Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
voor alles, in gedachten een handdruk, dat je tijd gevonden hebt mijn moeder een paar maal op te zoeken. Ik vernam het pas voor enkele dagen van haar en kan je niet zeggen, hoe goed het me gedaan heeft. Ik voelde me op eenmaal in hare tegenwoordigheid verplaatst, en wel zo ontstellend duidelijk, dat het besef tegenover haar in veel tekort geschoten te zijn, helaas tegelijkertijd in me wakker werd. Maar ondanks dat, hoe weldoend is zo'n innige atmosfeer, die ook de grootste afstanden met trillende warmte lijkt te doordringen. Je zult nu ook wel weten, dat het haar gelukt is mijn kabinetje te verhuren. Iemand van mijn leeftijd, ook op een kantoor, zodat zij overdag geen last heeft. Ik hoop maar, dat zij het voor de rest met hem kan vinden. Hij van zijn kant zal wel grote ogen opzetten, wanneer hij merkt hoe er voor hem gezorgd wordt. Hoe dan ook, haar stemming was beduidend opgewekter, hetgeen er niet weinig toe bijdroeg mij door de beroerde dagen heen te helpen, die thans weer achter me liggen. Daarom ook, houd het mij ten goede, wil ik er voorlopig niets van weten de depressies, waarover in een vorig briefje met een enkel woord sprake, als noodwendige fasen onzer bedenkwijze te aanvaarden. Een soort voorbereiding, het ware zuurdesem om tot een smakelijker dagelijks brood te geraken. Alle respect voor je rijpere ervaring. Maar jij liever dan ik en ik stond van je uitlatingen nogal benullig te kijken. Intussen ben ik toch maar eens naar de Koninklijke Bibliotheek gegaan en heb getracht daar dat werk over logica te krijgen. De koninklijke hier is een grootse instelling. De catalogus - geen kartotheek - alleen vult meerdere zalen en van dadelijk boeken meenemen is dan ook geen sprake. Na legitimatie moest er een formulier omtrent het verlangde worden ingevuld en toen ik na een paar dagen terugkwam, bleek het werk in andere handen. Niet veel succes dus, maar, om je de waarheid te zeggen, was ik er niet rouwig om. Het zonnige voorjaarsweer met een zweem van groen - een kinderzoentje aan een dor gelaat - had me slechts node ook maar die weinige ogenblikken aan een omgeving van enkel boeken doen afstaan. En van lezen was er, zelfs zonder de overhaaste aftocht uit mijn kamertje, waarschijnlijk toch niets gekomen. | |
[pagina 28]
| |
Sinds lange tijd voelde ik me weer met mijn lot verzoend. Ik verlangde niet meer terug, want het heden was van een onuitsprekelijke bekoring vervuld. Hetzelfde onuitsprekelijke, dat vroeger een scheiding tussen mij en mijn omgeving wierp, wanneer ik soms in een plotselinge opwelling toenadering had gezocht. Dan schaamde ik mij reeds bij voorbaat, in het besef voor deze drang naar genegenheid geen woorden te zullen vinden, doch thans kon ik er mij zonder voorbehoud aan overgeven, omdat er niemand meer was, die naar een verklaring vroeg. Ik behoefde mij generlei dwang aan te doen, want zelfs al had wat er in mij omging een bepaalde vorm aangenomen, wie zou er hier belang instellen? En waarom mij daartoe de moeite gegeven, waar het ongekende liefdegevoel, dat mij doorstroomde, meer zeide dan alle woorden het ooit vermochten. Deze zeldzame liefdemomenten, niet de verschrikkingen, dunken mij dan ook de voorboden van een beter leven. Geloof me intussen, dat ik zelfs daar niet aan dacht. Ik liet de dagen aan me voorbijgaan en leefde, als tijdens mijn korte oponthoud in dat hotel, in een atmosfeer van gelukkig dromen. Het enige wat me immer meer hinderde was, in mijn woning, een weeë, soms bijna onpasselijk makende reuk. Nauw merkbaar en toch, bij vlagen, alles doordringend. Ik weet het aan de warmte en een slachter in de buurt. Het was reeds zo onnatuurlijk warm, dat ik, niettegenstaande het geraas op straat, bij open