| |
| |
| |
IX
Eduard had een paar straffe maanden achter zich. Met het vochtige najaarsweer had hij felle steken in zijn stijve been gekregen. Aanvankelijk had hij er weinig aandacht aan geschonken, en zelfs toen zijn knie dik begon te worden, was hij er nog een paar dagen mede rond gestrompeld. Tot hij een avond op de donkere vliering bijna in een gezakt was, zoo'n vurige pijn had zich na het trappen klimmen in het voos kloppende been gevreten. Den volgenden morgen kon hij het vliering-kamertje niet verlaten en lag hij, met zijn ontbijt onaangeroerd op een stoel voor het bed, in koortsige spanning op de komst van den dokter te wachten. Deze, een slordig vrijgezel, met een jongensachtig lorgnetje scheef op zijn roode neus, bleef uit het dakraampje turen terwijl Eduard de hem gestelde vragen half onwillig beantwoordde. Toen boog de ander zich donker en met een zuur-zwoele nastank van cigarettenkwalm over den zieke, sloeg het dekbed op en vatte het kwaad meedoogenloos bij den wortel.
‘De oude geschiedenis’ zeide hij, norsch-vriendelijk, op den rand van het weder toegeslagen bed plaatsnemend, en terwijl hij Eduard den pols voelde. ‘Zijn die potloodkrabbels van U?’ Eduard knikte dof-toestemmend. Hij kon zijn schrik en teleurstelling niet bemeesteren, dat de schier vergeten ziekte
| |
| |
na zoo vele jaren nog ongenezen bleek en oorzaak weer van andere kwalen werd. Hij geloofde zich reeds voor weken lang bedlegerig en eerst na het luchtig geruststellend spreken van den ander, die met zijn vettige hoed in den nek, nog eens naar de schetsjes keek, vond hij zijne zelfbeheersching terug. ‘In hoogstens drie, vier dagen zit U weder in het kantoor’ bevestigde de dokter nog eens voor het heengaan ‘maar dan beginnen we met de nabehandeling’.
In de heldere leegte van het nuchtere vlieringhokje, bleef Eduard een oogenblik bewegingloos. Verduiveld, daar had hij niet meer op gerekend. Nu goed, het moest dan maar. Geluk bij een ongeluk, dat de dokter op zoo kiesche wijze aan zijn wel zichtbare armoede tegemoet gekomen was.
Buiten het dure spreekuur om mocht Eduard na het avondeten bij hem in de cliniek komen. Daar had Eduard kennis met de beruchte stalen bougies gemaakt en tijdens het binnenvoeren van het eerste gladde pookje het bewustzijn verloren. Dit beteekende niet veel, want hij lag achterover op een kil-lederen onderzoekingsbank. Weer bijgekomen trachtte hij dapper te schijnen en vermocht dan ook tijdens de verdere behandeling den goedmoedigen dokter op diens nieuwsgierige vragen benepen te antwoorden. Eduard liet zich te gewilliger uithooren, omdat hij hier hoegenaamd niets
| |
| |
te verbergen had. Hij merkte, dat de ander al even zeer vereenzaamd was en kwam door de spottende uitlatingen van den zonderlìngen vrijgezel gaandeweg tot de overtuiging dat alle kwalen, die het menschdom erfelijk teisteren in de beide geslachtsziekten, gonoroe en syphilis, hun oorsprong vonden. Dit stond ontwijfelbaar voor hem vast. En al besefte hij ook, dat het bestaan dezer venerische ziekten opnieuw om eene verklaring vroeg, al wist hij, dat levende wezens de verwekkers er van waren, zoodat men zich ten slotte toch weer in algemeene bespiegelingen over den aanvang van al wat was verdiepen kon. Eduard verdiepte zich niet verder en zeide: ‘Ziet hier de geesel der natuur voor geilheid’. Dit gold hem als verklaring en bevredigde. Waar nog gevoel voor zonde braak ligt, is straf begrijpelijk. En Eduard was het slechts om iets begrijpelijks te doen.
Hij kon er niet buiten, nu hij zijn leventje opnieuw begon in te richten. Want dat hij opnieuw beginnen moest, dat voelde hij wel. Er bleef wanhopig veel leege ruimte te geef. Ongeloofelijk scheen, toen hij weer als gewoon sterveling zijn eenzamen avond-rondgang deed, dat de gevreesde bezoeken aan de half-donkere cliniek, een gemis bleken. Hem was het, hoe bezwaarlijk dan ook, toch een gestadige afleiding geweest. Hij miste de ruwe goedhartigheid van den dokter, die in zijn
| |
| |
potloodkrabbels belang gesteld en er enkelen van aan een schilder had gestuurd. Eduard had er niets meer van gehoord.
Ja, zijn ziekte had hem nog éénmaal met het leven in aanraking gebracht. Nu was het weer stil en leeg. Aan Paula had hij door de zorgen om zijn lichaam weinig meer gedacht. Hij hoorde dat het met haar op een bijna schandaal voor het stadje was uitgeloopen. Een kamerheer der keizerin. Een groot succes voor Peter. Tweemaal had hij haar vluchtig teruggezien. De eerste keer in een automobiel, verzonken in donzig bont, naast haar het scherp afgeleefde profiel van den gretigen oude in een half-donkere hoek teruggezakt. Dan nog eens in de komedie tijdens de pauze. De trap opgaande tegen het lauw-roezig gedrang kwam zij even voor hem te staan. Hij herkende haar enkel in de oogen. Haar gezicht was door blanketsel liederlijk verminkt, de geverfde lippen vertrokken tot een onzeker lachen. Geen woord met haar. Het was immers voorbij.
In de stille avondkamer had hij haar briefje gevonden. Kom, kom toch, lokte het uit de onbeholpen regels. Met een zweem van zoet parfum doemde hare zoo zeer vertrouwde aanwezigheid ongrijpbaar om hem om. Haar ademen, haar oogenschijn, haar klankvol lachen, alles wat jong en vluchtig aan haar was doordrong in zuiverste bekoring den weemoedigen avondval en een bittere tweestrijd had
| |
| |
hem nog eenmaal aan het venster gevoerd. Zijn verstand had overwonnen en het schrijnend verlangen onderkend. Want dat gold slechts het verleden. Zijn verlangen gold slechts de levende warmte van dat fijn-bestoven verleden en weder met haar samen te komen moest grievende teleurstelling zijn. Het verleden leefde met een warm kloppend hart en hij kon er aan denken zonder weemoed.
