| |
17. Oktober (1905)
Reeds langer dan een maand heb ik niets meer van me laten horen en ik zou het ook thans nog niet tot schrijven hebben gebracht, wanneer ik, gisternacht laat naar ‘huis’ terugkerend, je briefje niet gevonden had. Hartelijk dank ervoor. Het heeft me, in de donkere stemmingen, die zich de laatste tijd
| |
| |
als een dreigend onweer tezamenpakken, weer wat steun gegeven. Het kamertje, waar ik overdag nooit meer kom, verkreeg al dadelijk een ander aspekt, toen ik na er licht te hebben ontstoken, het grauwe omslag met je zo vertrouwde handschrift op het kleine vierkante tafeltje gewaar werd. Het leek als had je er zelf een paar uur geduldig op mijn terugkeer zitten wachten en ik heb dan ook, tegen mijn gewoonte, je briefje niet dadelijk opengemaakt. Ik las het, half uitgekleed, op de rand van mijn bed gezeten, en het weer tezamenvouwend, heb ik ontstellend duidelijk de grijnzende leegte van mijn bestaan hier bespeurd. De lamp uitblazend viel, met het plotselinge donker, een zielloze stilte in mijn binnenste en zonder de naklank van je woorden, die als je eigen levende stem in mijn onmiddellijke nabijheid kwam, had ik me voor immer van god en de mensheid verlaten gevoeld.
Want het is alles kunst en vliegwerk, waarmede ik me nu al bijna een jaar lang op de been heb trachten te houden en wanneer er niet spoedig een verandering ten goede komt, zal ik het hier op moeten geven. Van god weet ik niets en mijn betrekking tot de mensen is tot zo'n oppervlakkige omgang verschraald, dat ik er, weer alleen gebleven, enkel het harteloze en schier vijandige van ontwaar. Dan schaam ik mij voor mijn afzondering, want dan weet ik mij in mijn diepste zelf doorschouwd, waar nog slechts een even kille onverschilligheid voor mijn medemensen woekert, en voel ik hun slechte gezindheid als een antwoord daarop, vol nauwbedwongen spot. Dan wordt mijn eenzaamheid een gruwel, omdat de uitwijzing met recht geschiedde en zie ik, als de anderen, in mezelf een stomvervelend type, onbekwaam zich aan het gewone leven aan te passen en al evenmin in staat het tot een zweem van eigen persoonlijkheid te brengen. Dan ben ik een larf, een misgeboorte, een schim, en doelloos door afgelegen donkere buurten dwalend, bedreigen mij de dingen in uiterste verschrikking van het onbegrijpelijke. Dan schrijd ik door een gruwbare wereld, die zelf in de vloek van liefdeloosheid verstarde, het water steigert ontzet terug, de boomtakken wringen zich wanhopig, alles krimpt er in duldeloze afwachting van het bevrijdend woord en krijst me zijn haat toe en drijft
| |
| |
me uit, omdat de doodse leegte van mijn binnenste de ban niet vermag te breken. Zo uitgestoten ben ik de eenzaam afvallige en verdoemde, de opstandige, maar zich bewust nog enkel met zijn eigen onmacht overhoop te liggen en word ik onpasselijk van ijdele krachtsverspilling aan louter weerstandsloosheid. Dan begrijp ik de waanzin zich in zulk een toestand de kleren van het lijf te rukken, blijft me geen daad van laatste vertwijfeling vreemd. Terug, terug uit deze harteloze verstoktheid, die ik nimmer gewild heb en die toch is gekomen. Terug, al was het maar naar de allereerste dagen van mijn verblijf hier in dat oude hotel, toen er, niettegenstaande mijn volslagen afzondering, nog zo'n innige atmosfeer van warm en hoopvol leven om de dingen tintelde. En wanneer dan ergens ver de lichten van de stad opflonkeren, voert een schrijnend verlangen mij onbewust weer tussen de mensen, maar zonder dat het me gelukt die vroegere eenheid te herstellen en tenslotte, vermoeid en hongerig, in een rumoerige kroeg beland, is het alles hard-uiterlijk en wreed en blijft er zelfs geen herinnering meer aan de gedachten, die eens in bonte willekeur van gaan en komen, mijn zwijgende zittingen plachten te verstrooien. Dan gebeurt er niets meer en is het voor immer dor en afgestorven.
