Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd11. Juli 1905Je briefje was voor mij een grote geruststelling. Ik had n.l. het gevoel in mijn vorig schrijven wat te ver te zijn gegaan. Voor jou intussen betekende het slechts ‘werelds gerucht je uit de verte toegewaaid’. Mij was het de terugslag van het grote wereldgedruis, dat me hier bij voortduring omgeeft. Eén ogenblik van vergetelheid, en men stemt uit volle borst dezelfde tonen aan. Men gunt weer recht van meespreken aan het verleden. Het blijkt niet uitgebloeid. Of beter, het heeft nog de kracht om je onverwacht pal op het lijf te rukken en aldus die korte spanne van bezinning te overbruggen, die het van het heden scheidt. Is dat eenmaal gebeurd, dan blijft er niets meer over. Geen verleden en geen toekomst. Dan zet zich die redeloze overtuiging eigenzinnig vast: dat het einde genaderd is en men dienovereenkomstig handelen moet. Ik heb tegen een dergelijke waanvoorstelling te kampen gehad. Ik weet, dat erover te schrijven, reeds gelijkstaat met een toegeven aan de mogelijkheid van deze laatste bewustloze daad. En ik zou er dan ook met geen enkel woord op terugkomen, wanneer je bovendien niet als je mening uitgesproken had, meer nog dan van anderen overtuigd te zijn, dat het mij niet uit mijn banen drijven zou. Zo ongeveer. Je briefje zelf heb ik niet meer ter hand. Maar ik deel die overtuiging niet. Zelfs thans nog, nu mijn innerlijk evenwicht weer enigermate is hersteld, kan ik het gevoel niet van me afzetten, me in groot gevaar bevonden te hebben. In mijn hoofd dreunt nog iets na van een lelijke ruzie, alsof er een ruwe patroon in een vredig huis was binnengedrongen en daar met zijn vuist op tafel had staan bonken, om oude rechten te doen gelden. Voor ditmaal is het me nog gelukt hem eruit te smijten, maar ik moet op mijn hoede blijven. | |
[pagina 40]
| |
Ik ben op mijn hoede en dat te beseffen kan me soms heimelijk doen glimlachen, wanneer het leven, als tegenwoordig het geval, zo gemakkelijk en zonder me erin te willen betrekken, aan me voorbij glijdt. Die gewaarwording, dat de dingen voorbijglijden, wordt plastisch nog versterkt, doordat ik deze laatste weken nogal eens uitgenodigd werd door het jongmens met het pierrotgezicht om tochtjes in de omstreken te maken. Hij houdt er n.l. een eigen automobiel op na en gewoonlijk gaat het dan langs de grote meren, met telkens uit het donker van de bossen een ruim uitzicht over het tintelende water - nog verlevendigd door grote witte raderboten en talrijke blanke zeiltjes - en naar verre bosrijke heuvels in warm zonlicht. Het zijn vrolijke uitstapjes, waaraan ook vrolijke dames deelnemen, want de pierrot leidt een onbekommerd leven. Soms, tegen de schemering, kwamen we aan een afgelegen uitspanning, waar het na de lange stilte van de buitenwegen, opvallend druk was en bij parelende wijn een kostelijk avondmaal gebruikt werd. Gingen we onder het zoele donker van de dennenbossen de stad weer tegemoet, dan lachte ik in stilte. Dan voelde ik een te veel en een tekort, maar wilde niet verder denken. Eenmaal in mijn kamertje, onrustig ingeslapen, duurde het vlotte ritmische bewegen nog, louterde zich het wezenlijk beleefde tot zachte veiliger droomgezichten en bracht te ontwaken de zuivere verheuging me weer een dag verder ongeschonden van dit sombere dreigement te weten. Kortom, ik schijn weer betere streken tegemoet te reizen en ben ook weer aan het lezen geslagen. 's Middags, na kantoor - we zijn tegenwoordig dikwijls reeds om drie uur klaar - begeef ik me naar de Hollandse Vereniging. Bij de grote hitte van thans is me dat gemakkelijker dan naar mijn kamer terug te keren, die een heel eind buiten het centrum ligt. De Vereniging bevindt zich, dicht bij het Gezantschap, midden in de stad. We hebben daar een tweekamerwoning tot onze beschikking, zeer netjes ingericht. Een kleine speelkamer voor aan de straat en achter, met uitzicht op een binnenhof, de ruime conversatiekamer, waar het heerlijk koel is. Ik heb daar wat boeken heen gebracht, kan er een paar Hollandse couranten geregeld inzien en - wel vooral omdat ik er | |
[pagina 41]
| |
