Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd12. Juli 1905Ik ga hier nogal eens naar de Philharmonie. Ik ben daar voor mijn doen eigenlijk al dikwijls geweest, naar een bundeltje programma's te oordelen, dat me voor enige dagen onder de ogen kwam. Ik had het tevoorschijn gehaald, bezig me rekenschap te geven van wat ik tot nu toe op het gebied der kunst, publieke vermakelijkheden, als anderszins, had ondernomen, mede in verband met je laatste desbetreffende vraag. Zo ongeveer zou het in ambtelijke stijl moeten heten. | |
[pagina 45]
| |
Bij het doorbladeren der programma's trof het me hoe weinig van het gehoorde ik onthouden had. Naar muziek te luisteren heeft voor mij het eigenaardige bezwaar, dat ik er meestal nog aan gans andere dingen bijdenk. Dit is natuurlijk totaal verkeerd. Soms, bijv. met de ‘Unvollendete’ is het me wel gebeurd, dat mijn bijkomstig gemijmer vanzelf uitgeschakeld werd en alleen nog maar de muziek op me inwerkte. Een zeldzaam genot, vooral wanneer er, als bij deze symfonie, de zuiverste sensaties van bos en water bij avond mede gepaard gaan. Een grote invloed oefent natuurlijk de uiterlijke omgeving, de zaal en het publiek, daarop uit en ik kan niet zeggen, dat men in dit opzicht hier erg tegemoetkomend is. In de zaal staan tafeltjes, waaraan meegebrachte boterhammen opgepeuzeld worden, er wordt flink gerookt, men hangt zijn garderobe over de stoelen. Maar dat alles zal wel een gevolg zijn der lage entreeprijzen, waardoor het bezoek erg heterogeen is. Zodra echter het orkest heeft ingezet, wordt het behoorlijk stil en eenmaal aan deze storende kleinigheden gewend, ben ik lange tijd een trouw volgeling der z.g. populaire concerten geweest. Ook al om de stad te leren kennen. Want gedurende de zomer speelt de Philharmonie wekelijks in de meest afgelegen volksbuurten, in de grote brouwerijen, en wel eigenaardig is op die antipodische plekken der periferie ook weer dezelfde gezichten te zien opduiken. Vaste klanten. Ik behoor er niet meer toe, sinds ik achter in de stampvolle zaal bij een gelegenheid kwam te zitten, waar glazen werden omgespoeld. Dit moest zijn voortgang hebben, want de dorst naar bier is hier toch groter dan naar muziek. Of liever, ook de kunstliefhebbers zijn hier erg dorstig. Hoe dan ook, het lijkt me al lang geleden, sinds ik het dubbelbezette orkest hoorde inzetten. Ik verlang weer naar dat ogenblik. Soms, in het donker in bed liggend, verneem ik die volle ruisende klanken, zoals ik me reeds geoefend had ze zuiver van de dikwijls storende omgeving gescheiden te houden. Aanvankelijk sloot ik als sommige anderen, de ogen. Maar dit hielp niet. Dan hoorde ik het gedempte leven in de zaal, het knetteren van een programma, een nauwbedwongen hoes- | |
[pagina 46]
| |
ten, te irriterender. Tot, weer opziende, ik me voorstelde ergens in een duister vertrek bij geopende vensters te liggen, met buiten in het donker een zoele vredige avond. Te liggen rusten; rusten vooral. Dan eindelijk verdween en verstomde de omgeving en bleef alleen nog maar de muziek verneembaar, zo zuiver en van alle bijgedachten bevrijd, als drong ze - terwijl ik met een lichte bevreemding half ontwaakte - vanuit de avondverte tot me door. Dan doemden er ook zachte tinten uit het donker op en namen klankgroeperingen onbestemde plastische vormen aan. Tot zo te luisteren een manier dreigde te worden en ik, een warme avond, in plaats van in het concert, op een station belandde, waar ik naar het af- en aanrijden der grote D-treinen bleef zitten kijken. Met het toneel heb ik een dergelijke ervaring opgedaan, te weten, er geen geregeld bezoeker van te kunnen worden. Toch woonde ik bereids een paar uitstekende opvoeringen bij.Ga naar eind1 Zo Gorky's ‘Nachtasiel’ en de ‘Bieberpelz’ van Hauptmann. Vooral het laatste heeft een zeer verfrissende indruk achtergelaten. Het aaneenrijgen, zonder enige werkelijke tendens, dunkt mij, van levensbeelden. Dan, met een onderbreking van meerdere weken, Ibsens ‘Gespenster’. Eigenaardig. Ondanks - voor jaren - de ontroering tijdens de lezing, ging het geheel aan me voorbij. Spijt van mijn geld. Als gevolg wel daarvan een periode van museumbezoek. De schilderijen moet ik later, van de winter, nog eens kalm aflopen. Kunstschatten. Ongelooflijk, onbetamelijk bijna, zoveel uit den vreemde hier opgehoopt te zien. Namen zouden me te ver voeren. Wanneer ik er weer eens mede begin zal ik het systematisch moeten aanleggen. Me tot èèn, hoogstens tot twee zaaltjes beperken. [Mettertijd hoop ik je er uitvoeriger over te berichten.] Dit korte memorandum diene slechts de indruk weg te nemen, als zou ik hier voortdurend bij de pakken neerzitten, een indruk, die, naar ik vrees, mijn brieven maar al te dikwijls verwekken. Het is waar, een eigenlijk thuis, heb ik hier niet, maar tot nu toe dringt dit gemis slechts sporadisch tot me door. Kleinigheden vooral kunnen me soms op eenmaal zo hevig naar de vroegere intimiteit doen terugverlangen, dat ik | |