Dat maakte zijn eenzaamheid zoo beloftevol en bewegelijk, dat herinnering immer meer aan leven zelf nabij kwam. Dat herinnering dieper en dieper in de zwarte schat van flonkerend verleden groef. Hoe vloden thans de dagen. Hij leefde nauwelijks meer. De ochtend was als koele smaak van vruchten, de dag een kleurig-doorzichtig hokje met enkele donkere bewegingen, dan kwam de vredig-bezonken avond. Even van het boek op te zien en die blanke verwachting nog te ontmoeten. Vredig en vol zachte stemming werd zijn leven. Als zwakke weerschijn van den gouden avondval tegen het groezelig donker van de bosschen. Geen krenkend menschgeluid viel er meer binnen. Verwachting deinde niet meer naar lokkende levensvolheid als in die gloedvolle middagkamer zijner kinderjaren. Verwachting was in bittere zekerheid van het zwakke lichten, dat in de schemere verte over het smalle boschpad doorbrak. Als met een schok het lezen
| |
| |
te onderbreken en zich opgevoerd te weten tot die stillende overtuiging van op den goeden weg te zijn.
Ook in zijn uiterlijk leventje was schier geen opstand meer. Als straf voor zijn vrijmoedig beklag, was Eduard naar een eenzame uithoek van het bouwvallige kantoor verbannen. Er was daar ergens een verwaarloosd archief in orde te brengen. Referendaris Kruiswijck had Eduard handewrijvend met diens overplaatsing in kennis gesteld en hem toen hoogst persoonlijk naar de kelderkamers geleid. Hunne voetstappen klonken hol op door de kille half donkere gangen. Een muffe gevangenislucht steeg uit het vochtige sous-terrain. Daar in een schemerig vertrek met voor smerige vensters zware tralies, leunden in wurm-stekige regalen beschimmelde portefeuilles aan de grauwe wanden. Onder een der ramen stond een oude keukentafel, voor de lange potkachel een troosteloos houten bank. Stoelen waren er niet. De schrik sloeg Eduard om het hart, maar toen Kruiswijck een waggelende gaspit had ontstoken en hem met nauw bedwongen spot in het nieuwe werk begon in te leiden, verhelderde zich zijn diep-verslagen kijken en voelde hij zich geprikkeld het met deze schier mensch-onwaardige omgeving dapper op te nemen.
Hij deed Kruiswijck buigzaam en dankend uitgeleide en ontdekte na zijn eenzame rondgang door de als in somber sterfhuis afgedekte vertrekken ach- | |
| |
ter een vergeten deur opzij van den trappenkoker, een helder binnenpleintje. Met de handen in de zakken bleef hij er een wijle toeven. Gerucht uit het stadje sloeg er bij vlagen neer. Het regenwater in een groote groene ton weerkaatste zwak de lucht. Zijn vlieringkamer aan het grachtje was nu leeg en hij stond hier. Het kon wel overal zijn, maar die hem liefhad was toch ook ergens. Het was niet gelukt hem te vernederen. Wel stond hij hier onverklaarbaar eenzaam, maar voelde zich toch wonderstillend met zijn afzondering verzoend. Het was slechts een proeftijd en dan volgde het heerlijk wederzien. Terwijl hij nog even naar het vlokkig brokje hemel opzag, leek het als trof hem van daar een bemoedigende blik. Buiten de menschen om werd er angstvallig op hem gelet en de vroegere vertwijfelde strijd was dus niet zonder noodzaak gevoerd.
Zoo begon deze beproeving gansch anders dan zij hem was toebedacht en ook het verdere verloop bestendigde zich als onverhoopte winst. Eduard verzonk in eenzaamheid als in een donzen peluw en wroeging om verzuim van leven kende hij niet. Leven was misschien als goede muziek bedoeld, maar zoodra een iegelijk op zijn eigen houdje oorverscheurende rauwe geluiden begon af te blazen, was het dan niet voegelijker zelf te zwijgen, of beter nog zich de ooren toe te stoppen. Leven is denken
| |
| |
en voor Eduard bestond de oefening in het hanteeren der gedachten. Het was als een lenig degenspel. Hij speelde de sterksten afwisselend tegen elkander uit en liet ten slotte hunne onverdraagzaamheid als een onpartijdig toeschouwer over zich vergaan. Ook wist hij van het mindere en het meerdere. Wanneer hij zich minnetjes in wellust verzonken wist en uit zijn heet begeeren schaamtelooze voorstellingen verrezen, riep hij de zuiverende herinnering aan het lichte buiten te hulp. In de straffe wisselwerking dezer tegenstrijdigheden werd het frissche weidsche immer lichter en wijder en ging het vleeschelijk verlangen steeds dieper en donkerder te gronde. Wat aanvankelijk fel-bewuste wil geleek, was in het tegendeel, slaafsche verworpenheid, verkeerd en in den liefdevollen aanblik van het landschap doemde reeds een zweem van het begrijpelijke op. Soms was de enkele voorstelling van een open venster aan zee bij machte zijn onrust te verdrijven. Andere tijden laaide de dompe kamp tusschen licht en donker tot schel kijven op en ging hij ach en wee steunend door de sombere kelders. Dan was het eenige wat hem in deze laagste vertwijfeling overbleef de onschendbaarheid der wet, die zich in de marmertafelen zijner blanke eenzaamheid op straffe van bloedige zelfkastijding en des doods had ingegrifd. Gelukkig ook maar, dat Eduard sneller dan zijn meeste
| |
| |
medemenschen had geleefd, want anders ware hem het plechtanker dezer late eerzaamheid toch nog verloren gegaan.