tot nu toe overdag nog nooit een sterveling aantrof - begin ik me daar erg huiselijk te gevoelen. Veel meer dan op mijn kamertje. Een gewaarwording van: ‘ziezo, daar is hij weer behouden aangekomen’ wanneer ik, na de huissleutel van een afgesproken plaats tussen twee spijlers van de trapleuning te hebben weggenomen, de kleine lege garderobe betreed en me even later in een der lederen clubstoelen van het halfdonkere achtervertrek nederlaat. De enige, die me somwijlen een bezoek komt brengen is een jonge dienstmeid uit het restaurant beneden. Een soort assepoetser, die uit verveling een praatje begint. En - als om de vergelijking te completeren - af en toe, heel onverhoeds, zo even juist, een grote angorakater, die vol kolenstof, ergens van een donkere vliering schijnt te ontsnappen en, behagelijk snorrend, met eerbiedige strijkages zijn opwachting maakt. Een omgeving dus, bij uitstek geschikt om het grotestadsleven te doen vergeten. Een rust zo doordringend, een overgegeven veiligheid, die me telkens zelf opnieuw verwondert. In een dergelijke stemming las ik er v. Hoffmannstals Kleine Dramen. De dood van Tizian. Ballade des äusseren Lebens. Ik kan je niet zeggen hoe wonderlijk me dit werk heeft aangedaan. Dat is in perfectie die levensatmosfeer benaderd, waarover ik je met enkele onbeholpen woorden mijn eigen ervaring trachtte kenbaar te maken. Ook meende ik nauwe geestverwantschap tussen hem en Boutens te bespeuren en zeer eigenaardig lijkt me, dat beide auteurs ook uiterlijk veel overeenkomst vertonen. Iets voor astrologen. Verder kwam me nog een onaanzienlijk boekje in handen, dat ik ergens voor twintig pfennige kocht. Een geschriftje van Spinoza: over de volmaking van het verstand.Ga naar eind1 Veel heb ik er tot heden niet van begrepen, maar zo klein als het is, belooft het me oneindig meer dan zijn dikke Ethica. Zo zelfs, dat ik het geregeld bij me draag. In de inleiding komt over de begeerte een uitlating voor, die ik in zijn geheel moet overschrijven. ‘Auf den Genuss’ - het is een Duitse vertaling - ‘jedoch folgt tiefe Verstimmung, welche den Geist, wenn auch nicht ganz verstört, so doch in Unordnung bringt und abstumpft.’ Zo eenvoudigweg staat dat daar en wellicht vind je er ook niets bijzonders | |
[pagina 42]
| |
aan. In een traktaatje zou het me ook niet opgevallen zijn, maar het is de bron, die het water louterde. Ik kwam als voor een geheel nieuwe waarheid te staan en wat mij daarin persoonlijk het meeste trof, heb ik ten overvloede onderstreept. Dan iets verder, waar gemotiveerd wordt, waarom hij zijn heil in de wijsbegeerte zoekt, heet het dan nog eens: ‘Ich sah nämlich, dass ich mich in einer sehr gefahrvoller Lage befand...’Ga naar eind1 In de rest van het werkje, dat nauwelijks zestig kleine bladzijden telt, is over dit thema geen verder sprake meer en het kan dan ook niet in mijn bedoeling liggen, het op het niveau van handleidingen voor kamertjeszonde terug te brengen. Maar wàt mij bij deze lezing van die enkele woorden zo trof, was de plotselinge zekerheid: wanneer hìj ervan afweet, bleef geen ander ervan verschoond. En indien hij het zó wist, is het een eeuwige waarheid. Dan is het leven de strijd, die ik aan den lijve meemaak en zolang ik dus maar vecht, behoef ik me niet te schamen. Ook besef ik dan weer zo duidelijk, dat, in mijn bijzonder geval, het socialisme - onverschillig, of het gelijk of ongelijk mag hebben - aan me voorbijgaat. Want rijk of arm geboren, zou het hoofddilemma toch altijd hetzelfde zijn. Je merkt, ik tracht aan het bijzondere een algemene zijde te ontwaren. Die richting moet het uit. Maar daarvoor ben ik voorlopig nog op anderen aangewezen. Op mensen, waarvan ik met zekerheid weet, dat zij het nauwgezet met de waarheid nemen. Want de rest zoekt elkander een rad voor de ogen te draaien. Zo zet ik ook dikwijls in mijn onmiddellijke omgeving de oren open. De doctorandus maakt er zich kort en bondig van af. ‘Geef míj maar liever een broodje met ham.’ Daar behoeft men bij hem niet aan te twijfelen en er is zelfs iets treffends in. Zijn misère lijkt te hard voor zinnelijk gemijmer. En dan, hoe zou hij het onderscheid niet kennen tussen geld voor een vluchtig ogenblik uitgegeven, of aan een veilige avond in een warme kroeg besteed, met een goed glas bier en nog een kluif voor zijn hond. Het is bij hem alles zo doorzichtig. Het vrouwelijke is uit zijn bestaan verdwenen. Het laat zich ook uiterlijk niet meer met zijn persoon verenigen en zo blijft er bij hem ook in dit opzicht al evenmin iets achter de schermen. Zijn leventje is voor mij een opengeslagen boek. Daarbij is hij | |