[pagina 47]
| |
er door van mijn algemene toestand schrik en er dus ook maar liever niet verder over nadenk. Een soort afstomping, als je wilt. Zo verzeilde ik op een zondagmorgen in het postmuseum, een inrichting, waar alles wat over de hele wereld op posterijen betrekking heeft, bijeengebracht is. Modellen van mailtreinen, een volledige verzameling brievenbestellerspakjes, kortom, een echte Duitse beweging. Geheel onverwacht kwam ik er voor een Hollandse brievenbus te staan, met opschriften in de moedertaal en ik kan je niet zeggen hoe beroerd me dat ijzeren ding voor een ogenblik maakte. In het panopticum, waar ik als enige bezoeker tussen de voltallige keizerlijke familie terecht kwam, die me vanaf een armoedige estrade zonder een zweem van belangstelling aanstaarde, gebeurde me iets dergelijks op tegenovergestelde manier. Mijn ganse verblijf hier scheen ook door niets meer gemotiveerd en ik heb maar overhaast de wijk genomen. De laatste weken, door de overmatige warmte, heb ik van verdere ondernemingen afgezien, maar terugblikkend is er toch een tegoed te boeken. Je merkt, ik tracht actief te blijven en al neigt mijn leventje tot inzinking, ikzelf geef er zo weinig mogelijk aan toe. Van de andere kant ontbreekt me de noodzaak mezelf in dit opzicht enige dwang op te leggen, want als regel ga ik nog immer geheel alleen op stap en kan dus altijd nog rechtsomkeert maken, zodra er geen glans meer over de dingen ligt. In gezelschap is men te dikwijls genoopt nog vol te houden, ook wanneer het reeds lang geen genoegen meer is en kan men sommige dingen ook niet voorslaan, vantevoren wetend er om uitgelachen te worden. Zo ga ik deze avonden nogal eens naar een theater, in de buurt van die grote brug, waarover ik je reeds schreef. Er is daar een ruime koele vestiaire voor aan straat, met rieten stoelen, rode draperieën, palmpotten en een klein buffet, zodat men het zich er enigermate huiselijk maken kan. Eenieder kan er binnen gaan om zijn bekenden af te halen en dat is natuurlijk de bedoeling. Maar ik zorg dan ook maar er tegen het einde der voorstelling te zijn, ga ergens in een hoekje zitten en behoef me ook zelfs in gedachten geen geweld aan te doen om de schijn te redden. Ja, het kan me gebeuren, niet minder ge- | |
[pagina 48]
| |
interesseerd dan de werkelijk wachtenden de stroom der bezoekers te monsteren, als kon er ieder ogenblik ook een goede bekende op mij afkomen. En wordt het dan langzaam leeg, terwijl de grote deuren naar de straat nog openstaan, zelfs dan ondervind ik het, zonder enige rancune, telkens als een bijzonder geslaagd experiment. Niet iets, waarvoor ik veel liefhebbers zou vinden, dat begrijp je wel en als terugslag soms vraag ik me dan ook wel af, of het geoorloofd is zijn verbeelding zo de vrije loop te laten. Overvalt me iets als angst, dat eenmaal mijn verbeelding te sterk en eigenzinnig zou kunnen worden. Maar het positieve, dat er toch tevens uit overblijft, is de zekerheid, desgewild, ook mìjn leven een inhoud als dier anderen te kunnen geven. Wanneer ik slechts wilde, maar zo ver is het voorlopig niet, omdat voor een inrichting de tijd nog niet genaderd is. Hoe vreemd het moge klinken, ik heb er, om zo gewoonweg te leven, de tijd niet voor. Eerst dient er broodnodig iets anders te worden geregeld. Er heerst nog te grote onzekerheid, vooral in mijn eigen denken en daarom ben ik als de dood mijn uiterlijke verschijning te vroeg en ten onrechte te binden. Van de andere kant verheel ik me niet op deze wijze wel eens achter het net te kunnen vissen. Te goeder ure misschien te laat te komen, doordat het leven - wanneer er aan een inrichting begonnen zou kunnen worden - toevallig juist afgelopen was. Noem het speculatie, de meest gewaagde. Naar je wil. Maar voorlopig schijnt er voor mij persoonlijk niet veel beters op te zitten, ja, er waren zelfs ogeblikken, dat, ook van een algemener standpunt, een andere dan deze negatieve houding door niets meer te rechtvaardigen leek. Ik heb het gehad, wanneer ik 's avonds met de doctorandus ergens in de stad had afgesproken, na eerst opzettelijk nog wat te zijn rondgelopen om de zekerheid te hebben, dat hij er reeds zitten zou. Wanneer dan de portier de deur voor me openzwaaide met de ongevraagde bevestiging, dat de ander er al was en deze - terwijl de hond me tegemoet sprong - verachtelijk om mijn telaat komen op tafel sloeg en zich daarbij in zijn grimmigheid toch gewonnen gaf, dan week de laatste terughouding ook in mij. Dan voelde ik het leven in zijn warm- | |