Want er kan niet gezegd worden dat Eduard eerbaar leefde. Hij zondigde geestelijk nog iederen nieuwen dag. Geestelijk behoorde het gansche compendium der zinnelijkheid tot zijne ervaring. Alleen, hij wist bij ingeving, dat waar de heete zonde, in brutaalste hoon van doelmatigheid der geslachten, pas haar afgrijzelijk leven hels wordt aangeblazen, dat daar zijn ziekelijk verlangen voor de praktijk terugdeinsde. Dit was de drempel der oneindigheid, die hij tijdens het leven niet durfde te overschrijden. Dit was naar buiten als naar binnen dezelfde grens. Van beide zijden stuitte hij eindelijk op den dood.
Laat ons niet afdwalen, want het is reeds donker genoeg. Schier ongeloofelijk moge het schijnen, dat de verzonkene nog de sterke hand des vaders werd waardig geacht. In de verslagenheid der nachtelijke huurkamer kon hij niet gelooven aan de bemoedigende woorden. In stijgende ontroering las hij het korte briefje telkens weer. Zijn hart klopte als een warm pas geboren diertje. Uw schetsen hebben in hooge mate mijn belangstelling... Zij getuigen onmiskenbaar van talent... Dienstwillig Uw... Vervloekt en gevierendeeld. De groote van den Berg. Gewoon dienstwillig Uw en talent!
| |
| |
... Nog waren de oogenblikken overvloedig, dat Eduard zich trachtte te ontrukken aan de draconisch-strenge stilte, die hij zelf over zijn leventje bezworen en bezegeld had. Dan was hij niet bij machte te gelooven, dat de kilte zijner afzondering en de onbuigzaamheid der wetten, die zijn kantig bestaan regeerden uit bewustloos eigen verlangen waren voortgesproten. Dan leefde hij in stroeve onmin met zich zelve en gaf een vreemd soort heilige te zien. Niets waardevols leek dan uit zijn gevoelige bepeinzingen te zijn overgebleven. Slechts bitterheid om zijne te zichtbare mislukking als mensch vervulde hem nog en één enkele schuchter warm-nieuwsgierige oogopslag van het meisje op straat, deed de zoo achteloos prijs gegeven vrijheid wanhopig onbereikbaar schijnen. Waartoe zich zoo vermetel in eenzaamheid te ontlijven.
Maar vooral die avonden, wanneer het stadje in tierende feestroes als een schril belicht kamp van wilden in de zwarte nacht woest openstond, voelde Eduard zich noodeloos ongelukkig en verlaten. Overdag hield hij zich sterk. De dichte vlaggentooi, die de smalle straten van de binnenkom in kleurige schaduw hield en zelfs de loszinnige muziek der uitheemsche draaiorgels, verwekte slechts stemming van een huiselijk feestje, waarmede hij, desgewild verder niets te maken had. De algemeene vroolijkheid deed zijn hart goed en dankbaar aanvaardde
| |
| |
hij den vrijen morgen voor een wandeling naar buiten. 's Middags reeds voelde hij zich onzeker. De onvertogen herrie dreunde na de eenzaamheid van het koffiedrinken tergend op. Ook was het te duidelijk waarom het eigenlijk ging. Hij begaf zich zuur-zoetsappig in het kermisgedrang. Hij zocht bewust de aanraking van het vrouwelijke, liet zich gewillig met zaagsel overstrooien, werd lomphandtastelijk en stond aldra smadelijk teruggedrongen ergens in een uithoek, verhit en smerig. Maar dat vernederde hem niet meer en was er ook niets wezenlijks bereikt, hij wist de zinlooze vreugde dezer ongebreidelde menigte in zich ontstoken en begaf zich in gewetenlooze overgave aan den lokkenden avond op weg naar huis. Dan wachtte hem, na een koortsig slaapje, de tergend eenzame mislukking. Wat hij kon krijgen wilde hij niet. Na eindeloos dolen en na het laatst-dragelijke nog te hebben versmaad, begon het gretig-onderworpen toelonken van haastige halfwas dienstmeisjes met stijve vlechtjes. Tot hij ergens op een straathoek stand hield en vroeg of zijn begeeren dan wezenlijk zoo armzalig was. Want armzaliger kon het niet, al kwam hij ook spoedig weder gaaf tot inkeer en tot rust. Zoodra hij begeeren zich belachelijk zag maken voelde hij zich pas sterk. Ergens buiten voor een bierkroeg, in een gemakkelijke stoel terzijde van het heete gewoel, vroeg hij zich nogmaals af:
| |
| |
‘Wat was voor hem dan wel het zinnelijke?’ Waarom zich zoo bek-af te draven, het bleef toch immers onbereikbaar.
Misschien dien middag, toen hij in den regen kamers had gezocht. Een meid, een vrouw, keek bij het opengooien van de deur onwillig tot de kamer-verhuurster op. Ze had, nog slaap-dronken, met haar gezicht in de bloote armen, op tafel gelegen. Haar jakje stond open aan de volle hals. De gordijnen van de wanordelijke middagkamer hingen nog strak omlaag en in het zwakke licht was het pas-verlaten bed als een tweede warm lijf. Nimmer meer had Eduard het ware onwezen der zinnelijkheid zuiverder aangevoeld. Hier gold het slechts een koortsig najagen van fantomen en er zijn leven op te grondvesten moest jammerlijke mislukking worden. Ei, ei, dat vleeschelijk begeeren ten slotte niets dan een platte vergissing bleek, trof Eduard telkens met stillender bevrediging. Dat men de vraag van goed en kwaad desnoods terzijde kon laten. Dat zoo beschouwd geilheid zelfs verdienste van beweging had, zij het dan in verkeerde richting.
Toch liet het verkeerde verlangen zich zoo maar niet met enkele woorden tot zwijgen brengen. Nog immer kwamen er ochtenden, dat Eduard met koelbloedig slechte voornemens opstond. Ondanks zich zelf wilde hij dan weder bewustzijn brengen in het diepst-bewustelooze. Wilde hij het flopje zien, rui- | |
| |
ken en proeven. Daarvoor meende hij nog eenmaal alles op het spel te mogen zetten en hij verfoeide zijn leeg-eenzame gebondenheid.