[pagina 43]
| |
altijd opgeruimd, zodat ik zijn gezelschap telkens weer zoek. Wanneer hij toch op de een of andere manier te helpen was. Maar hij is te eigenzinnig. Wat het geslachtelijke betreft, drijft de pierrot de oprechtheid op een andere spits. Die neemt vooral geen blad voor de mond. Hij houdt er een vrouwspersoon op na, waarmede blijkbaar een geheel programma moet worden afgewerkt. Als een jonge hond dompelt hij zich van de ene lauwe moddersloot in de andere en staat dan nog te kijken: ‘Wat nu?’ Misschien dat hem de lezing van ‘La Bas’Ga naar eind1 te stade zou komen. Maar hij is daar nu eenmaal mede begonnen en wil het niet bij halve maatregelen laten. Was het toevallig iets anders geweest wat hij flink en mannelijk vond, dan zou hij ook daarin allerhand presteren. Er gaat acrobatenkracht van uit en dat, gepaard aan zijn vrijmoedigheid, redt hem in mijn ogen. Daarbij heeft hij een goed karakter en een helder verstand en zo geloof ik beslist, dat hij het nog eenmaal tot iets brengen zal. Pijnlijk was het mij in de aanvang, dat de oude Mr. J. van al die ondubbelzinnige verhalen de getuige moest zijn. Maar het bleek op hem de uitwerking te hebben van een mals regentje op dorre bodem. Voor jaren n.l. heeft hij, wat men zo noemt zijn partij meegeblazen. Tot de trompet een deuk kreeg en hij is gaan trouwen. De doctorandus maakt tegen deze beiden geen slecht figuur. Hij heeft - ik zie het thans duidelijk - iets reins en kinderlijks bewaard, dat echter meestal achter zijn grimmigheid verscholen blijft. Ik zelf heb voorlopig geen reden me als een monstrum te beschouwen, te minder wanneer ik me daarbij op mijn ogen verlaat. Wat men hier zoal aan zedenbederf te zien krijgt, stemt tot nadenken. Een soortgelijk verschijnsel als zich bij de rijkdom voordoet. Een verplaatsen van de grenzen door het aanleggen van een verlengstuk, zodat alwat zich binnen het eerste rayon nog onderscheidde wordt genivelleerd. Een nacht met de Hollander op stap, kwam ik er zo toe in een paar deernen, door ons ter wille van haar terreinkennis op sleeptouw genomen, bijna preutse jongedames te zien. Tegen het einde van de exploratietocht, 's morgens vroeg, ergens in een dicht bezet | |
[pagina 44]
| |
etablissement verzeild, hadden ze ons met onverholen broodnijd op een tafeltje met jongelui opmerkzaam gemaakt, die ook zonder dat onze aandacht niet waren ontgaan. Gepoederde aangezichten, braceletten, verwijfde mimiek. Sindsdien is me in het straatleven ook een en ander opgevallen, waaraan ik die eerste maanden zonder vermoeden voorbijgelopen moet zijn. Een openlijke concurrentie met de veile bruidjes, die hier elkander toch reeds geen voet terrein meer lijken te gunnen. Blijkbaar een toestand, die van overheidswege wordt geduld, hoe ongelooflijk het dan ook schijnt. Een teken van verval, meer dan de brutaalste armoede het kon zijn, het beste weer uit de gezichtskring teruggedrongen. Als terugslag leert men zich over andere kleinigheden minder verwonderen. Vooral in de aanvang kon het me hogelijk interesseren een heer, een deftige meneer, zijn hoed te zien afnemen voor een vrouwspersoon wier uiterlijk ook geen zweem van twijfel meer omtrent haar kostwinning overliet. Waarom ook nìet, denk ik tegenwoordig en verontwaardig me ook niet meer zondagsmorgens, terwijl de kerkklokken luiden, reeds door een extra vlijtige juf te worden geabordeerd. Verduiveld, denk ik dan weer, zijn daar soms bepaalde uren voor vastgezet, als voor haarkammen of voor een bittertje! Neen, zo ver zijn we gelukkig dan toch nog niet. In gedachten glimlachend, had ik bijna mijn hoed afgenomen voor een statige matrone, die mijn gemijmer te raden scheen en met een vriendelijk hoofdknikje bevestigde. |
|