Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd16. September (1905)Welk een verandering! Ik kan me er maar niet genoeg over verwonderen. Ik zelf ben een ander geworden. Het oude verleden is dood. Het ligt vormeloos achter me als een donker verschrompeld gewaad, waar ik uitgetreden ben en waarop ik nog slechts met bevreemding neer kan zien. Alles is me nieuw en toch heb ik het gevoel er in thuis te behoren, bij ingeving wetend het nergens ter wereld ooit meer anders te zullen vinden. Een gewaarwording soms, als had men mij in letterlijke zin de huid gestroopt, als ware mijn leven van thans een operatie, die ik aan den lijve me moet laten welgevallen. Ik kan nauwelijks geloven dat dit goed en natuurlijk is. Maar wat ertegen te doen? Want ik zìe en hòor en onderga de dingen anders en besef tegelijkertijd, hoe dit met mijn verplaatsing als zodanig reeds niets meer uit te staan heeft. Het is iets van buiten, dat op een geheel nieuwe wijze op me inwerkt, maar waarvoor mijn binnenste niet ontvankelijk zou kunnen zijn, wanneer het zich niet eveneens gewijzigd had. Is het de | |
[pagina 68]
| |
grote verandering, waarvan ik jarenlang een vaag vermoeden had, maar die thans, bezig zich te voltrekken, toch wel wat al te radikaal en zonder aanzien des persoons schijnt te werk te gaan? Het overkomt me en ik mag er de tijdelijke getuige van zijn. Inderdaad, dezelfde onpersoonlijke overgave, die bij een tandendokter of tijdens het scheren wordt verlangd. Ik verzet me er dan ook niet tegen, maar vraag me dezer dagen toch nogal eens af, waar het eigenlijk henen moet. Want het nieuwe en bevreemdende duurt thans bijna een jaar, zonder dat een gaaf herstel van het gewoon alledaagse me meer gelukte. De verandering, de breuk is een stadium voor zichzelf geworden, het vroeger zo vertrouwde ertegen verschraald en als experiment lijkt het eenvoudig daarop neer te komen, dat het zwakkere door het sterkere teruggedrongen is. Het mòest zo gebeuren en somwijlen voel ik de feitelijke verplaatsing nog enkel als een kwalitatieve sprong, die evenmin meer op te houden was als de afval van een overrijpe vrucht. Het veranderde in mijn toestand verschijnt dan in een geheimzinnig licht, de verplaatsing als zodanig beperkt zich zuiver tot het innerlijk en de tegenstelling van een binnen en een buiten komt daardoor weg te vallen. Er gebeurt iets onuitsprekelijks met me, waarvoor ik dan ook geen woorden vinden kan, maar zo terugdenkend aan mijn oude omgeving, besef ik het nutteloze van een wederkeren, omdat ik er de dingen, zoals ik ze thans zie, die bomen, die hemel, dat water hier, toch medebrengen zou. Het vroegere, het zo diep-innige, zou er nog wel wezen, maar als het kleinere in het grotere gevat. Het zou niet geheel weg zijn, maar veilig besloten liggen als in een glazen doos, en me er opnieuw aan wijden kan ik toch niet meer. Daarom geloof ik maar beter te doen voorlopig niet over te komen, omdat het nieuwe en ruimere hier van die schrijn bevrijd blijft. Het gemis, wannneer het er een heten kan, ligt zo hier niet in de omgeving. Die heeft reeds in hare algemeenheid de bevestiging van het ware en het is een diep genot de dingen zo te mogen zien. Alles bij alles een vrij omslachtige manier om je mede te delen, dat ik van mijn verlof heb afgezien, waarbij nog komt dat ik moet betwijfelen of je me begrepen hebt. Het is mezelf | |
[pagina 69]
| |