Maar hoe laf was hij in zulke zinloos-woeste vlagen tevens, hoe angstig om zich zelf toch nog ten val te moeten brengen.
Gebeurde het zoo, dat bij het uitgaan van het kantoor referendaris Kruiswijck Eduard achter op kwam, hem familjaar op de schouder klopte en gewoon-weg naast hem verder wandelde, dan leek het schier ondoenlijk huichelarij van ware eerbied te schiften. Het was dan ook een bijzondere onderscheiding. Kruiswijck zou zich met geen der andere surnumerairs zoo openlijk op straat vertoonen en Eduard wist wel, dat hij dit aan zijn goed-verzorgde kleedij te danken had. Tijdens zoo'n ontmoeting leefde Eduard enkel de momenten. Hij had nog een doordringend besef van maatschappelijk groot en klein en gedroeg zich bij ingeving tot in de fijnste schakeeringen juist zoo als Kruiswijck dit verwachtte. En gebeurde het dan, dat voor den deftigen ingang van het hotel ‘de twee Leeuwen’ de referendaris zijn ondergeschikte in den arm greep en zonder op diens verlegen tegenwerpingen acht te slaan, hem mede naar binnen nam in de matbelichte hal met de mollige tapijten en het gladde palmengroen, dan bleef er geen zweem van gedwongenheid meer in Eduard's wezen. Of vriend,
| |
| |
of vijand, wanneer hij er toe kon besluiten diens gast te zijn, was het eenerlei en paste slechts goede luim. Ook voelde hij zich wonderwel op zijn gemak in deze weelderige omgeving, dacht aan zijn vliering-hokje en de broodjes met geldersche worst, die thans in zijn zitkamer pittig op hem wachtten en liet zich minzaam in de garderobe behulpzaam zijn. Eenmaal aan tafel waardeerde hij het kleine voorval als welkome onderbreking van veel eentonigheid en betrapte zich op een gevoel van dankbaarheid voor Kruiswijck, die daardoor ook een andere werd. Want uit zulke momenten moest verleden als toekomst behoedzaam worden uitgezift en dan eerst hield te leven vederlicht tegen den stroom van het tijdelijke stand...
Kruiswijck vroeg wat van wijn. Eduard merkte zich uit duizelende verten terug gesneld. Hij bedankte onderdanig. Reeds zonder wijn voelde hij zich lichtelijk verhit. Thans heette de groote kunst om tijdig te remmen. Want zijn zelf was louter ongebonden vreugde zonder een zweem van schuldbesef en dat wilde hij nog niet. Zijn zelf was ongevoelig, en toch diep en weidsch en helder. Hij kende zich niet meer en was toch met zijn zelf evenzeer vertrouwd als met het zachte gelaten buiten. Ja, hij moest zich geweld aandoen om niet luidkeels te lachen. Naarmate deze aanvechting sterker werd, voelde hij zich weder gewoon worden.
| |
| |
Hij sprak in gematigd-opgewekten toon met Kruiswijck. Ze zaten in de kleine achter-zaal met uitzicht op de Staten-vijver. Ze zaten in een donkere hoek, misschien wel opzettelijk omdat Kruiswijck Eduard bij zich had. Het kwam er niet op aan. Kruiswijck bleek op eenmaal slecht geluimd, Eduard dacht aan Paula. Jammer, dat hij met haar nooit eens iets dergelijks ondernomen had. In half donker van de statig-geplooide fluweelen over-gordijnen werd er het zware damast met de ranke bloem-versiering, het scherpe kristal en het blanke tafelzilver te dieper van een feestelijken gloed doortinteld. Telkenstrokken schaduwen van wolk-gevaarten over het kleuriglichte buiten met het water en terwijl de visch werd opgediend bleef het ronde zaaltje onheilspellend donker, zoodat Kruiswijck met bedreigingen tegen het slechte weder zijn ergenis lucht kon geven. ‘Weet je wel, Verkoren’ vroeg hij daarna weder opgeruimd ‘dat we hier in de slaapkamer van wijlen prins Alfred zitten te dejeuneeren?’ Om Kruiswijck aan het vertellen te krijgen loog Eduard niets te weten. Van de slaapkamer kwam het van zelf op bedenkelijke aardigheden. Eduard lachte veel en en overmoedig en toen Kruiswijck hem weder jijen jouwde en gezondheid toedronk, had hij bijna ‘oom’ tegen hem gezegd. Eduard verviel te licht in grove uitersten, het zorgelooze middag-uurtje leek te bedriegelijk op de onbeschroomdheid zijner
| |
| |
kinderjaren en dan, was Kruiswijck niet de laatste, die hem nog in zijn afzondering kwestbaar maakte. Uit louter zucht tot praten was Eduard bijna over zijne avondbezoeken aan de cliniek begonnen, toen schoten hem de groote verwachtingen van zijn teekenaaarschap te binnen, en bleek en stotterend had hij Kruiswijck's meening gevraagd.
Kruiswijck boog zich verrast-belangstellend over tafel, maar toen hij hoorde, dat het over van den Berg ging, zette hij, als om zich snel onherkenbaar te maken zijn gouden lorgnet af. Het dejeuneetje dreigde nog te mislukken. Er kwamen putten van hinderlijk zwijgen. Eduard voelde bij ingeving hoe de referendaris hem slechts uit beleefdheid gelegenheid gunde over zijn werken buiten het kantoor te spreken, maar dat hem het onderwerp pijnlijk was. Hij wist niets van kunst en had slechts een leege geringschatting voor van den Berg en diens school. Maar het meeste ergerde Eduard zich over zich zelve. Kon men rederlijkerwijze iets anders van Kruiswijck verlangen? Hoe had hij zoo voorbarig kunnen zijn? Er was nog hoegenaamd niets bereikt en reeds had hij zich bloot gegeven. Telkens wanneer de ander hem vragend aanzag, voelde hij zich tot domheden geprikkeld. Hij werd vuurrood. In plaats van gewichtig had de onthulling zijner groote verwachtingen hem hulpeloos de mindere gemaakt. Ook Kruiswijck voelde
| |
| |
dit en kwam er weder door in goed humeur. ‘Het is in ieder geval zeer interessant’ herhaalde hij zijn glas opheffend ‘en ik wensch u dan ook veel succes, meneer Verkoren.’ Eduard bedankte gevleid. Zonder overgang was hij zeer voldaan niet over zijn groote verwachtingen gezwegen te hebben. Het was gezegd. Ook moest er toch eenmaal naar buiten een aanvang mede worden gemaakt.
