Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
mensen, met wie ik hier te doen heb. Meer zeggend wellicht dan menige uitvoerige beschrijving. De eerste dag na mijn aankomst - een zondag - kwam Mr. J. in het hotel dejeuneren om me daarna een en ander van de stad te laten zien. Om te beginnen zou hij me de weg naar het kantoor wijzen. Toen we er voorbij kwamen - het lag geen vijf minuten van het hotel in een grauwe zandstenen straat van enkel drie- en vier verdiepingen hoge huizen - nam Mr. J. zijn grote hoed voor een der bovenvensters af en, zijn voorbeeld volgend, ontwaarde ik in de tweede verdieping een ganse familie voor de ramen. De gezant met vrouw en kinderen.Ga naar eind1 Het was blijkbaar zo afgesproken en als eerste kennismaking met mijn persoontje bedoeld. Ik kan niet zeggen, dat ik het bijzonder fijngevoelig of zinrijk vond. Het deed me denken aan paarden, die, alvorens verkocht te worden, eerst even hun beste beentje voor moeten zetten. Het gaf me al dadelijk een minder hoge dunk van die mensen daarboven. Maar ik had de stille voldoening door mijn uiterlijke verschijning hun opzet vrijwel te niet te doen. Want ongeacht de strenge vorst bewoog ik me - bij gebrek aan een winterpaletot - in een luchtig zomerjasje en zo ging benulligheid aan benulligheid teloor. De rol, die, tijdens de ganse vertoning, mij toebedeeld scheen, was die van het erbarmelijk kleine tegenover de voldragen grootheid. Iets als de moedereend, die het jong uit de schaal ziet treden en die eerste indruk is dan ook voor mijn verdere verhouding kenschetsend gebleven. Met dien verstande, dat het goedmoedige van de oude eend hier ook niet ontbreekt. Het zijn inderdaad beste mensen, zoals ik je nog later dikwijls hoop te doen blijken. Na een wandeling door een uitgestrekt bospark midden in de stad,Ga naar eind2 dat met marmerbeelden en -groepen meer dan overladen was (Mr. J. dweepte met het Wagner-standbeeld en probeerde daar zelfs een aria in te zetten) ging het op bezoek bij de Legatieraad.Ga naar eind3 Daar ontdooide ik ook in figuurlijke zin. Van het begin tot het einde niets dan ongedwongenheid. Geen zweem van gekunstelde vormen. Een gevoel als had men - het jeugdige echtpaar en hun dochtertje - al sinds enige jaren op mijn komst gewacht. Maar dit scheen toch weer deer- | |
[pagina 14]
| |
lijk overdreven. Er was van het gezantschap nog een attaché op bezoek, een jongmens met een typisch Pierrot-gezicht en somwijlen klonken de stemmen, zag ik het hele arrangement dezer nieuwe omgeving met het af- en aanlopen van gegalonneerde knechts, bijna toneelmatig. Voor muizenissen, voor kleinbenepen zelfbeklag was hier geen plaats meer. Het leven had met kwistige hand gegeven en de gelukkige ontvangers leken zich daarvan bij voortduring bewust. In de heldere winterzon, die binnen de rijk bemeubelde woning viel, kwam er om die goedgeklede opgewekte mensen een atmosfeer van vlottende beweging, waartegen mijn reeds danig verstarde innerlijk geen stand vermocht te houden. Voor het eerst sinds mijn vertrek viel die benauwing van mij af een steen tussen de stenen te zijn geworden en het enige wat nog remmend op mijn stemming werkte, was dat ik er in een grauw colbertje zat. Ik vreesde voor onbeleefd te zullen worden gehouden. Maar het feit niets anders te bezitten scheen voor de buitenwereld toch minder onaannemelijk dan ik zelf vermoedde. Want bij het heengaan, terwijl in de garderobe de huisheer ons eigenhandig behulpzaam was, zeide deze bij het aanreiken van mijn zomerdracht: Welaan, ik was al bang, dat u ook nog zonder overjas gekomen was! Alles bij alles, hier het tegendeel van voorzichtig op een afstandje te worden gadegeslagen en vooral in die eerste zo moeitevolle dagen van mijn verblijf, werd mij van deze zijde een hartelijke tegemoetkoming en zelfs gastvrijheid betoond, waarmede ik soms meer dan verlegen was. Ook geldelijke steun, maar dit beperkte zich gelukkig slechts tot één enkel geval. De opwekking van dit bezoek deed mij wat minder mistroostig een eenzame zondagavond tegemoet gaan, zoals ik er thans hier reeds een ganse reeks achter me heb. Van de zaterdag op de maandag kan het me gebeuren, dat ik, behalve met een kelner, geen stom woord spreek, zodat ik af en toe mijn keel maar eens schraap of er nog geluid in zit. Wel is het eigenaardig, dat het met het vinden van kennissen hier nog steeds niet vlotten wil. Of eigenlijk heel begrijpelijk. In zo'n haastige wereldstad schijnt iedereen al in een bepaald kringetje te le- | |
[pagina 15]
| |
ven en men kan zich daar op straat zo maar niet aan vasthaken. En van heel dichtbij zie ik meer de kringetjes dan de mensen. Ook is het een andere landsaard, zodat men het om te beginnen meer bij de landgenoten zou willen zoeken. Nu is hier wel een Hollandse vereniging, maar dat lijkt me meer een plattelandssocietietsbeweging, waar trouwens buiten de donderdagavond geen sterveling komt.Ga naar eind1 Maar al ware dat alles ook anders, dan zou ik met het maken van nieuwe bekenden toch erg voorzichtig zijn, omdat dit zo'n verstrekkende, ja dikwijls beslissende invloed hebben kan. En dat hangt weer met iets anders samen, waarmede ik voor ditmaal besluiten wil. In mijn afzondering had ik volop gelegenheid mij met het verleden ‘onledig’ te houden. Ik heb er mij, als een kind aan moeders rok, aan vastgeklampt. Ik bemerkte wel, dat het op mijn verlangen niet meer reageerde, maar durfde evenmin toe te geven, dat het voorbij en afgestorven was. Ik heb zelfs nog getracht er mijn uiterlijk leven naar in te richten. Zag ik een eethuis, dat met een kroeg daarginds gelijkenis had, ik ging er binnen. En zo ook met allerhand kleinigheden. Het heeft natuurlijk niet gebaat, maakte me in mijn eigen ogen veeleer belachelijk. Ik begrijp dit alles wel, maar wat me daarbij ontgaat, is hoe ik er thans toe kom mijn vroeger leven als in zich zelf verteerd, volmaakt uitgebloeid te zien. Als een afgesloten eenheid, zodat ik weer geheel opnieuw zou moeten beginnen. Een gewaarwording ongeveer, als ware mijn tegenwoordig bestaan een leegstaande kamer, waaraan het eerste beste meubelstuk dus een eigen fysionomie zou geven. Vandaar mijn reserve in het maken van nieuwe kennissen, die zich trouwens niet opdoen. Voor het overige lijkt het me een obsederende gedachte, waartegen ik me dien in te zetten, ook al omdat zij niet juist kan zijn. Het leven toch ontwikkelt zich geleidelijk en vertoont dan ook, in de loop der jaren, als een boom geledingen. Vanwaar dan die plotselinge breuk? En hoe, wanneer het verleden ook nog die laatste korte spanne van bezinning binnen zich betrekt. Dan moet verder leven zichzelf weerspreken. Maar het loopt weer tegen middernacht [en zo kort voor het | |
[pagina 16]
| |
slapen gaan zal ik hier maar liever niet over uitwijden], zodat ik voor ditmaal liever eindig. |
|