bewaard bleef? Is deze verschijning niet tot het pompeuze van een portiersuniform terug gezonken. En wordt het zo niet ontroerend, ja beangstigend, dat er toch één wezen zou, die voor zich zelf en met verbeten trekken nog vasthoudt aan dat geloof, tegen een ganse wereld, wellicht tegen beter weten in, om eenzamer dan wijlen Don Quichotte, maar beschikkende over schier grenzeloze macht, de windmolens dezer streken zonder geloof of ideaal te lijf te gaan! Een hansworst en een tragische persoonlijkheid tevens. Als anachronisme een voortdurend gevaar, onberekenbaar en voor zichzelf een raadsel. Maar wat aan de vaagheid dezer vereenzaamde figuur een achtergrond verleent, haar als het ware generaliseert, is het zich weersprekende in het leven van de massa. Een overschot aan kracht, dat noch in het geestelijke, noch in het zinlijke voldoende weerstand schijnt te vinden. De vrouwen - zoals de doctorandus het belieft te noemen - geschapen met affuits om kind op kind te baren. De mannen, vol gezonde teellust, stoer en met een helderdrieste oogopslag. Het verkeer der seksen zonder veel belemmering, maar daardoor ook zonder twijfel of berouw. Eenzelfde spontane rust in het geslachtelijke als aan dieren vergund, maar die toch meer dan oppervlakkig fatsoen beduidt. Het volk is beslist beschaafder dan bij | |
[pagina 84]
| |
ons, geschoolder, als na beredenerend overleg tot ruimer levensinzicht gekomen, hetgeen reeds uit de manier van spreken der onderste klassen blijkt. Voor onze oren opvallend correcte syntaxe. Excessen van dronkenschap of losbandigheid als in grotere steden bij ons op zondagavonden zijn hier ondenkbaar. Zo herinner ik mij nog, een der eerste dagen met Mr. J. op stap, een politieagent te paard, die op een der drukste punten met getrokken sabel het geweldige trafiek beheerste. Mr. J. merkte mijn verwondering wel, doch zeide slechts, kortaf, zelf martiaal, ‘Ordnung muss sein’. En dat is het. Dat hebben de mensen dan ook geleerd. Ze bedwingen de potentie die hun overblijft, maar voor wie dat beseft, heeft het iets onheimelijks. De massa is als verblind in eigen kracht, en daardoor van twee zijden in gevaar. Want wat men van expansie in het ziedende midden van zo'n miljoenenstad bemerkt - ik schreef je er, geloof ik, al eens over - is hier niet meer dan het trillen van de veiligheidsklep en eerder een aanduiding ten kwade, dan een geruststelling. Er blijft een overschot aan energie beschikbaar waarvan niemand voorlopig weet waartoe het dienen moet. Tenzij dan om er anderen mede neer te slaan. En dat is de dreigende spanning, het gruwbaar aangezicht dat me hier aanstaart en waarvan ik dikwijls de verschrikking - ook met de beste wil - niet van me af kan zetten. Intussen is het heel goed mogelijk dat deze beschouwingen wal noch kant raken. Maar er zijn nu eenmaal ogenblikken, dat ik van het mij omringende leven eenzelfde condenserende gewaarwording meen op te doen, als toen ik die eerste avond van mijn komst honderden lichtjes van wachtende vigilantes uit de diepte van een donker plein zag opflonkeren. En voorlopig kan ik dit verband niet missen. Het is de enige aanduiding, dat ik nog leef, want hoe meer de toestand zich begint te consolideren, hoe leger en doodser het in mijn binnenste schijnt te worden. Ik woon nu sinds oktober in een wezenlijk pension, waar ik zo wel 's middags als 's avonds geregeld de maaltijden gebruik. Een soort tehuis dus en ik doe mijn best mij eraan te gewennen, al lijkt het een derde klas inrichting en staat mij het gezelschap | |
[pagina 85]
| |