nog niet immer even duidelijk. Het heeft de schijn tegen zich leeg en abstrakt te zijn, maar dat is toch maar een schijn, want ik doorleef het als het meest concrete, zij het wellicht op negatieve wijze. Ik heb nl. het gevoel voorwaarts te zijn gegaan, me te hebben bewogen van het bijzondere naar het algemene, van hier naar ergens, dat als het meer omvattende het vroeger hier reeds veilig in zich sluit. Zo geformuleerd is het een voortschrede naar het ware en ook bij nader inzien blijft het dat. Het is een reeds aanvoelen der waarheid. Als gekomen door mijn zintuigen echter, uit zich de aanblik als een gevoel. Als het gevoel op ware wijze te zien. Maar het ware is zo pas een wijze en om tot het ware zelf te komen, zou er dus enkel overblijven in het gevoel dezelfde schrede voorwaarts te doen, die leidde van het hier naar ergens. Of met andere woorden: nu ook nog in werkelijkheid dat bijzondere gevoel - een keerzijde der gedachte - tot het volgend algemene, het gedeelte zelf, op te voeren. Maar dit schijnt onmogelijk, al was het alleen maar daarom, omdat het bijzondere toevallig ook mijn levende ikheid is, die met het procédé zou worden opgeheven. Ik weet niet, of ik me wel duidelijk genoeg heb uitgedrukt en zelfs dan, of het gezegde niet op een spel van louter woorden neerkomt. Ikzelf voel dat alles nog slechts uiterst vaag. Als een zweem van waarheid soms, maar gewoonlijk toch nog enkel als een poging om met iets onuitsprekelijks te breken, dat als enig kenmerk juist dat onuitsprekelijke draagt. Een zichzelf weersprekend beginnen dus, dat het correctief zou moeten ondergaan, zich tegelijkertijd de diepere grond van dat onuitsprekelijke bewust te wezen. Maar zover ben ik nog lang niet en heb zelfs alle reden om aan te nemen, dat mijn krachten daartoe nimmer zullen reiken. Voor het ogenblik, wanneer ik mijn gedachten in die richting de vrije loop laat, blijft er nog enkel een donker en neerdrukkend gevoel van volslagen onmacht, waarvan ik mij bij iedere gerede aanleiding dan ook gaarne afwend. Maar er groeit iets, tegen mijn wil, dat merk ik wel. Een raisoneren moet dan altijd achteraankomen en ik had je er dan ook niet zo uitvoerig over geschreven, wanneer er geen meer concrete dingen te- | |
[pagina 70]
| |
genover stonden, waarvan ik juist dezer dagen de ervaring heb opgedaan. Ik ben verhuisd en woon thans aan een gracht. Een der weinige grachten in deze grote stad, maar dan ook opvallend mooi en voor mij bijzonder aantrekkelijk door het vaderlands aspekt. Stenen trapjes, die naar het water leiden, oude lommerrijke bomen, waarachter de vier verdiepingen hoge huizen gedeeltelijk verborgen blijven, zodat ook die de gelijkenis niet vermogen te storen. Vooral nu, in deze zo transparante herfstatmosfeer, met het mat glanzende water onder het reebruin en lichtgeel van het breed afhangend lover, is het als een stille wijding na de zinverwarrende onrust der overvolle straten. Misschien dat ik er daarom onbewust mijn toevlucht heb genomen. Overigens een heel voorname buurt en in verhouding daarmede de prijs voor een kamertje ‘kleiner dan het zijn kan’. Dus zal het wel weer niet van lange duur zijn. Een slaaphokje vier hoog, uitziende in een diepe sombere binnenhof. Een ijzeren ledekant, een waskastje, een vierkant tafeltje, twee keukenstoelen, een ruime kleerkast, aan het enige venster mijn lege koffer geleund, waarop ik desnoods mijn hoed kan deponeren. Dit alles door de aanzienlijke hoogte verrassend licht en helder. Misschien dat ik het daarom maar gehuurd heb, ofwel omdat mijn dagelijks verblijf op een vliering me reeds