Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Als enig resultaat een toestand van verslapping, waaraan ik me nu reeds dagenlang weerstandsloos heb overgegeven. Zo moest ik me bepaald geweld aandoen dit epistel te beginnen en ik voorzie een tijd, dat onze briefwisseling geheel zal ophouden. Ook vrees ik, dat op den duur, de toestand hier me over de kop moet gaan. Tot nu toe heb ik eigenlijk uitsluitend op onze brieven en de correspondentie met mijn moeder geteerd. Ik heb er mijn denken en uiterlijk leven naar ingericht. Het was me een prikkel en rem tegelijkertijd. Een aansporing de dingen zó te zien, dat ze de moeite van overbrenging waard bleven, een beletsel, wanneer ze tot een werkelijkheid dreigden te worden, waarover te berichten ondoenlijk wezen zou. In gedachten had ik dan ook mijn briefjes aan jou meestal reeds voorbereid en aan de opstelling ervan werd door mij eveneens nogal zorg besteed. - Dit als antwoord op je vraag. - Ze waren mij een welkome opwekking, terwijl ik tegenover mijn moeder slechts te zorgen had alles te mijden, wat me in haar ogen kon vernederen. Op die wijze bleef ik ook vanuit de verte verantwoording schuldig en leerde daardoor tevens mezèlf op een afstand te zien. Ik voelde de spoorslag en de teugel beide, doch thans nu mijn geest met deze beperking geen vrede meer heeft en uit eigen aandrift nieuwe banen zou willen bedraven, blijken deze afgesloten. Of beter helemaal niet te bestaan. Terugblikkend schijn ik, uitsluitend met mezelve vervuld, als een blinde aan allerhand voorbij te zijn gegaan, waartussen het me thans onmogelijk is mijn weg te vinden. Zo heeft het er soms veel van of ik uit een nevellandschap kom opdagen, waar als enig gebeuren mijn wanstaltig vergrote schaduw tegen de wolken voortbeweegt. In zulke ogenblikken besef ik als de eerste beste de leegte van mijn kwasibeschouwelijk leven en tracht instinctmatig weer aan het kleinst alledaagse mee te doen. Ik probeer eigenlijk nooit iets anders en daarom is het wel jammer, dat van de aanvang af mijn werkkring hier een teleurstelling was. Er zit geen schot meer in. Zoals het nu is, zal het over twintig jaar ook nog zijn. Niet onmogelijk, dat ik mettertijd Mr. J. op ga volgen. Het zal er zich, in de meest let- | |
[pagina 52]
| |
terlijke zin, toe moeten bepalen, dat ik zijn plaats inneem. De eerste dag reeds had ik het doorzien en er mij innerlijk vanaf gewend als van iets, waaraan het maar beter is helemaal niet te denken. Ik kan toch niet dadelijk rechtsomkeert maken en dan, in andere betrekkingen zal op de lange duur eentonigheid zich wel eveneens doen gelden. Ik mag dan ook niet klagen en bedoel alleen maar, dat, wanneer er als deze laatste dagen van mezelf niets hoegenaamd meer uitgaat en daarbij nog de gewaarwording komt me ook door mijn kantoorwerk in een impasse te bevinden, dat er dan, je kunt me geloven, geen zweem van nieuwheid meer over de dingen ligt. Dan is het weer larie met de vrijheid en de voorbereiding. Dan gaat het in een tredmolen het blinde einde tegemoet en heb ik me een paar maal afgevraagd, waarom dit karwei vrijwillig niet wat te verkorten. Een dreigend samentrekken van obsederende gedachten, stemmingen, waaraan ik voor het ogenblik weer veilig voorbij ben, al laat zich een zekere terugslag niet miskennen. Ik ben niet meer lichtbevreemd en daardoor gelukkig, doch nuchter wetend, zonder me nochtans bijzonder ongelukkig te gevoelen. Alleen is thans innerlijk ook alles oud en duf en half versleten en meer dan toeval lijkt me het somwijlen, mijn dagelijkse omgeving hiermede zozeer in overeenstemming te moeten zien. Het bureau, ik schreef het je reeds, is op een vliering ondergebracht en wel zo afdoende, dat er van een kanselarij, zoals men zich die bij ons mag voorstellen, niets waar te nemen valt. Het geheel, drie in elkander lopende lage vertrekken, vlak onder het dak, maakt een armoedige en sombere indruk. Het meubilair - uiterst primitief voor een kantoor - is oud en verwaarloosd. Grote gele atchiefkasten hebben er de overhand. In de eerste kamer, zonder vensters, enkel door een matglazen zolderlantaarn belicht, zit de doctorandus. In zijn lege ogenblikken, die nogal talrijk zijn, heeft hij een vertwijfelde manier om in het bovenlicht te staren en daarbij de gebalde vuist op zijn lessenaar voor zich uit te strekken, die meer zegt dan woorden en hoogst ontmoedigend werkt. Alle perspectief verdwenen, want reddeloos gestrand. Soms strijkt hij zich werktuigelijk over het voorhoofd, drukt om weer tot bezinning te komen, | |