venster sliep. Tot laat in de nacht een hete jeuking mij koortsachtig ontwaken deed. Ik dacht ziek geworden te zijn. Dat mijn begeerte, na maandenlange sluimering, in opstand kwam. Toen, nog doodstil liggende, voelde ik het schichtig krieuwen aan mijn polsen, wist ik op eenmaal in het donker en sprong vol afschuw uit het bed. De rest zal je vermoedelijk al geraden hebben. Ik stak mijn kaars aan en - om met de doctorandus te spreken - als een korporaal met zijn manschappen trokken de opgeschrikte wanzen over de lakens naar hun kwartieren terug. Op de sofa, waar ik de rest van de nacht trachtte door te brengen, was het niet minder onrustig en, ik schaam me niet om het te bekennen, ik kwam ertoe me zielsongelukkig te gevoelen. | |
[pagina 29]
| |
Toch schijnt het niet bijzonder veel om het lijf te hebben. De kleermaker tenminste nam het al heel wijsgerig op. ‘Ach zo,’ antwoordde hij de volgende morgen op mijn zenuwachtig beklag, ‘u bedoelt die kleine rode beestjes!’ Maar er zou onmiddellijk een zuiveraar komen. En toen ik, na nog een dergelijke nacht, probeerde wat van de vooruitbetaalde huurpenningen te redden, staarde hij met me zijn lege ogen hulpeloos aan, tot het hem te binnen schoot, dat de hoofdzaak in het leven was, gezond op de borst te zijn. ‘En dat is u’ verklaarde hij nog met nadruk. Daarmede was de aangelegenheid voor hem afgedaan en ben ik zelf, met opoffering van enige kontanten, daar maar hals over kop weggegaan. Wil je geloven, dat ik die smerige oude kerel in zijn luizenboel vervloekt heb? Het betekent alles niets, vooral niet in zo'n grote stad. Ik weet het wel. Ook op het kantoor heeft men mij danig uitgelachen. Maar als kind krijg je een schoon hemdje aan en wordt je properheid geleerd. Dat kon ik in mijn donkere ellende daar op dat kamertje maar niet vergeten. Ik dacht er telkens weer aan, tot me vanzelf de tranen in de ogen drongen. Zo verlaten als toen ben ik nog nooit geweest. Die maanden, die ik nu al bijna zonder een woord te spreken, hier 's avonds rondgezworven heb en dan nog zo'n allerlaatste verwaarlozing. Weer als kind heb ik me gevoeld en ben aan dat bed geknield. Ik had er een recht op zo te doen. Er bleef me niets anders meer over en ik heb de sterke Vader in mijn nabijheid gehad. Thans woon ik met een Hollander samen, die ik voor enige tijd in de Vereniging heb leren kennen. Hoe goed alweer, dat ik mij aan dat soort gezelligheid niet onttrokken heb, al moet men de bedoeling dezer wekelijkse samenkomsten gewoonlijk voor de daad houden. De stad lijkt me te groot voor een dergelijke beweging en brengt ook het euvel met zich der heterogene elementen. Maar het hoofddoel is liefdadigheid en daarmede worden de arme landgenoten hier zeer gebaat. Bij gelegenheid hoop ik nog wel eens terug te komen op deze nuttige instelling, waarvan Mr. J. de stichter is. Voor heden genoeg. [Dit briefje is enigszins anders uitgevallen, dan het mijn plan was.] Een ding nog. Geloof toch vooral niet, dat ik mij opzet- | |
[pagina 30]
| |
telijk of hovaardig aan omgang met mensen zou onttrekken. Integendeel, al wat mij maar enigermate tegemoet wil komen, vindt in mij nog immer de welgezinde aanvanger bereid. Maar geen beminnelijke oppervlakkigheid, daar bedank ik voor. Buiten mijn betrekking meen ik nog een recht op waarheid te hebben. Vind ik die niet, dan blijf ik voorlopig nog maar liever alleen. In dit opzicht wint de doctorandus het nog van iedereen, die ik tot nu toe hier ontmoette. Maar zijn oprechtheid heeft een donkere keerzijde en dan, van mijn kant is er iets leugenachtigs in deze omgang. Zijn gezelschap zoeken bij gebreke aan beter. Vandaar dat ik hem de laatste tijd weer minder zie. Alles bij alles schijn ik ook hier weer voor een beschouwelijke afzondering bestemd. |
|