afgestompt had voor een dergelijke armzaligheid. Ook bleef me geen keuze meer. Mijn opgezegde kamer was al door de nieuwe huurder ingenomen, 's avonds moest mijn bagage er weg en die middag had ik nog immer niets gevonden. Zonder enig precedent had ik op mijn goed gesternte vertrouwd, het zoeken van dag tot dag weer uitgesteld, maar dit laatste kwartier voor kantoortijd, in letterlijke en figuurlijke zin op straat staande, heb ik het ‘paardengetrappel en wagengedraaf’ gehoord en me zeer intensief de vreemdeling in Jeruzalem gevoeld. Die gewaarwording heeft me tot nu toe niet meer verlaten. De eerste morgen bij het wakkerworden in mijn nieuwe appartement, ontdekte ik er reeds een wans, die mij vrij bedeesd van het behang boven mijn bed zat aan te staren. Het diertje was waarschijnlijk zelf bedwelmd door een penetrante alco- | |
[pagina 71]
| |
hollucht, die - gevolg van het feestje der Ver. van de vorige avond - het kamertje vervulde. Ik wikkelde het voorzichtig in een stukje wit papier, zette het raam wijd open, en toen de dienstmeid mijn ontbijt bracht, verzocht ik haar deze vangst met beleefde groeten aan de juffrouw ter hand te stellen. Ik heb er niet meer van gehoord, ook van het ongedierte verder niets gemerkt, dat, naar verluidt, reeds tegen de herfst zijn winterkwartieren pleegt te betrekken. Gelukkig maar. Zo woon ik daar nu al twee weken en aangezien ik verzuimde weer op te zeggen, zal het waarschijnlijk wel twee maanden worden. Dan ga ik ernstig trachten in een pension te komen. Maar zo woon ik er en woon ik er ook niet. In gedachten ben ik er eigenlijk reeds lang weg. Het is wat al te bar; geen zweem van huiselijkheid en vooral wanneer ik 's nachts niet slapen kan en, naar de donkere wand gekeerd, in de verte het hortend fluiten van een stoomboot hoor, wanneer een stormvlaag aan het venster valt, dan vòel ik de dreigende wolkgevaarten onder het grillige maanlicht zwoegen, dicht over het dak van een kamertje, dat even goed overal elders zou kunnen zijn. Dan weet ik me uiterst eenzaam en aan mezelf vervreemd, maar zonder innerlijk beklag en dat lijkt het goede erbij. Vroeger was niets zo naargeestig als dat gillend fluiten in de stilte van de nacht; het ontstelde en verscheurde me met schier fysieke pijn. Thans vindt het me onkwetsbaar, want die het eens in wenen kon doen uitbreken, hij behoort al niet meer tot de levenden. Ook hij is een ander geworden, een ander tussen anderen en waarom zou die niet klaarwakker liggen, terwijl ergens over het water een sleepboot loeit? Thans kan ik daar, in het donker, heimelijk om lachen, dan vouw ik mijn handen over de borst en is er een wreed genot in, zo roerloos uitgestrekt, ook de laatste levende band met een eigen persoonlijkheid geslaakt te voelen. Want dan bèn ik wezenlijk een vreemde geworden ergens in een dier talloze zolderkamertjes, dan schijnt ook mijn bewustzijn uit zichzelf getreden en val ik gewoonlijk als zonder overgang in slaap. Een paar maal reeds is me dat zo overkomen en het lijkt me in zulke ogenblikken ook noodzakelijk, omdat mijn bijzondere ikheid als gevoel reeds niet meer aanspreekt en die algemene | |
[pagina 72]
| |