[pagina 53]
| |
zijn monocle vast in het oog en kijkt uitdagend in mijn richting. Want ik heb mij laten verleiden ongenoegen met hem te maken, om een kleinigheid. De spelling van een woord. Hij had ongelijk, maar beriep zich op zijn kaartje met Dr. Phil. en Litterat. en ik van mijn kant kon me niet weerhouden dat als zwendel te signaleren, omdat hij niet afgestudeerd en nog immer doctorandus is. Hij nam het vervaarlijk hoog. Nu spreken we sinds een paar dagen niet meer met elkander en wanneer ik langs hem heen moet, zodat zijn hond begint te kwispelen, dan wijst hij het dier honend en bars terecht. IK voel dan enkel spijt over het gebeurde. Want hoezeer, bij mijn eigen gebrek aan actie, het bij de pakken neerzitten van de ander mij soms hindert en al matigt hij zich die titel ook ten onrechte aan, hij doet er geen sterveling kwaad mee en hem zelfhoudt het in zijn brutale misère op de been. Ik trek me dan schuldbewust, zo spoedig doenlijk in het tweede vertrek terug, dat, halfdonker, op een binnenhof uitkomt en waar ik, tegenover Mr. J. aan het venster zit. De Gezant is met verlofGa naar eind1 en van mijn plaats heb ik in de dienstbodenkamers aan de overkant vierhoog de toebereidselen voor zijn vertrek kunnen gadeslaan. Grote koffers, die te luchten waren gezet, geruite reispakken, die in de plooi werden gestreken. Mevrouw of de dochters, die in lichte zomertoiletten zich voor een ogenblik aan de open ramen vertoonden. Tenslotte de bagage, kant en klaar, met grote markante initialen. De volgende dag waren de tegenoverliggende vensters doods gesloten, de vogels gevlogen. Uit de diepe binnenhof drongen slechts bij vlagen zwakke geluiden door, de zomerzon brandde star op de leien daken en een ademstokkend verlangen naar de zee en de duinen klom in me op. Ook hatelijke afgunst. Toen heb ik me de banneling gevoeld, maar tevens de onmogelijkheid beseft om, zo vereenzaamd, bovendien nog in mijn binnenst op een liefdeloze afweer van mijn medemensen te stuiten. Dat kan ik niet meer verdragen. Dan wordt de sombere vliering werkelijk het allerlaatste, met van het dit de oneindigheid zomaar afstaande, de wereld en het vertrouwde leven ergens ver, en wanneer ik me dan in het derde vertrek begeef, dat een vrij uitzicht over een deinend woud van uitge- | |
[pagina 54]
| |
strekte binnentuinen heeft en op duizelingwekkende hoogte midden tussen de stuwende lichte wolkgevaarten lijkt open te staan, dan, tegenover dat onkenbare vooral, tracht ik de schaarse sprankjes van liefde en genegenheid terug te vinden, omdat me anders in mijn afzondering opnieuw die zinloze angst moet overvallen. Dan voel ik me - tot mijn welzijn - met beide voeten vast in de aarde staan en het concrete, zoals ik je reeds schreef dat te ondervinden, komt tenslotte op hetzelfde neer. De eenheid van het zuiver geestelijke en het meest alledaagse. Eigenaardig ook, dat ik, zij het in tegengestelde orde, dezer dagen een soortgelijke ervaring opdeed. Ditmaal kwam het algemene me met de warmte en innigheid van het bijzondere tegemoet, zonder dat er van mijn kant iets gevergd werd. Tijdens de lectuur in Hebbel, die ik sinds geruime tijd niet meer ter hand genomen had. Tegenwoordig eet ik tussen de middag mijn brood in het bureau en als stom verweer tegen het zwart dreigement van de woedende doctorandus, met wie ik alleen gebleven was, sloeg ik het boek weer open. Tot al lezende een gewone persoonlijke nabijheid merkbaar werd, met kleren en ook handen, ik een paar ogen voelde zien, een stem meende te horen en het, van mens tot mens, een diepe genegenheid in me wakker riep. Iets hoogst merkwaardigs. Met sterke armen werd ik veilig aan mijn eenzaamheid ontheven. Dat is het dan ook, wanneer er op mezelf geen toeverlaat meer bhjft, wat ik bij anderen hoop te vinden, maar tot nu trof ik het enkel in boeken aan en daardoor wellicht wordt ook mijn eenzaamheid verklaard. Ik zou me niet verwonderen, wanneer het achter mijn rug voor onbegrijpelijk werd gehouden, hoe ik hier leef, maar dat berust dan toch op wederkerigheid, want, zelfs met de beste wil, kan ik niet vatten, hoe een bestaan van mensen, als die in mijn onmiddellijke omgeving, op de duur bevrediging schenkt. Ik zal me uit de aard der zaak wel hoeden van deze overtuiging te doen blijken, trouwens niets valt me gemakkelijker dan me naar hun meerderheid te schikken, maar het neemt niet weg, dat ik me ook in dit opzicht nogal teleurgesteld voel. Ik wacht nog dikwijls op dingen, die niet komen, maak onwillekeurig vergelijkingen | |