Weer merkte hij dat nieuwe als een tintelende warmte in zijn binnenste. Maar hij moest toch oppassen geen ongenietbare zuurpruim te worden. Of dreigde zijn eentonig leeg bestaan hem als een lethargische slaap te overmannen en alle durf te ontnemen? De zon brak door over de Staten-vijver. Terwijl Kruiswijck met den kellner afrekende, genoot Eduard opnieuw de fijne bezonkenheid van dit schier vergeten middag-uur. Het leek alles slechts vage herinnering. De spanning van zijn denken gebeurde in zacht-gedachtenloos evenwicht, als bevredigd door verklaringen zonder woorden. Zijn lichaam was nergens bijzonder voelbaar. Een blijde ontroering begon in hem gaande te worden bij den aanblik van den diepen hemel met de heldere wolken. De witte wolken varen over het spiegelende water en over de huizen met de blinkende vensters. Onder de geel-roode herfstboomen loopen menschen aan de waterkant. De donker-wroegende menschen en het gevoelloos-straffe licht. Hij
| |
| |
aarzelde nog terwijl Kruiswijck reeds was opgestaan. Neen, niet gewoon was dat. Maar fel-bevreemdend. Niet mooi, of liefelijk, of zoo iets bekends. Maar nieuw.
... Eduard was van zelf weder tot teekenen gekomen. Met de schrijverij was het op niets uitgeloopen. Aanvankelijk had hij nog een paar stukjes geplaatst gekregen. Maar het tijdschrift, een maandblad voor beeldende kunsten, had opgehouden te bestaan. Het was een meer dan ultra-modern blad geweest en Eduard's stukjes maakten daarin geen slecht figuur. Het waren vaagste beschouwinkjes over schilderen, van woordschikking gekunsteld, opvallend vreemd, handig niets-zeggend. Dit geschrijf was Eduard een marteling geworden. Avonden en avonden werden aan een enkel zinnetje besteed. De uren verstreken in leeg gepeins, machteloos starend op het blanke papier. En de ondergang van het tijdschrift beteekende voor Eduard de bevrijding van een nachtmerrie. Wel had hij nog slappe pogingen bij andere maandbladen, ook bij wat kranten gedaan, maar zonder relaties was er in de litteratuur evenmin als in het burgerlijk leven iets te bereiken. De litteratuur vertoonde ontstellend veel overeenkomst met de burger gemeenschap. Het ging er gedegen en netjes in zijn werk. Wel was er voor jaren een jonge krachtige
| |
| |
beweging begonnen, was er schoonschip gemaakt, maar de smadelijk verjaagden waren in de stilte na den slag heimelijk teruggekeerd en hanteerden thans de wapenen der beeldenstormers even handig als deze zelve. Alles was bij het slechte oude gebleven. Vuige knoei-bazen, die in gloeiende kritieken voor goed waren afgemaakt, voerden weder het hoogste woord. Ongeloofelijk leek het, maar die drang naar waarheid was in de kiem verstikt en het dufste burgerlijk fatsoen overheerschte opnieuw de ‘fraaie letteren’. Daarnaast wat leege formeele schoonheid. Veel dames ook. Misschien dat de komst van een groote sterke nieuw leven zou vermogen te brengen. Misschien. Eduard verscheurde zijn laatste paparassen en had een paar avonden met overvloed van vrijen tijd te kampen. Hij voelde zich nog eenmaal in den ‘maalstroom’ van het leven geworpen, stond met de handen in de zakken op straathoeken te fluiten, speelde biljart, dronk meer dan goed voor hem was, zegde zijn kamer op, solliciteerde voor een betrekking in Africa, en erkende de noodzaak voor zijn vertrek naar de zwarte gewesten nog eenmaal het elpen-bloot eener Europeesche in zijne herinnering te verlevendigen. Koelbloedig koos hij een jonge welgevormde en vergezelde het sletje voor de bedongen prijs naar een armzalige kamer in de achterbuurten. Gelaten bleef hij toezien, terwijl de deerne zich zonder schroom
| |
| |
ontkleedde. ‘Zeg, ging jij vroeger niet met Paula’ vroeg zij, glad-naakt uit een zoodje neergetrapte kleeren tredend. ‘Nee, maak je haar niet los’ zeide Eduard ‘en ga nog een beetje van het licht af’. Na een kort verzet liet zich het veile meisje overreden geteekend te worden. Ze bekende zich daarvoor meer te schamen, dan voor de vernedering van haar smadelijk beroep. ‘Verrek’ zeide Eduard ‘omdat je zelf niet weet hoe mooi je bent’. Dat vleide haar kleine trots en lijdzaam liet zij een uur van stilstaan over zich vergaan. Eduard teekende met koortsachtige ijver, soms onderbroken door nieuwsgierige opmerkingen van het model. Het werd niet wat hij wilde, maar al dien tijd doorstroomde hem een gevoel van hooge vrijheid. Dat had hij dan toch zelf niet durven gelooven. Op deze ongebonden wijze aan de schoone eenheid van het jonge warme lichaam te mogen deelnemen. Het nog kinderlijke gelaat met de eenvoudig-smaakvolle haardracht, het hoofd en de slanke hals zoo schuldeloos evenredig met de jonge borsten en de volle bovenarmen. Eduard prees zich gelukkig dat de teekening zoo deerlijk in de smaak zijner uitverkorene viel, dat zij het blaadje wilde verscheuren en hem zonder verliefde weerstand liet vertrekken. Eenmaal buiten vervulde hem weder de zuiverende verwondering over zijne nieuwe vrijheid. Uit een dergelijk avontuur ongerept te voorschijn te komen,
