Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd10. Juni 1905Weet jìj wat atmosfeer is, levens-atmosfeer? Somwijlen meen ik het zo duidelijk te voelen. Vooral nu er de laatste avonden zo'n verslappende warmte over de stad bezonken is. De grote huizenblokken stralen dan de overdag geabsorbeerde hitte langzaam uit; de geluiden klinken traag en gedempt; overal in het donker staan deuren en vensters open; de straten zijn van een lauwe damp vervuld. Wie het maar enigszins doen kan, gaat naar buiten. Naar de grote meren in de omgeving, om er op terrassen aan het water van de koelte te genieten. Ik heb dat ook reeds een paar maal gedaan, maar het naar huis komen in de overvolle, verstikkend hete treinen, bederft tenslotte de stemming weer. Daarom geef ik er maar de voorkeur aan rustig in de stad te blijven, die als uitgestorven is, zodat men in de anders zo drukke restauraties overal plaats vindt en op zijn wenken wordt bediend. Mijn enige zorg is dan niet al te warm te worden en zo bracht ik nogal eens een avond met de doctorandus door, die ergens in de studentenbuurten zijn eethuis heeft. Hij houdt er een hond op na, het enige wezen, waarom hij nog iets schijnt te geven en waardoor hij, nog meer dan het toch al in zijn aard ligt, met vreemde mensen ongenoegen heeft. Honden zijn hier n.l. niet in tel; ze worden slechts bij uitzondering in publieke gelegenheden toegelaten en van uit de stad gaan is voor de doctorandus zo vanzelf geen sprake. Daarom ook weet ik hem gewoonlijk te vinden en het enige wat mij bij deze samen- | |
[pagina 36]
| |
komsten hindert, is, dat ik hem bij gebreke aan beter gezelschap, uit verveling, in zijn eenzaamheid opzoek. Hij voelt dit natuurlijk ook wel en, om mijn goede wil te tonen, heb ik de Hollander, met wie ik samenwoon, een paar maal medegebracht. Kort geleden hebben we nog zo'n zitting gehad. Een smoorhete zaterdagavond. Het lukte niet bijzonder, want de beide anderen kunnen elkander niet zetten, maar onverwacht brak er toch weer die fijne stemming door, waarin al mijn verlangens op wondere wijze gestild lijken. Besef van levensvolheid, zonder er zelf aan deel te nemen. Geluk van weemoed niet meer te onderscheiden. We zaten in een overdekte veranda voor aan straat. Het was al laat geworden. De restauratie achter ons, waarvan alle deuren en vensters openstonden, was leeg. In het donker buiten gingen telkens trams voorbij, dicht bezet met mensen, die nog uit de omstreken terugkwamen. Werd het een ogenblik stil, dan voelde ik de nacht zich over de verstarring der huizenstad zoel uitbreiden, tot waar het landschap zacht en alom open lag, met trage heuvelingen van donkere bossen aan het donkere water. Dan klonken de geruchten van de straat weer op, was - van verre gedragen - een koeltje de lichte veranda binnengekeerd en bleef nog slechts de herinnering aan een geluk, dat niet volmaakter zijn kon en toch in zichzelf teloorging, als het ruisend breken van de zee. Het is iets onuitsprekelijks, wat me in zulke vluchtige ogenblikken overkomt. Dat doordringende besef van hoogste levensvolheid, zonder het in werkelijkheid tot iets, hoegenaamd, te hebben gebracht. Dat laatste behoeft dan ook niet, maar juist door die redeloze overtuiging, dat uiterlijk gebeuren nooit tot iets waardevollers zal vermogen op te voeren wordt deze gelukkige ervaring door een even onuitsprekelijke droefgeestigheid begeleid. Of juister wellicht: het samengaan van geluk en weemoed is de diepere grond der onuitsprekelijkheid van dat gevoel. Van die woordeloze zekerheid tevens, dat er van het leven in hoogste zin geen praktijk als zodanig meer bestaat, zodat men, om in deze zeldzame stemmingen consequent te blijven, aan zijn werelds bestaan alleen nog maar een einde zou kunnen maken. | |
[pagina 37]
| |