Maar ik ben aan het liegen. Dat wil zeggen, ik had vantevoren moeten weten dat het zo keren zou. Want de oorzaak dezer sombere uitzichtsloze stemmingen is zelf zo helder als de dag. En toch heeft het me in uiterste bevreemding getroffen, toen dat kleine boekje, waarover ik je al eens schreef, verkreukeld en nog opengeslagen, tussen andere papieren uit mijn binnenzak tevoorschijn kwam. Auf den Genuss jedoch folgt tiefe Verstimmung. Daar staat het weer en nog wel onderstreept. Auf den Genuss je doch... Ha, ha, juist, natuurlijk, maar wanneer ik me goed herinner, dan klopt er toch iets niet. Dat wil zeggen, dat het al evenzeer met een ontstemming aangevangen is. Met onvoldaanheid over mijn onvruchtbare afzondering. Jawel, dat het gewoonlijk met een zware ontstemming begint en er zo niet veel toe nodig is om me weer deemoedig tussen de mensen terug te voeren. Dan behoort er niet veel toe me in een uiterste te doen overslaan. Dan drink ik wat meer dan mijn
| |
| |
gewoonte is, zoek het gezelschap van vrouwen, hetgeen hier al bijzonder gemakkelijk is en waar een nieuwe werkelijkheid ontoegankelijk voor me bleef, neem ik voorlopig genoegen met de oude. Dan word ik bewust, met hart en zinnen, sensualist. Ik wil graag geloven, dat het verkeerd is en er noodzakelijk een ontgoocheling op volgen moet. Het staat dan ook in het boekje, maar dat de verzaking, de zondeval, als je wilt, zelf weer een gevolg van uiterste bedruktheid is, daarvan vind ik toch geen woord. En dat juist lijkt me heel bedenkelijk, een noodlottige cirkelgang. Lamlendigheid, plezier, balorigheid. De pret is er reeds één tegen tweeën en krijgt zodoende meer van galgehumor. Gelukkig maar, dat ik me tijdens die enkele dagen, daarmede niet op zo'n schoolmeesterachtig kurkdroge manier het hoofd gebroken heb. Als een vis in het water heb ik me gevoeld en naar binnen gevraagd, had ik met Remiand(?) kunnen antwoorden, dat ik wel wilde, dat het nog gebeuren moest. En dan, er was ook nog iets goed te maken, na het smadelijk avontuur met die zwarte moederhoer.
Ditmaal, zonder prikkelend zondebesef of vale droefgeestigheid, werd mij de zuiverste vreugde van een mooi jong vrouwelichaam vergund. Misschien wanneer de kamer een warm nestje was geweest, zacht gestoffeerd met wollige kleedjes en gemakkelijke stoeltjes in getemperd licht, wanneer het naakte er in weke omhulling van fijnste batist met zijden strikjes doorgeschemerd was, misschien dat het dan met handgrepen begonnen en met onzedelijkheid geëindigd was. Thans is iets ruims en helders teruggebleven, vol sterk leven en geheimzinnige plastiek, als de herinnering aan een bad in zee bij maneschijn.
Een armoedig bijna leeg vertrek - de vlieringentourage schijnt zich bij alles wat ik hier onderneem eigenzinnig te willen bestendigen - sjofele kledij, maar daardoor te bevrijdender de trotse zelfpracht van het naakte in volmaakte evenredigheid gebouwde lijf. Stoer opgericht, schier mannelijk jong, met een vermetel-donkere ogenschijn en blinkend wit en glanzend vleesrood van de heimelijk lachende mond, met de zwarte haarwrong aan het loutere naakt van de volle hals, glad afvloeiend van de zachtgeronde schouders de vrije armen strak
| |
| |
omspannend, prang uitstaande aan de welving der tepelborsten, met de wulpse koestering van de buik, de veilige koelte van de rug, zich splitsend en weer driest geheven door de stramme ronding der achterheupen, met de kuise glooiing van de forse dijen, de buigknieën, de vrouwekuiten, zo - van de kleine welgemaakte voeten, van de voetzolen tot de straffe band van het voorhoofd - was dat jonge naakte blanke lichaam een mat-doorschijnende urn, waarbinnen het lichte leven vanuit onbereikbare verten veilig was teruggevloeid en warm bleef omvangen. Al het andere werd daartegen hard en donker, de wijde wereld leek gestorven, geluiden verstomden, grenzeloze verlatenheid omhulde een eenzaam mensenpaar. Een machtig ongekend liefdegevoel doorstroomt me. Ik moet omarmen, stamelend zoenen, o, ik ben geen onpartijdig toeschouwer meer, maar van de verkeerde verlangens, die mij uit mijn hete afzondering verdreven, heeft er geen enkele stand gehouden. Ik schaam me niet, ben niet droefgeestig, verkies ook niet, als sommige Russische studenten, de kostbare ogenblikken voor een diepzinnig gesprek. Ik gehoorzaam blindelings, ik werk als een paard, want het is de ontzettende oerkracht der natuur, die me aan mezelf ontheft en me neersmakt weer en tot onbewust doelmatig handelen dwingt. Geen vurig begeren, geen prikkel van het klein-verbodene meer, één laatste verstikkende omhelzing tot het ogenlicht dreigt te breken, de steigerende hartslag zich wild verenigt en het leven reeds over lijken schrijdt.
