Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd6. Mei 1905‘Mann soll über die Brücke und baut sich ein Haus darauf.’ Zo ongeveer staat het ergens losweg tussen de dagboek-aantekeningen van Hebbel. Dus het leven voorbereiding, niet iets om er zich in te vestigen. Beweging en nog eens beweging. Die losse aantekeningen, dikwijls zonder verband met wat voorafging of wat volgt, zijn bij deze schrijver buitengewoon treffend. Tenminste ik ondervind het zo.Ga naar eind1 Als een dringende waarschuwing om vooral niet in platte gewoonte te verstarren, zodat men onwillekeurig even van het boek opziet om na te gaan, of het soms al zo ver is. Maar ditmaal had ik me niets te verwijten. Van vestigen geen sprake, ja, van een brug in de hier bedoelde figuurlijke zin al evenmin een spoor. De laatste vaste grond lijkt me onder de voeten weggezonken, mijn persoonlijkheid ten enenmale uitgewist. Het is stil en donker binnen me geworden, misschien wel omdat ik zoveel alleen ben, maar als terugslag op die donkere binnenstilte voel ik de vibrerende harteslag van het mij zo | |
[pagina 20]
| |
dicht omringende leven dan ook te heviger. Vooral nu de avonden zachter en lichter beginnen te worden, kan ik er maar niet genoeg van krijgen rond te flaneren. Ik verlaat gewoonlijk pas tegen de schemering het huis, waar het op de trap al donker is en loop langs omwegen het centrum tegemoet. In de zoele onwezenlijke atmosfeer blinken reeds hier en daar de lichten op, die zich in de verte tot guirlandes verenigen, als werd vandaar de ganse stad in illuminatie gezet. Schier ongemerkt is dan het donker gevallen en lokt het mij uit die stillere buitenwijken weer naar de overvolle winkelstraten terug. Daar in de felle verlichting der hoge booglampen, het flonkerend schijnsel der prachtige winkels, het schitterend wisselen der elektrische reklames, laat ik mij willoos opnemen door de stuwende mensenvloed. Het ononderbroken geratel der talloze voertuigen verstomt mijn denken, tenslotte gebeurt alleen nog maar dat vlottende van licht doordrenkte buitenleven. Het gaat verder, ook zonder mij, tot - hongerig en vermoeid - ik ergens opzij van het gewoel weer tot bezinning keer. Nog dikwijls voert mijn weg zo naar dat water, waar tussen de donkere huizen de treinen kijkspelachtig af- en aanrijden en voel ik mij op vreemde wijze van mezelf gescheiden, als liep ik nog immer door de feestelijke straten. Dan tuur ik naar het in licht verzonken stadsbeeld en kan het gebeuren, dat ik mezelf naderen zie. Mezelf als een vreemdeling tussen vreemden, met wie ik door niets en niemand meer verbonden ben. Zo is het me ook reeds overkomen, dat ik, 's middags op de sofa ingedommeld, enkel ontwaakte door de herinnering aan dat rusteloze wereldleven, nog zonder dat het besef ener eigen persoonlijkheid zich daarbij gelden deed. Voor een ondeelbaar ogenblik heeft het dan de schijn als ware men tot een objektief begrip der dingen geraakt, maar gewoonlijk lijkt het toch meer op een nachtmerrie. Een armzalig gevoel niet meer hier of daar te behoren. Een uitgestorven leegte, waarover ik je al eens schreef. Nog onlangs, gedachteloos aan mijn woningdeur voorbijgelopen, kwam ik in de stille vliering van het trappehuis te staan en overviel mij daar een zinloze angst. Misschien ook dat dit alles slechts aanduidingen van naderen- | |
[pagina 21]
| |
de veranderingen zijn. Kort voor mijn vertrek had ik daarginds iets dergelijks. Ik was op een troosteloze avond in de uiterste buitenwijken verdoold, waar het tenslotte nog enkel maar door stukken land in aanbouw en langs blinde schuttingen ging. Een striemende regen sloeg me in het gelaat en terwijl ik in het duister tegen de storm worstelde, stond het op eenmaal in me vast: dat dit het einde beduidde! Twee dagen later kwam onverhoeds het aanbod en nog geen week later zat ik in de trein. Zou dus wel degelijk in sommige felle momenten, het geestelijk oog de grenzen van het tijdelijke overzien? Hoe dit ook moge wezen, ik ben ertoe gekomen wat minder kieskeurig in het maken van nieuwe bekenden te zijn. De leegte werd te tastbaar en zo passeer ik de laatste tijd nogal eens een avond in het gezelschap van een Hollander hier. Dezelfde, die tegen het eind van mijn laatste briefje in dat restaurant nog een glas bier kwam meedrinken. Het is een mislukte doctorandus in de letteren, die - na allerhand wederwaardigheden in de halve wereld - tenslotte bij ons op de vliering belandde en daar nu, zonder vaste aanstelling, op uurloon de tijd de loef tracht af te steken met het samenstellen van alfabetische registers. Het is een kunstenaar in het maken van uren en voor de rest een barse sinjeur, die door het leven niet minder bars bejegend lijkt. Het zou me te ver voeren op zijn verleden in bijzonderheden in te gaan, maar de hoofdindruk, die men door zijn verhalen krijgt, is dat hij nooit iemand anders dan zichzelf kwaad berokkend heeft. Thans neemt hij het standpunt in, dat rijke lui verplicht zijn hem van hun overvloed te helpen, zonder dat hij daarvoor dankbaar behoeft te zijn. Als vanzelfsprekend weigeren de rijkaards deze mening, laat staan dan hun overvloed, met hem te delen en noemen hem zelfs een onbeschaamde bedelaar. Zeker is, dat hij van de betaling op het kantoor niet leven kan en daarom in zijn vrije tijd nog lessen tracht te geven. Maar daartoe moet hij twee kamers bewonen, want dames in een slaapkabinet te ontvangen, krenkt - hij loopt tegen de vijftig - zijn pudeur. Dit jaagt hem weer op hogere kosten en, waar leerlingen zich zo goed als niet meer aanmelden, draait hij dus in de vicieuze cirkel. | |
[pagina 22]
| |
Ik kan niet zeggen, dat het bijzonder opwekkend gezelschap voor me is, zo'n uit de banen gerukt leven, dat daarbij toch de kracht mist zich van het verleden af te wenden. Daarin zijn wij, dunkt mij, vrijwel antipoden. Hij, enkel nog opfleurend door wat er vroeger eens was. Ik verlangend uitziend naar iets nieuws, dat in mij een sprankje geestdrift zal vermogen te ontsteken. Maar waar ik mij nog het meeste over verwonder, is dat een dergelijk type nu juist mijn weg weer kruisen moest. [(Ik sluit hier nog een beschrijving van het kantoor bij in, die ik uit verveling tesamenflanste. Bij nader inzien lijkt het me nu toch wel nodig, dat je mijn dagelijkse omgeving hier enigermate leert kennen, vooral waar ik van mijn kant zo precies weet waartussen je je beweegt. Misschien ook begrijp je daardoor beter, dat het somwijlen met mij een beetje grauw in grauw is). Hoe dit zij, wil mij ten goede houden, wanneer mijn briefje wat al te bedrukt en ietwat verwond is uitgevallen. Schrijf zelf eens spoedig beter.] |
|