Al schrijvende is het me gebeurd van het ene uiterste tot het andere te vervallen. Van levens-atmosfeer tot zelfmoordoverweging. Wil het als terugslag van de dagelijkse praktijk verontschuldigen. Want ik ben nog steeds maar al te zeer van stemmingen afhankelijk. De uiterlijke dingen gaan monotoon, schier zonder indruk achter te laten, aan mij voorbij, en toch voel ik me geweldig heen en weer geslingerd. Zodat ik de noodzakelijkheid onderkend heb, je voortaan van mijn leventje op een geheel andere wijze te berichten. Veel korter dan tot nu toe, zuiver innerlijk, hoogstens met wat kleuren of even aanduiding van plastiek. Als sommige kubistische schilderijen. Misschien, dat ik het een volgende maal eens zo probeer, maar een zeer concreet geval moet ik toch nog met een enkel woord vermelden. Mijn kasboekje is weg. Door de nachtelijke onderzoekingstochten met mijn huisgenoot, waren er reeds onevenredige posten in voorgekomen, tot een mistroostige regenavond de uitgave bracht, die ik niet meer als alle voorafgaande naar waarheid heb willen boeken. [Ik had er desnoods wel een omschrijving voor kunnen vinden. (Maar vijf gulden voor foei - foei lijkt me een te wrange grap.)] Ik heb, toen ik 's morgens thuis kwam, mijn kasboekje in de tuin van het ziekenhuis gesmeten. Het was een impulsieve beweging. Ik voelde mezelf tot stervens toe ellendig. De aanblik van die vale kamer, met een slapend kind achter een schot in de hoek, wilde niet wijken. Toch bespeurde ik geen berouw. Ik moet er mee breken, maar zolang het mijn weg nog kruist, zal ik er nimmer een luchtig avontuur van kunnen maken en in zover ben ik nog blij, dat het niet in koelen bloede is geschied. Want mijn adem stokte, toen ik die vrouw op me zag afkomen. Ze kwam opdoemen uit het verleden, dat aller-onverhoeds weer de hand op me legde. Ze was bleek en mager, afgeleefd niettegenstaande haar jeugd, lelijk met vochtige donkere ogen. Donker gekleed, deed ze me in niets haar beroep vermoeden. Was het haar moeder-zijn, dat de zonde als een nachtmerrie uit de grond deed oprijzen? Voelde ik bij ingeving, hoe het haar uit dagelijkse afstomping nog eenmaal met een even fel begeren op de regenstraten had gedreven? Uit donkerste onbewust- | |
[pagina 38]
| |
heid werden we elkander tegemoet gevoerd en niets van wat bereid stond, werd er onaangetast gelaten. Een slachting, een... Maar het lijkt onbetamelijk daar verder over uit te weiden. Trouwens, honden op straat geven in hijgende vrijmoedigheid hetzelfde dartele bedrijf ten beste. Die olijke rakkers, die verstandelijk het dichtst bij de mensheid heten te staan! Wat ik maar zeggen wou, ook met de beste wil, kan ik daar voorlopig nog geen verschoonbare vorm voor uitdenken. Ook in het huwelijk niet. Ik moet er helemaal van afzien, het komen te vergeten, of er midden in springen om te sidderen en te branden en daarna, met de hand voor de ogen, als voor iets afschuwelijks wegvluchten. Ik kan me niet uit de verte koesteren aan die hitte. Het is geen eigen wijsheid, die ik hier debiteer. Je kunt het in Hebbel naslaan. ‘In die Hölle des Lebens kommt nur der hohe Adel der Menschheit. Die Anderen stehen davor und wärmen sich.’ Zo ongeveer. Ik las het toevallig enige dagen later en dacht, dat het meer dan toeval was. Waarmede ik mezelf niet tot de adelstand wil verheffen. [Intussen, mocht je het ontmoeten, leg er dan een vouwtje bij (Dickens' Captain Cuttle).Ga naar eind1] Citaten en nog eens citaten, maar ik ben toch wat dankbaar, weer te kunnen lezen. Want binnenkort zal ik alleen in het pension, waar nooit gekookt wordt, moeten achterblijven. De Hollander gaat naar Engeland om zich verder in zijn vak te perfectioneren. Die omgeving daar, dat klapperen met deuren in de nacht, heeft er ook het hare toe bijgedragen mij uit mijn voegen te rukken. Ik zal er dan ook wel weer de langste tijd gewoond hebben. Hoe rustig, bijna geestelijk, heb ik hier die eerste maanden geleefd. Ik weet nog, hoe er een ochtend in de lentezon een klein meisje voor me uitliep. Ik zag de bijna doorschijnende geledingen van haar fijne handje aan de zwakke tere pols en nog nimmer waren van het scheppingswerk mij de schoonheid en de gedachte zo zuiver verbonden geopenbaard. Daarbij die koestering door het voorjaar. Ik voelde me gelukkig. Er was niets meer, dat ik miste. Onthouding leek mij in deze levensstaat even vanzelfsprekend om gewoon verder te kunnen le- | |
[pagina 39]
| |
ven als mijn ademtocht. Het enige, wat ik in mijn armoede niet kon prijsgeven. Wel waren het heldere streken, waar mijn scheepje henen dreef. Het ligt weer wrak geslagen. Hopen we op betere tijden. |
|