Ik weet niet of ik je dat allemaal wel zo schrijven kan, misschien dat je er maar matig mee gediend bent. Wat ik alleen bedoelde te doen uitkomen is hoe het overstelpend gevoel een willig werktuig der natuur te zijn, een dier mijnentwege, een warrelend vod, de meest zuivere en natuurlijkste gewaarwordingen in het leven kan roepen, waarmede het geslachtelijke als zodanig niets meer heeft uit te staan. Voor ditmaal tenminste heb ik deze ervaring zeldzamerwijze opgedaan, wellicht ook omdat er van mezelf verder niets meer uitging. Geen lascieve nieuwsgierigheid, geen poging om bewustzijn in dat diepst bewusteloze te brengen. Gans andere beelden dan de obscene, die mij in de armen van die deerne dreven, zijn voor
| |
| |
mijn geest verrezen. Want als een ziedende vloedgolf is het zinnelijke over me gekomen en het donkere besef dat deze onstuimige drang en de bedoeling van het bedrevene zuiver tezamen vielen, deed de laatste grenzen wijken, verruimde de avond tot er stergeflonker doorbrak aan een zoel befloerste hemel, er over het prachtig stuwende water maanlichtschijnselen speelden en mijn gladde naakte lichaam met de trek der deining in het voorlopig evenwicht kwam. Hetzelfde diepstillende liefdegevoel als bij de aanblik van het weidse schone, welde uit de verdoving van mijn binnenste op, eenzelfde vrede vlijde zich om de dingen, als ware ik door een vlakte gesneld en lag nu gebroken en toch tot het uiterste bevredigd, op een zachte heuveling uit te rusten.
In werkelijkheid op een kale sofa uitgestrekt, rookte ik een sigaret en onderhield me met mijn nieuwe vriendin, die in Zuid-Afrika geweest was en - zonderling toeval - op de terugweg een paar weken in Rotterdam had doorgebracht. Voor het ogenblik was ze wat aan lager wal en beproefde als onnozel dienstmeisje aangedaan, met de huissleutel en een boodschappenmandje, haar geluk. Vooral bij oudere heren vond zulks levendige bijval. Ik kon me dat wel begrijpen. De betrekkingen met de buitenwereld waren daarmede weder hersteld. Het raam stond op een kier, de gordijnfranje bewoog zachtjes heen en weer, bij zwakke vlagen werden vage straatgeruchten overgedragen en als laatste echo van het zo overdadige leven bleef een wonderlijke atmosfeer van oneindigheid het schamele vertrek vervullen. Eenzelfde schrijnende gewaarwording van genot en weemoed, waartoe de zuiverste ogenblikken mijner eenzaamheid vermochten op te voeren en meer heb ik dan ook tenslotte niet ervaren...
Van een burgerlijk standpunt alles grove onzedelijkheid! Ik zal de laatste zijn om het te ontkennen en betwijfel evenmin, dat een filister nog heel iets anders uit dat avontuur had weten te maken. Ik echter geloof niets verzuimd te hebben en ben er eerder van overtuigd, dat wanneer de uitvinder van het verschil in kunne onze stomme getuige had willen wezen, hij slechts voldoening over de onberispelijke praktijk gesmaakt zou hebben. Pas dagen later is het me te binnen geschoten, wat
| |
| |
in dat kamertje eigenlijk allemaal te koop was. Maar al brandde er licht, de deur bleef voor mij gesloten en toen ik, na een paar maal energisch gescheld te hebben, beneden op straat nog aanhield met roepen en fluiten, plaste er iets ten venster uit, waarvan ik slechts hopen kan, dat het gewoon waswater geweest is. Maar wil je wel geloven - dit ten genoegen weer van het fatsoen - dat ik er nog meerdere malen heimelijk ben teruggekeerd, nog immer vervuld van dat donkere ongekende liefdegevoel, bezorgd, verlangend bijna te ervaren dat onze hoogtij niet zonder gevolgen gebleven was. Wil je geloven, dat ik er graag voor opgekomen was?