[pagina 49]
| |
ste bedding vloeien, dan was het goed en sterk en ook licht, maar drong het tegelijkertijd tot me door, dat er - even toegankelijk en even veilig - nog iets geheel anders moest bestaan en dat ik, om daarvan de ervaring op te doen, nog diende te wachten om me, langer dan voor die vluchtige momenten, in het zomaar gebodene leven te verzinken. Toch kon er zo geen sprake van wezen, dat daardoor het gewoon alledaagse tot een lege schijn verbleken zou. Het werd bij voortduring door de belofte van dat nieuwe doortinteld en zonder de doctorandus en zijn hond zou dat onbekende volmaakt onzichtbaar blijven. Het valt me moeilijk er hier thans meer van te zeggen, zonder aan de zuiverheid dezer ervaring afbreuk te doen. Wellicht omdat me dit alles zelf zo uiterst eenvoudig lijkt. De zekerheid omtrent het bestaan van dat andere wordt op het eerste gezicht in me gestort, maar nooit anders dan bij de aanblik van het meest concrete. Er zo beredeneerd over schrijvende, kan ik er ook wel gevolgtrekkingen uit maken en daaruit weer nieuwe, zoals door de eerste twee punten ener projectie alle verdere verhoudingen worden vastgelegd. Maar voorlopig verwijl ik nog het liefste in de bevreemding dezer vluchtige momenten, vanwaaruit bezien het ganse leven nog enkel voorbereiding is en het liefste vermijd ik daarom alles, wat maar enigermate geacheveerd is. Waarmede ik weer op mijn punt van uitgang aangekomen ben. In zo ver ook is het me niet onwelkom binnenkort weder alleen te zullen blijven. Ik meen je reeds geschreven te hebben, dat mijn huisgenoot naar Engeland gaat. Ik heb dan een gerede aanleiding eveneens mijn kamertje op te zeggen. Ik voel er wel iets voor om buiten te gaan wonen. Ergens aan de periferie met uitzicht over de landen, om daar nog eens geheel opnieuw te beginnen. In verband met deze plannen heb ik mijn koffer gerevideerd en allerhand oude rommel opgeruimd. Ook omdat ik nu enige nieuwe kleren heb aangeschaft. Een sluitjas bleek onontbeerlijk voor de betrekking. Ook een paar witte overhemden. Toen was er weer plaats tekort en heb ik er nog een kleine coupétas bij moeten kopen. Maar dat alles zal je wel matig interesseren. Meer wellicht het feit, | |
[pagina 50]
| |
dat ik voor de aanschaffing van het geklede pak bij de kleermaker terechtkwam, bij wie ik in het begin gewoond heb. Ik wist nl. niet hoe het aan te leggen om hier ergens krediet te krijgen, tot ik hem tegen het vallen van de avond met zijn kleine fret voor me uit zag gaan. Het maakte een armzalige indruk, die beiden door de dood ener vrouw al even hulpeloos achtergeblevenen, tegen de onverschillige mensenstroom van het feestelijk verlichte centrum te zien opstrompelen. Hoe kil en leeg, hoe liefdeloos vooral, verscheen me dat wereldstadgedoe. Het belette me niet hem de volgende morgen op te zoeken. Hij was minder verwonderd over mijn verschijnen, dan ik wel gedacht had. Eenmaal gehoord, wat ik wilde, begon hij mij onmiddellijk de maat te nemen. Nog wilde ik over de betaling wat in het midden brengen. Hij lette er niet op en mompelde slechts als voor zichzelf: ‘Als de bank, als de bank is hij, zo goed!’ Bijna had hij me nog bewogen reeds dadelijk voor zwarte avonddracht te zorgen. Alles tegen geringe maandelijkse afbetaling. Ik zag er nog vanaf, maar het was toch een grote geruststelling ook dat, zo nodig, te kunnen aanschaffen. Ik vind het een zeer aangename gedachte thans alles goed in orde te hebben. De wrijving met de omgeving wordt daardoor tot een minimum gereduceerd. In mijn coupétas kan desnoods nog iets opgenomen worden, zodat ik - wanneer er iets mocht gebeuren - in staat ben me gemakkelijk te verplaatsen. Ik ben voorbereid en zo had ik het reeds lang moeten inrichten. Tenslotte dus toch een inrichting, zij het dan ook voor een op handen zijnd vertrek. [En waarmede ik weer veilig in de voetstappen mijner medemensen treed. Geen ongunstig voorteken!] |
|