Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd9. Juni 1905De gestalten hebben zich zo langzaamaan gegroepeerd. Ook mij is mijn vaste plaats aangewezen en somwijlen doet het geheel me aan een schaakspel denken. De kastelen zie ik op de achtergrond. Zij vertegenwoordigen voor mij die ontzaggelijke rijkdom, waarover ik je al eens schreef en waartegen iemand als de gezant, die er naar onze begrippen toch al heel warm inzit, zich zwaar gehandicapt moet voelen. Zo'n hevige rijkaard is toevallig onze consul-generaal hier.Ga naar eind1 Het is een Duitser, een jood van geboorte, die zich tot een der machtigste mijnbezitters heeft weten op te werken. Hij heeft in de stad een prachtig eigen huis, dat wel iets op het paleis der Koningin-Moeder lijkt, alleen nog groter. 's Zomers woont hij op zijn enorm landgoed in een lustverblijf, waar de hoogste adel bij hem te gast komt. Zijn vele geld verschafte hem ook toegang tot het hof en hij behoort zelfs tot de intiemen van de Keizer. Ik vermeld dit enigszins uitvoerig om even uit te doen komen, wat er met mammon hier al zo te bereiken valt. En ook om nog eens extra voelbaar te maken, hoe schameltjes een flink Hollands fortuin daartegen afsteekt. Eigenaardig in casu is bovendien, dat de arme rijkaard - onze ge- | |
[pagina 31]
| |
zant - maatschappelijk de meerdere van de croesus is, hetgeen, uit de aard der zaak, aan die verhouding van weerskanten een vreemde bijsmaak geeft. Hoort men nu nog van de attaché met het pierrot-gezicht, dat, naar Amerikaanse opvatting, de consul-generaal er weer slecht voorstaat, omdat hij b.v. geen groot stoomjacht houden kan, dan vallen voor die stumper ook weer de grenzen weg. Wat ik maar zeggen wou is, dat de sterke positie der kastelen ook op mij haar uitwerking niet gemist heeft, zodat ik alleen nog maar het relatieve van rijkdom zie en me er soms in ernst ongerust over begin te maken, of onze gezant het eigenlijk wel goed doen kan. In hem, een lange slanke figuur, met lichtgrauwe ogen en een grijs puntbaardje, zie ik bij voorkeur het type van de raadsheer. Ik kan me hem dan ook moeilijk anders voorstellen dan aan een bureau-ministre gezeten. Zijn liefste bezigheid is het schrijven van lange brieven, terwijl het gaan en komen van vorstelijke personages zijn voortdurende aandacht heeft. Hij schrijft ontzaggelijk veel. Kort na mijn aankomst viel mij de eer te beurt te zijnen huize - de familie bewoont een, zeggen we, veertienkameretage onder onze vliering - te mogen dejeuneren, om aan mevrouw en de dochters voorgesteld te worden. Dit is nu al weer enige maanden geleden en ik ben er sindsdien niet meer geweest. Ik had ook daar onder het embarras van mijn grauw colbertje te lijden, schoot tot nauwbedwongen spot van het bedienend personeel in eetmanieren tekort, en gaf dus zelf aanleiding te over om als het piepjonge kuiken ontvangen te worden. Voor beide partijen een even pijnlijk experiment, waarvan me de noodzakelijkheid ontging. De ganse familie echter was vriendelijk en tegemoetkomend. Men deed vooral zijn best me op mijn gemak te stellen, hetgeen ik tenslotte dan ook wezenlijk was en de hoofdindruk, die ik van dat bezwaarlijk bezoek heb medegenomen, is die van een hecht en gelukkig gezinsleven. Wat ik er overigens aan rijkdom zag, gegalonneerde knechts, prachtige woonvertrekken, de equipage, die kwam voorgereden, het leek mij niet minder noodwendig tot deze mensen te behoren, dan het zwarte pak, dat een kelner zich verplicht te dragen. Bedenkt men nu nog, dat deze z.g. bevoorrechte | |
[pagina 32]
| |