Onnodig te zeggen, dat ik, bij later nuchter overleg, voor dergelijke consequenties ener even toevallige als kortstondige intimiteit, schichtig geworden ben. Ook de mogelijkheid een ziekte opgedaan te hebben, bezorgde mij een paar felle angstmomenten, die mij op eenmaal jaren terug verplaatsten. Maar de eigenlijke onrust begon toch pas, toen ook dat weer veilig en wel achter me lag. Want het gelukte me niet me opnieuw in mijn afzondering, als in een sterk bolwerk, terug te trekken. Ik vond er niets meer, dat me aan mijn vroeger bestaan herinnerde, de boeken werden er tot stenen zerken, het was er stil en afschrikwekkend als in een sterfhuis. En iedere avond opnieuw werd ik op straat en tussen de mensen gedreven om er, zij het slechts geduld, aan dat goede kleine leven deel te nemen. Ik was een zwakke, een hunkerende geworden, voor ieder tot mij gericht woord dankbaar ontvankelijk en zo heb ik het over mij moeten laten gaan, dat de doctorandus, in al zijn armoede en ongewisheid mijn meerdere en de levenskunstenaar was. Beter elke dag ongebonden en nieuwe zorgen, dan een warm plaatsje aan de grote ruif, dat tenslotte toch een strop moest worden. En niet zonder leedvermaak begon hij de (onverbiddelijke) diagnose van een jarenlang verblijf op de vliering te maken. Wat was er uit Mr. J. geworden? Had hij soms daarvoor rechten gestudeerd om zijn leven lang te kopiëren en pakjes te maken? De buitenwereld had er een hoge dunk van, direkteur der kanselarij, maar was het niet jammerlijk om aan te zien? Zijn hunkeren naar een ridderorde, zijn angstige onderdanigheid voor de grote hanzen, 't
| |
| |
zij oud of jong. Trouwens, er werd niets anders verwacht en wie zich niet als een huisknecht liet behandelen vloog eruit. Daarbij de langzaam maar zeker geestdodende werkkring. Deed de oude J. soms ander werk dan vóór vijfentwintig jaar? Aan hem had ik een spiegel van wat er uit mezelf worden zou. En was ook ik, in dat ene jaar reeds niet veranderd? Had ik niet zekere allures aangenomen...? Nu goed, hij geloofde ook niet, dat ik het zolang maken kon, en wat dat betrof, die neerslachtigheid en ongedurigheid, het een hing met het ander samen, maar het herinnerde hem toch aan een geval... Iemand, een jongmens, dat hij voor jaren gekend had en die meende, ha! ha!, dat zijn hersenpan een leegstaand huis was geworden, waarvan alle deuren en vensters openstonden en waardoor nu zijn gedachten naar believen in- en uitgingen. Natuurlijk, hij had zich van kant gemaakt.
Die avond heb ik de doctorandus gehaat! en hem geld geleend om weer de meerdere te worden. Hij werd daarop vertrouwelijk en vertelde dat Mr. J. de enige was, die aan zijn experimenten niet bezweken was. Met alle knepen was hij hem te lijf gegaan. Ook met mij had hij het bijna op(ge)geven... Zodat ik niets bereikt had en in zijn ogen toch weer de mindere van de zo verhoonde Mr. J. was. Voor het overige werd het een genoegelijke zitting. Gespreksstof genoeg. We leven hier in de verwachting van een nieuwe chef. De Gezant is M.v.B.Z. geworden! Dan is er een jongmens op komst om mij tijdens het ziekteverlof van Mr. J. terzijde te staan. Verder trek ik de volgende 1ste in een werkelijk pension.
Allemaal dingen waarmede ik had behoren te beginnen in plaats van ze op het laatst terloops te vermelden. Het einde in het begin verkeerd. Betekende dat, qua correspondentie, het begin van het einde? Houd je maar goed en laat vooral spoedig van je horen!
|
|