- winkelbedienden en kantoorjoffers - maar matig aan. Het eten ('s middags warm en 's avonds koud) is burgerlijk en voor het geld heel overvloedig. Ik heb er een bijzonder ruime kamer, donkerblauw behangen, met een vloerkleed en pluche stoelen van dezelfde kleur. Ook over mijn bed ligt een donkerblauwe deken. De weinige meubelen, waaronder een damesschrijfbureautje, verliezen zich in het grote vertrek. In een hoek tegenover de deur bevindt zich een marmeren wasbekken met een kraan voor stromend water, hetgeen - zo praktisch als het is - toch wat vreemd aandoet. De beide vensters van mijn kamer zien uit op de achterkant van een theater en in een grote tuin, die beneden het niveau der begane straat ligt. De tuin, met een schommel, een vijvertje en een soort terras met stenen banken, behoort bij het pension, waarvan de refectoire en de keuken eveneens in het souterrain liggen. Daar bevinden zich ook de slaapvertrekken van de drie zusters - opvallend lelijke oude vrijsters - die het kosthuis drijven. De huurders wonen boven. Het geheel was eertijds een alleenstaande villa, thans zowel voor als naar de achterkant door hoge stadshuizen omsloten, zodat het van de straat af nog slechts langs een smalle doorgang te bereiken is. Zonder aanbeveling was ik er dan ook stellig niet terecht gekomen. Van het vroegere buitenleven bleef zo alleen nog maar de tuin gespaard en voor de komende zomer zou dat een grote verbetering kunnen zijn. Daar de middaguren met een boek te slijten lijkt mij aangenamer dan in de achterkamer der Vereniging. Alleen, ik weet weer niet of ik het zo ver brengen zal! De overgang van mijn gedwongen afzondering tot zo'n gemengd gezelschap lijkt me wel wat geforceerd. Maar voorlopig zal ik er toch maar blijven. Ik kan er na mijn herhaalde tegenslag met de kamerhuurderij vooreerst wat tot rust en misschien tot sparen komen. Vooral dit laatste doet nood. De zusters zijn erg met me ingenomen. Mijn betrekking schijnt als een soort reklame voor het pensionaat te worden opgevat. De jongste zuster, die het toezicht tijdens de maaltijd houdt, Emilie, ik schat haar op 55 jaar, - komt dikwijls naast me aan tafel zitten om een praatje te maken, of te informeren of het eten me wil smaken en met haar heb ik iets heel onaangenaams | |
[pagina 86]
| |
gehad. De eerste nacht van mijn verblijf in dit pension, had mijn kamerhuur een vrouw op bezoek. Dit schijnt eenieder, die hier verhuurt, zich stilzwijgend te moeten laten welgevallen. Maar ik had het, vooral uit consideratie voor de vrouwelijke pensionaires, toch niet verwacht en was er door ontstemd. De volgende avond, terwijl we een ogenblik alleen waren, begon de jongste zuster, zelf verlegen met het geval, me voorzichtig erop voor te bereiden, dat de heer, die naast me woonde, erg onrustig sliep en dikwijls hardop droomde. ‘Ik heb het al gehoord’, onderbrak ik haar kortaf, ‘maar vreemd is het, dat hij ook antwoord krijgt’. De oude vrijster werd schaamrood en het speet me onmiddellijk haar diskrete bedoelingen zo miskend te hebben, al begreep ik pas later, hoe haar die nachtelijke bezoeken, waarbij zij machteloos was, een gruwel moest wezen. Genoeg voor heden. Kerel, wat me ontbreekt, ik begin het immer duidelijker te beseffen. Ik ben maar een gewone sterveling en verlang als ieder ander naar gewone concrete dingen. Wat warmte - liefde behoeft het niet eens te zijn - wat afleiding tussen mij verwante mensen. Het heeft zo niet mogen zijn. Het is alles even kil en oppervlakkig geworden. Maar waarom, waarom in godesnaam? Ik huiver voor de winter. En wanneer me dan ook nog ieder rapport met het geestelijke ontvalt, dan kan ik me wel... Maar ik had me voorgenomen over mezelf te zwijgen. Ik zie met spanning een briefje uit je nieuwe omgeving tegemoet. Vale! |
|