| |
| |
ja, nog iets schoons mede te brengen, wie had het gisteren gedroomd. Hij trad in het licht eener lantaarn en sloeg aarzelend zijn schetsboek open. Hij ontwaarde het jonge model als door een vreemde hand geteekend. Was dit wel goed werk? En waarom stond de naakte figuur er niet ten voete uit? Omdat, omdat de atmosfeer, waarin dit teekenwerk gebeurde niet zuiver genoeg was om een kuische wedergave te verdragen. Ja, verlangen naar onkuischheid sprak uit de omlijning dezer vormen. Vervloekt, en zoo even nog was hij, hij zelf, met het levende naakt in de avondkamer alleen geweest en had geteekend. Geteekend, ha, ha! Hij klapte verachtelijk het schetsboek dicht. Een heete scherpte liet zijn keel verstikkend droog. Maar nog was het tijd zich schadeloos te stellen. Hij begaf zich in de binnenkom der stad terug en vond aldra het slaafsche antwoord op zijn laag begeeren in een door ontucht schier uitgebluscht oogenpaar. Hij volgde de vrouw in het dichte gewoel en eenmaal buiten het felle licht der winkelstraten verhaastte hij zijn schreden, zoo woest-onrustbaar laaide zijn hartstocht op. Hèt eerste met deze hoer gewisselde woord moest reeds de ontucht zelve zijn. Nog voor hij haar kon bereiken schoot er een andere wijfsjager uit het donker onder de boomen. Met zijn duim in de mond begon Eduard te volgen. Wat deed het er toe, dat thans een ander dié woorden
| |
| |
sprak, gebeurde het onzedelijke ook zonder zijn toedoen niet even fel? Voor een rendez-vous-huis aarzelde het jonge paar. Verscholen achter een boom bespiedde Eduard de tergende beslissing van zijn lot. Wat nu, wanneer de ander het slechts als een grap had opgevat? Maar neen, dat kon niet zijn. Goddank ze slopen naar binnen. Nu snel op de gracht en schichtig acht gegeven achter welk venster eindelijk licht ontstoken werd. Toen viel het hem als een nachtmerrie van het lijf. Ha, ha, moest hij zich zelf dan als een verdoolde gek bij de neus nemen en tot bezonnenheid terugleiden. Dit werd een te zinneloos spel. Want naar beide zijden bleek hij aan zijn zinnelijkheid ontgroeid...
Dit lag nu alles ver terug. Het najaar en de winter waren glansloos voorbijgegaan. Met teekenen had Eduard groote vorderingen gemaakt. Toch was hij niet tevreden. Hij voelde hoe zijn leven zich immer eenzamer en dieper innerlijk voltrok en vreesde dat de actie van het teekenen schade berokkende aan de eenheid van zijn denken over dat leven. Hij meende soms duidelijk waar te nemen hoe deze actie en het eigenlijk wezen van zijn bestaan elkander vijandig waren. Hij neigde er toe te gelooven, dat wanneer hij het teekenen op zou geven, zijn negatief leven eerst daardoor geheel compleet zou kunnen worden. Liet hij het werk dan meerdere
| |
| |
dagen rusten, zoo bemerkte hij dat deze actie, deze lijnen, vol en harmonisch uitdrukking verleenden aan het onbewuste in zijn nieuw ontwakend verlangen. Waar zijn denken nog immer als in een dood-loopend slob te gronde ging, verkreeg deze overgave bereids beteekenis van de bevestiging eener vraag. Want de bevreemding in den aanblik herleidde de plastiek van het landschap tot bevattelijke eenvoud en levende ontroering gaf die vreemde zekerheid aan zijn hand. Bevreemding en ontroering, die zuiverste bogen samen van het aanzijn, waarvoor hem in zijn moeizaam schrijven de straffe bewoordingen steeds leeger en hatelijker waren ontvloden, lieten zich hier voor het eerst gewillig en spelenderwijze binden.
Wanneer hij met de handen in de zakken op het vergeten binnenpleintje dralend, na dagen van werkeloosheid, weder tot inzicht kwam wat hem dit teekenen geworden was, dan begreep hij eerst de mogelijkheid zijner volslagen afzondering. Dan miste hij ook te smartelijk de eigen-stillende eenheid dezer afzondering. Want dat zijn eenzaamheid van ontroering immer dieper werd doordrongen was goed, maar dat hij nog aan de onrust van actie toegaf, daarin lag de tegenstrijdigheid van zijn beginnen. Dan besefte hij klaar, dat ook dit teekenen slechts iets voorloopigs kon zijn, nam zich voor nog dagen lang te volharden in zijn werkeloosheid, maar
| |
| |
teruggekeerd in zijn sombere cel, met de tralie-vensters en de vervelooze meubelen, miste hij de kracht zijn laatste verwachting prijs te geven. Neen, hij kon zich zelf nog niet aan deze grondelooze stilte overleveren, daartoe sprak zijn verlangen nog te levendig in hem. En wanneer het hem gelukken mocht daaraan uiting te geven. Werd het geen schoone en vrije daad? Neen, neen, dit ééne moest hij in liefde behouden, wilde hij niet tot een onmenschelijke figuur vergroeien. Kon het geen wonder worden genoemd, dat hij zich verzoend had met zijn lot?