gevoelloosheid ieder ander te zijn foncièrement met werkelijk te slapen wel gelijk zal staan. Achteraf beschouwd dus een mechanisch, door het denkvermogen zelf, te weeg brengen van de slaap en het moment daarvan gefixeerd. Waarom niet? Gisteren in gedachten de deftige trap van mijn nieuwe woning bestijgend, klapte het kleine raampje der portiersloge achter me open en werd ik door de huisbewaarder teruggeroepen. Wie ik was en waar ik heen wou? Ik gaf de man, die ik zelf ook nog niet gezien had, de nodige opheldering. Voldaan klapte hij het raampje weder dicht. Voor zolang ik daar bleef wonen was het een afgedane zaak, en de trap verder opgaande bleef mij geen andere zelfkennis dan hetgeen hij met enkele woorden in zijn hokje overgenomen had. Meer kon er voor het ogenblik niet van gezegd worden en toch had ik er jaren aan besteed. Dit zijn zo ongeveer de weinig positieve ervaringen, die ik hier de laatste tijd omtrent mezelve opdoe. Gelukkig dus maar, dat ik in kantoor de handen vol heb. Mr. J. is vrij ernstig ongesteld. Verwonder je dus niet, wanneer je in lange tijd niets van me mocht horen. Ik ben met dit onsamenhangende briefje reeds verlegen genoeg. Het lijkt alles weer even vaag. Wanneer het al gedachten heten mogen, dan leren ze me hoogstens, naarmate ik me er mede bezighoud, mijn onervarenheid om ze te hanteren. Een maalstroom, waardoor ik met geweld word weggesleurd. Op eenmaal voel ik me geweldig terneergeslagen. Een ongenietbare zuurpruim. Daarbij had ik je veel beter kunnen onderhouden. Het feest der Vereniging bijv. was bijzonder geslaagd. Een herenavond ter gelegenheid van Koningsverjaardag. Ik was de enige in geklede jas. Alle anderen verschenen er in rok. Om dat tekort tenminste enigermate goed te maken, droeg ik een enorm witzijden plastron als een bed van lelietjes-van-dalen vlak onder de kin, en liet me zo weinig doenlijk vanachteren zien. Eenmaal aan tafel meende ik geen onverdienstelijk figuur te maken. Tijdens de maaltijd werd er een vaderlandse dekoratie uitgereikt en de begiftigde aan het huilen gebracht door de Legatieraad. Hij doet het niet anders | |
[pagina 73]
| |
en had het ons dan ook vantevoren aangekondigd. Hoogst vermakelijk en toch, dunkt mij, alleen diegenen, die zo met hart en bloed aan een dergelijke onderscheiding hangen, zijn waardig en verdienen ook er een te ontvangen. ‘Daar staat hij nou’ besloot de Legatieraad, ‘in al zijn eenvoud, Daniels, ònze Daniels. Daar staat hij - dit op onheilspellende toon, als had zich het isolement ener ganse wereld om het offer tesaamgetrokken en werden daarmede de kansen op een ridderorde op eenmaal weer uitzichtloos - en toch, heeft hij het in zijn bescheidenheid kunnen beletten,Ga naar eind1 dat zijn verdiensten - hier kwam het blinkende versiersel tevoorschijn en volgde een ontspanning, die mezelf bijna de tranen naar de ogen bracht - heeft hij het kunnen beletten, zei ik, dat zijn verdiensten toch zijn doorgedrongen tot de voeten...’ Hoera, hoera en applaus van alle kanten. Het Wilhelmus zette in vanachter een spaanse wand. Maar tot een aanhechten van de dekoratie kwam het al niet meer. De man zelf, op punt van aandoening te bezwijken, was snikkende verdwenen. Ja, ja. En dan, heb ik je al geschreven, dat het vrouwelijke weer een plaatsje, een plaats mag ik wel zeggen, in mijn leven ingenomen heeft, een onderscheiding, mij wellicht om dezelfde reden te beurt gevallen. Want branden kan ik niet. Ziedaar dus, stof te over, die je beter geamuseerd zou hebben. Maar aan de dwang van onze brieven hecht ik toch een andere betekenis. Eén ding nog. ‘Der Gedanke ist der Dieb am Leben.’ Zo ergens zegt het Hebbel en beter had ik gedaan dit eenvoudig aan het hoofd van dit briefje te zetten. Al het andere had ik me daarmede kunnen besparen. Heb je de dagboeken al eens ingezien? Vale! |
|