stervelingen de hen omringende weelde al even vanzelfsprekend vinden, daaraan dus geen grond tot groter tevredenheid meer kunnen ontlenen, dan blijft er alleen een zeker gezond bien-être over. Maar dat zullen ook veel armer lui wel in gelijke mate deelachtig worden en ik ben ervan overtuigd, dat - toevallig een paar maatschappelijke treden lager geboren - die gezant met vrouw en kinderen weer een tevreden werkmansgezin zou hebben vertegenwoordigd, zoals ik er hier zo vaak reeds gelegenheid had gade te slaan. De pionnen n.l. worden hier beter onderhouden dan bij ons. Zo deed het me in de aanvang nogal eens vreemd aan een heer, met een dop en een boordje aan, zomaar midden op de trottoir te zien zitten. Tot het een straatmaker bleek te zijn. Ook zondags gaat de werkende stand hier opvallend netjes gekleed en al wil ik daarmede over de toestanden op het platteland geen oordeel uitspreken, in de stad schijnt welvaart te heersen. Daarvan heb ik me op mijn eenzame tochten door de arbeidsbuurten kunnen overtuigen. Armoede zal zonder twijfel ook wel worden geleden, maar niet als toestand zonder overgang naast, in barre tegenstelling met verfijnde weelde. Het teken van verval. Afzichtelijke armoede ener ganse kaste. Men krijgt eerder de indruk, dat hier een volk wordt ‘gehouden’ en verzorgd als het goede ros op stal en wanneer men dan nog hoort van ouderdomspensioenen, ongevallenverzekering, woningvoorschriften, dan wordt het soms onbegrijpelijk, wat het socialisme nog verder wil. Het lijkt alles reeds in optima forma geregeld en als beginneling, bezig hier zijn leventje in te richten, heb ik tijdens mijn eenzame zittingen de gewone werkman maar al te dikwijls benijd. ‘Blijf wie je bent’ had ik dan waarschuwend willen roepen. ‘Laat je niet in met deze geschoolde vorm der ontevredenheid. Doe liever eerst de nodige levenservaring op en leer dat rijkdom slechts betekent, zijn behoeften aan zijn middelen ondergeschikt te maken.’ Maar dan komen er dagen, dat ik de dingen anders zie. Ogenschijnlijk kleinigheden. De opgang ‘alleen voor heerschappen’, waarover ik je al eens schreef en die mijn bloed nog immer aan het koken brengt. Of, onverwacht, een soldaat, die | |
[pagina 33]
| |
alleronderdanigst te groeten staat. En wat verder. Ja waarlijk, de meerdere, die achteloos door hem heen kijkend, voorbij wandelt, zonder ook met een enkele beweging die slaafse groet te beantwoorden. Toen ik dat voor de eerste maal meemaakte, trof me zo'n sprakeloze verontwaardiging, dat ik bijna een voorbijganger aan de mouw getrokken had. ‘Heb je het gezien?’ ‘Heb je dat, verdomme gezien.’ Een schandelijk voorval, waarvoor ik getuigen diende te zoeken en al heb ik mij daar nu sinds lang aan gewend, het blijft een smet, een rotte plek. Een tartende slag in het aangezicht, die enkel maar door een zweepstriem bloedig gepareerd kon worden. Wat helpt zo betere huisvesting en goede kleding. Dat hebben in een bordeel de pensionaires ook. En ook de ‘patron’ spreekt als in sommige oorlogsbeschouwingen over ‘mensenmateriaal’. Ja, dan kan ik de gedachte niet van me afzetten, dat er achter die zorg voor het volk nog een geheel andere bedoeling zit. Revolutie dus, nog voor het te laat is! Je merkt, ik zwerf nogal tussen uitersten, maar dat komt wellicht omdat, nu mijn uiterlijk leventje zich zo'n beetje geregeld heeft, ook mijn geest er op uit is om, zoveel mogelijk, klaarheid te schaffen. Zich een uitweg door allerhand oude rommel te banen, waartoe, vrees ik, ook weldra mijn radicale neigingen, het elan van ‘Rouge et noir’ zullen behoren, na de kennismaking met Thiers' geschiedenis der Franse omwenteling. Tien delen, fraai geïllustreerd, die mij tenslotte in plaats van dat werk over logica in handen kwamen. Welk een logica van bloedige gezindheid. Ik heb er de helft niet van gelezen, maar toch meer dan genoeg om snel rechtsomkeer te maken. Thans leef ik in afwachting. Mijn lichaam sluimert nog immer, maar in mijn hersenen is er soms een hevige spanning. Als ware ik een in het eindspel vooruitgeschoven pion, die voorlopig niet van zijn plaats komt, omdat er zich nog te veel tegenstrijdig denken op samentrekt. Maar er hangt iets in de lucht, dat merk ik wel. Waar ik nu woon, lijkt het me weer niet voor lange duur. Een soort pension onder leiding van een Saksische matrone. Er zijn daar andere wansjes, die overdag slapen om pas tegen donker het huis te verlaten. Maar dan worden zo ook erg be- | |
[pagina 34]
| |
drijvig en de ganse nacht hoort men er de deuren klapperen. Ik heb er een bescheiden achterkamertje met uitzicht in de tuin van een groot ziekenhuis. Bijna iedere morgen wordt daar een begrafenisstoet geformeerd. De Hollander woont voor aan straat in een zeer behagelijk appartement. Als zoon van een groot-industrieel kan hij het veel beter doen dan ik. Om zijn vak grondig te leren, werkt hij als gewoon arbeider in fabrieken en gaat er 's morgens in zijn blauwe wambuis al vroeg op uit. 's Avonds eten we dan samen in een wat duurder gelegenheid dan ik gewend was, tot het voor hem weer heel gauw bedtijd wordt. Zo zien we elkander betrekkelijk weinig en blijven er voor gemeenschappelijke ondernemingen alleen de zaterdagavond en de zondag over. Maar 's zondags is hij meestal ergens uitgenodigd en het enige waartoe we voorlopig kwamen, was in het nachtleven hier een blik te slaan. Maar daartoe leent zich dan ook de zaterdag bij uitstek! Het is een heel bijzondere beweging. Een obsederende gedachte om niet naar bed te gaan. Een soort waanzin om van de nacht een dag te maken, zodat het tegen morgengrauwen nog drukker in de hoofdstraten is dan overdag. Van twaalf uur af rijden er weer aparte nachtomnibussen; het tramverkeer gaat verder met nieuw personeel; in de concerthuizen komen verse muzikanten aangerukt. Zo bestaan er hier een paar cafés, die de laatste jaren ook nog geen uur gesloten zijn geweest. Waartoe dit alles? Men noemt het wereldstad-leven en legt er in bonte affiches met voorliefde de nadruk op. Ook een verschijnsel dat te denken geeft, die zucht om toch vooral een metropool te willen zijn. Eigenaardig, hoe ik in de eerste tijd van mijn verblijf, nog vastgeroest in de goede oude degelijkheid, aan die bruisende zee voorbijgeleefd ben. Ik waardeer het er als een onpartijdig toeschouwer mede kennis te hebben kunnen maken. Maar het was alweer een kwestie van piasters en in mijn kasboekje komen dan ook enkele onevenredige posten voor, zodat ik de laatste avonden weer kalmpjes met de doctorandus doorbracht. Maar genoeg voor heden. Het loopt tegen middernacht. Ik heb dit briefje nog eens over moeten schrijven, omdat het door | |
[pagina 35]
| |
verbeteringen haast onleesbaar was. Ik stond op het punt om het te verscheuren, maar bedacht toen weer... Allemaal omstandigheden, die op een gebrek aan innerlijk evenwicht duiden. Ik laat het leven aan me voorbijgaan, maar er is een geresigneerde binnenstilte, die me niet bevalt. Geresigneerd, zonder nochtans zelf te weten waartoe. Zo voel ik me na de korte opwekking door het voorjaar. En dat is dan ook wellicht het enige, wat ik te melden had. |
|