Eduard blikte om zich in het half-donkere vertrek. Onhuiselijker omgeving kon men zich bezwaarlijk denken. Slechts voor de vensters was een schuine ruimte vrij gebleven tusschen de hooge rekken met portefeuilles. Een oude keukentafel met groen pakpapier belegd deed als bureau-ministre dienst. Triest regenlicht was op de vervelooze bank en de in den winter afgeschroeide potkachel. Tusschen de rekken stond spookachtig donker op. Toch was Eduard hier de laatste maanden tevreden geweest. Onttrokken aan den kleinzieligen kettinggang van het kantoor en eenmaal aan dezen armzaligen aanblik gewend, waardeerde hij het immer meer zijn eigen heer en meester te mogen zijn. Hem was een wekelijksche taak opgedragen, waartegen hij met een werkdag van enkele uren ruimschoots bleek opgewassen.
| |
| |
Kruiswijck had hem de sleutel van een zware deur met een kijkgat van het achterhuis laten geven en men begon Eduard te vergeten. Toen had hij boeken, teekenpapier, een kussentje voor de houten bank, mede van huis genomen en het zich gezellig gemaakt. Thans in het voorjaar bleef hij zelfs in de kelderkamer zijn twaalf-uurtje gebruiken om tijd te winnen voor een wandeling in het nabij gelegen bosch. Zoo gingen de dagen snel en schier ongemerkt voorbij en ook de avonden kostten hem niet veel hoofdbrekens meer. Rust zonder verlangen waren hem de avonden. Nu kwam er bij dat zijn gezondheid hem den laatsten tijd in de steek gelaten had en het hem verboden was langer dan tot tien uur op te blijven. En dan nog de avond-teekenschool. Alles bij alles gebeurde er niets en kwam hij toch nog tijd te kort. Hoe lang was hij nu reeds ononderbroken alleen geweest. Vier weken was het wel geleden sinds hij Termaten gesproken had. Arme kerel, die was er met zijn huwelijk leelijk ingeloopen. Ja, de een zoo en de ander zoo.
Eduard schoof zijn werk ter zijde en ging aan tafel zitten. Zoo met het trieste regenlicht op het ingevallen gelaat, was de illusie volkomen als ware er een mummie uit deze sombere grafkelders opgestaan. De stroef-berustende trekken om den bloedeloozen mond waren nog bewustloozer weggezakt, zijn boord was om de grauwe hals te wijd
| |
| |
geworden, zijn polsen schier tot op het been vermagerd. Dat sukkelen en voorzichtig moeten zijn begon toch te vervelen. Hij haalde een zakspiegeltje te voorschijn. Hij kon niet vinden, dat hij er slechter dan gewoonlijk uit zag. Maar hij moest toch weer eens terloops de juffrouw haar meening uitlokken. Hij stond op en begon vergenoegd te fluiten. Die duizelingen herhaalden zich niet meer. Hij voelde zich de laatste weken eigenlijk doorloopend goed, ja, durfde van een ‘bien-être’ te spreken. Hoe vreemd, dat de dokter hem niet reeds lang ontslagen had. Niet dat het hem zòòveel schelen kon om op te hoepelen. Hij knipte met de vingers. Geen lorrepot. Zie, deze overweging bracht zijn denken toch immer weer in evenwicht. Hij hing niet aan het leven. Waarom ook. Niemand was van hem afhankelijk, geld om hem te begraven vond men in zijn schrijfbureau, en daarmee basta. Hij hing niet aan het leven en hield er toch van. Juist omdat hij zich met de gedachte had vertrouwd gemaakt, dat iedere nieuwe dag de laatste zijn kon, was hij zoo weinig eischend gebleven, zocht hij in de avonden meer zachte lampeschijn en zielerust, dan gerucht van menschen en ging de tijd zoo wonderlijk-snel voorbij. Ook wist hij waarom hij alle verkeer met hen had afgebroken. Omdat de gangbare levenshoudingen hem ondragelijk waren. De laatste ontmoeting nog met Ter- | |
| |
maten. Deze had de spottende opvatting van dingen, die door zijn huwelijk tot cynisme was ontaard. Zoo had Termaten gezegd, dat wanneer men hem van buiten af overtuigen kon, dat hij op een bepaalde vrouw verliefd was, hij deze ‘zonder meer’ zou trouwen. In deze leelijke leege tijd is er geen plaats meer voor een wezenlijk levend gevoel, wij teren slechts op traditie's enz. Niemand had hem overtuigd en hij was toch getrouwd. Spot behoorde wel algemeen tot de gezelschapstoon. De geest, die in het publieke leven werd gekweekt, was die van gewetenloos cynisme. Dan kwam het
gezeten burgerbestek. Eduard verfoeide spot, maar haatte de stomme levenszatheid toch nog meer. Ver van genoegzaamheid en cynisme streefde het eigenlijke volk, die groote kudde, waarvan alle kracht en leven uitging. Het berustende werkende volk, dat zijn zware plichten vervulde zonder zich tijd te gunnen tot bespiegeling. Het volk, dat voor de menschheid is, wat in een wereld de vruchtbare grond. Het volk, dat met zijn nijvere handen al datgene te voorschijn brengt, waar de minderheid op teert. Eduard haatte die minderheid en voelde zich zelf door het volk uitgeworpen. Hij hield van het volk, waarvan zijn benepen-burgerlijke opvoeding hem afgesneden had en stond met de geschoolden op een onverzoenlijken voet. Eén met het volk te zijn en de leugen der beschaving te bestrijden!... Ja, hij
| |
| |
moest nu den moed vinden zich zonder voorbehoud aan het teekenen te wijden, zijn geestdoodende betrekking opgeven, niet terugschrikken voor een paar moeilijke jaren en dan, en dan, zijn kunst in dienst stellen van de goede zaak...
Voor de verschroeide potkachel stond Eduard met koortsige vlekken in het grauwe gelaat, de knokige rechterhand dreigend tegen het licht geheven, de glanslooze oogen in extase op de stomme portefeuilles gericht. Zijn besluit was gevat en de eerste die er van weten moest was van den Berg. Geen twijfel meer. Hoera! Hij zette zich aan de keukentafel. In korte woorden gaf hij zijn onomstootelijk voornemen te kennen en eindigde als immer met een dankbetuiging voor den belangloozen steun, dien hij van den grooten meester mocht genieten. Toen sloot hij het briefje in een couvert en wilde het van een adres voorzien. Met de penhouder in den mond staarde hij eenige oogenblikken op de regalen. Toen kwam hij met een ruk overeind. Verdomd, dat werd toch al te gek. Van den eenigen mensch, met wien hij nog in briefwisseling stond den naam te vergeten. Maar dat kon toch niet. Weer ging hij zitten en begon, in de vaste overtuiging, dat hem de naam te binnen moest schieten, den aanhef van het adres te schrijven. Den WelEdelGestrengen... Nog voor hij aan het woordje Heer kwam, voelde hij zijn denken immer
| |
| |
krachteloozer vervluchtigen, zich immer leeger veralgemeenen... Heer, Heeren... Zoo afwezig was hij in geen tijden geweest. Hij glimlachte bij de herinnering aan dien Zondagmiddag, toen hij zich op eenmaal niet meer in het stadje wist te orienteeren en als een vreemdeling den weg naar huis had moeten vragen. Kort daarop waren die duizelingen gevolgd. Hij sloeg met de vlakke hand op tafel. Hij had het... ter... ter... Neen, mis.