[pagina 55]
| |
en geloof soms van die autoriteit de lege schijn te doorzien. Vooral van de dames wil het er voorlopig niet bij me in, waaruit die eigenlijk zou moeten bestaan, of, bij hoge gunst aan tafel genodigd, zie ik in verbeelding Hebbel, mijn vriend, haveluizig langs 's heren wegen strompelen, en opblikkend tot de omgeving scheer ik als terugslag, het hele gezelschap, dames en heren, over eenzelfde kam van lekker eten en drinken, van benullige praatjes en levensvreemdheid. Een oppervlakkige vertoning kortom, waartoe een boerenjongen het ook wel zou kunnen brengen. Waarom zou die geen goede oude wijn drinken uit een fraai geslepen glas en daarbij een paar talen tegelijk spreken! Van een diepere beschaving althans, heb ik niet veel gemerkt, tenzij dan dat alles achterbaks zou blijven. Misschien dat ze in meer besloten kring erg diepzinnig zijn. [Maar ik geloof het niet en wel daarom niet, omdat er, wat de mannen betreft, dan toch in hun werk, dat me hier dagelijks onder de ogen komt, een sprankje op moest tintelen. Het is alles dufjes en laag bij de grond, daar het in hoofdzaak om vertalen en insertio's gaat.] Of zouden slechts in gesprekken onderling de staatslieden aan fijn vernuft elkander de loef trachten af te steken en dan - al bespeur ik daar evenmin iets van - dan nam ik gaarne mijn woorden terug. Te meer daar ik me hiermede op gevaarlijk terrein begeven heb. Ik ben nl. bezig uit de school te klappen, heb eigenlijk mijn mondje al lelijk voorbijgepraat, want voor zó onnozel verslijt ik je dan toch niet, dat je niet reeds lang begrepen zou hebben, dat... er niets uit de school te klappen valt. Maar inshemelsnaam, spreek er met geen sterveling over. Want wat hier achter de schermen gebeurt, het enige wat tenslotte voor ons allen iets betekent, de vraag of ze er vandaag of morgen te vuur en te zwaard op los zullen gaan, de beslissing daartoe ligt bij een kleine coterie, bij de Keizer en zijn naaste omgeving en zelfs die enkele machthebbers lijken het meer aan een ingeving van het ogenblik over te laten.Ga naar eind1 Ze zijn zelf niet zeker, het deint heen en weer, hoe zou een vreemde daarover iets te weten komen? Alles bij alles prikkelt mij soms een meerderheid, waarvoor ik geen wezenlijk motief kan vinden, voel ik het als een onna- | |
[pagina 56]
| |
tuurlijke verhouding, die evengoed omgekeerd kan zijn en begrijp vandaaruit de geest, die vroeg of laat weer tot een omwenteling moet voeren. Dan krijg ik zelf last van revolutionaire neigingen en ontwaar in de vliering een hatelijk en tastbaar bewijs van uitdagende geringschating. [Beslist verkeerd is ook zoiets bij zich aan huis te houden. Het leidt tot begripsverwarring. Wie zelf thuis zit weet niet meer dat anderen naar huis willen.] Ambtenaarsgrieven dus of: gekankerd moet er worden. Maar dan pak ik het toch liever weer op een andere manier aan. Dan zeg ik me, dat het oudere mensen zijn, door en door fatsoenlijke luitjes en zo, waarvoor men toch redelijkerwijze respekt dient te hebben. En naar een model-kantoor(inrichting) verlang ik helemaal niet. Wil je geloven, dat ik van de vliering begin te houden, wanneer er zoals thans - ik zit je 's middags laat nog alleen te schrijven - de grootste warmte voorbij is, de ramen alle openstaan en van de stad beneden slechts vage geruchten waar te nemen zijn. Het heeft me moeite gekost dit epistel op touw te zetten. Wat was er toch? Een soort lethargie leek over me gekomen. Ik heb me - als de doctorandus - van iets moeten vrijmaken. Van een halsstarrig op steeds hetzelfde dode punt turen, tot me tenslotte een besluit gesuggereerd werd. Ik lach er thans om. Ik sta er als een vreemde tegenover. Het is me volmaakt onbegrijpelijk. Maar ik schijn aan zekere stemmingen blind onderworpen te zijn. En toch weer niet geheel. Want ik had geen lust tot schrijven en heb het doorgezet en het heeft me weer bevrijd. Ik zou dat ergens voor mezelf willen noteren en bewaren. Ongeveer zo: wanneer je in de put zit doe dan juist hetgeen je het moeilijkst schijnt. Ik loop met het plan een dagboek te beginnen. Ik ben allerhand van zins. Maar van de kamer aan de periferie komt voorlopig nog niets. Want ik zag me reeds in verbeelding daar ergens tegen het vallen van de avond in hemdsmouwen aan het open venster zitten met niets dan open weilanden voor me. Neen, voorlopig liever niet. [Nevens nog een meer uitvoerige beschrijving van de vliering, die ik uit verveling tesamenflanste.] |
|