treden naar de openstaande ijzeren deur van een geldkantoor. Meyer. Meyer, Meyer. In halfdonker daar de wending ener schamel-uitgelopen binnentrap.
Aan de andere kant van de hof de brede lage deuren van een washok, met gedempte stemmen achter druipend-beslagen ruiten en door de reten kwalijk-trage damp.
In het midden van de slecht bestrate hof alom het starogen der talrijke tot vier verdiepingen hoge vensters. Behalve, schuinachter, boven het tuintje, waar van de grauwe hemel nog een smalle strook.
Aan het einde van de eng omkluisterde hof de toegang tot het voor dienstboden bestemde trappehuis. Tussen een vreemd verloren binnenwoning - met bloemen in de kozijnen, een deur met brievenbus en schelknop, als wezenlijk aan straat - en een paar vertraliede blind-beplakte vensters daartegenover. Langs grote bestoven ijzeren asbakken.
Een weerspannige verveloze glasdeur knarst in haar voegen. Een vijandig beklemmende schemering schijnt er zich tegen verder binnendringen te verweren, terwijl de zo gewekte aarzeling nog wordt versterkt doordat, van het nauw betreden kleine platform, het trappehuis zich hier in tweeën splitst.
Het ene gedeelte voert afwaarts, in het gapende donker ener diepe spelonk, waar grillige schaduwen dreigend uit oprijzen en weer schimmig verbleken tegen een zwak schijnsel van het verre straatlicht. Schuin door een luik aan het verre einde der spelonk.
Opwaarts, het toenemend donker tegemoet, een tweede groter platform, vanwaar de eigenlijke trap als in een mijnschacht. Hare korte wendingen, langs de ongastvrije achterdeuren der etagewoningen, om vier vuilwitte ijzeren spijlen, die tot heel boven in het onwezenlijke licht onder de matglazen zoldering opsteken. Telkens twee zelfde, elkander in de donkerste muurhoek begrenzende verveloze deuren. Enkele half neergedraaide gaspitten verspreiden een rossig schijnsel dat in grote afstanden aan de grauwe wanden flakkert. Schaduwen als rook, als vleermuizen-wiekslag, tuimelen om de spijlenkoker.
Tastend en aan de smalle treden hortend, voert het er moei-