Twaalf uur werd over het stadje ingeluid en werktuigelijk begon Eduard zijn boterhammen uit te pakken. Al etende nam hij de krant ter hand, maar zijn onmacht om zich dien naam te binnen te brengen bleef nog als een vale schaduw over hem, zoodat hij van het gelezene niets begreep. Tot zijn aandacht fel werd wakker geschud door het oordeel over een tentoonstelling, waarin hij was betrokken. Hij las en herlas, hield het blad op armlengte van zich af, lachte luid en onbedaarlijk en smeet de krant op den grond. Daar had je het al.
Hij raapte de krant op en ging er mede naast zijn boterhammen op tafel zitten. Toen las hij nog eens, half luid met vollen mond. Zijn landschappen brachten het er nog al genadig af, maar de beide figuren ‘Volbracht’ en ‘Betrapt’ waren een fiasco. ‘Volbracht’ een zelf-portret in blauw crayon, de kop van een gehangene voorstellend, werd ten deele nog geprezen om de techniek, maar aan ‘Betrapt’
| |
| |
ontlaadde de recensent de volle maat zijner burgerlijke verontwaardiging. En met recht meende Eduard thans. Hij bloosde van schaamte onder het herlezen der verachtelijke geringschatting van zijn werk. ‘Betrapt’, een meer uitgewerkte krijtteekening, stelde een hoogst pijnlijke situatie voor. Een jongmensch, met zijn kleeren in wanorde achter een deur staande, is door een bejaarde dame blijkbaar bij kamertjeszonde verrast. ‘Ik ben niet nieuwsgierig’ schreef de recensent ‘maar ik wil de ontzetting begrijpen, die er uit beider trekken spreekt.’ ‘Zoo is hier halfheid, waar een ieder ten slotte moet merken, waar het om gaat.’ Eduard lachte schamper. ‘Maar meer dan halfheid, lafheid heet het, zich bij dergelijke obscene aanduidingen achter initialen te willen verbergen.’ Dan liep de gal des criticus over en volgde een vloed der bitterste verwijten, die Eduard niet zonder physieke pijn vermocht te lezen. ‘Hoe is het mogelijk’ besloot het artikel eindelijk ‘dat een persoonlijkheid als van den Berg iets dergelijks onder zijn hoede nemen kan’. Eduard slaakte een zucht van verlichting. Van den Berg. Eindelijk de naam. Hij legde de krant ter zijde. Na het adres te hebben aangevuld, wilde hij het briefje sluiten. Maar hoe hol en opgeblazen leken hem thans zijn groote bewoordingen. Zijn kunst in dienst der goede zaak stellen. Wachtte men soms op hem. Zonder dat hij het zich zelf toe
| |
| |
wilde geven, had de afbrekende critiek hare uitwerking niet gemist. Met een licht gevoel van onpasselijkheid ging hij door het sombere vertrek heen en weer. En zelfs wanneer er door strijd iets bereikt kon worden, diende deze strijd dan geen zuiver innerlijke te zijn. Ha, ha, hij was een fraaie socialist. De ganschen morgen de hem opgedragen taak voor leege bepeinzingen te laten rusten en het salaris er voor kalm op te strijken. Hij verscheurde het briefje aan van den Berg. Zoolang er nog zoo jammerlijk veel aan zich zelf te verbeteren viel, was de tijd niet rijp om op barricades te stijgen.
Dus deed Eduard afstand van zijn wandeling in het bosch en werkte de middaguren ononderbroken met zijn portefeuilles. Er waren eenige honderden stukken te voorschijn te halen en bij hunne stamnummers weder op te bergen. In zijn hemdsmouwen sleurde en torste hij de portefeuilles tot het zweet hem aan de slapen parelde. Hij had zijn besluit gevat. Hij wilde nog enkel voor zich zelf in 't geheim blijven teekenen. Er was blijkbaar nog te veel burgerlijke conventie in hem om openlijk een afvallige critiek te kunnen verdragen. Er leefde zoowel een Kruiswijck als een van den Berg in hem. Beide hadden gelijk. Hij lachte uitdagend en wierp een zware portefeuille verachtelijk op zijn plaats terug. Maar het teekenen heelemaal in de steek laten kon hij niet. Daartoe was zijn herinnering nog te leven- | |
| |
dig. Cato voor de kapspiegel. Dagen lang reeds liep hij met het verlangen rond daar vorm aan te verleenen.
Verhit en aan het einde zijner krachten ging hij aan het vergeten binnenpleintje staan uitblazen. Onvergetelijk bleef hem ook die avond na de kermis toen Cato hem naar boven had gebracht. Zijn droefenis toen zij hem verlaten ging. Zijn adem stokte. Reeds toen had hij beseft dat dit het aller-dierbaarste van zijn leven wezen zou. Ongrijpbaar in het voorbijgaan. Ongrijpbaar toen, thans nog slechts levend in verlangen naar wedergave. O, dat het nog eenmaal zoo mocht wederkeeren. Hij trad terug van het binnenplaatsje. Ja, hij voelde zich slechts gescheiden van de zijnen. Deze wereld was een eenzame beproeving, waaruit hij smetteloos en sterk zou te voorschijn treden.
Getroost begon hij weder met de portefeuilles te zeulen. Maar hij moest thans met telkens kleinere tusschenpoozen rust nemen. Ook prikkelde hem de muffe stof tot pijnlijk hoesten. Een troostelooze bitterheid behield de overhand op hem. Verslagen in een uithoek tusschen de regalen gezeten besefte hij het uitzichtslooze van zijn eenzaam ondernemen. Was het geen volslagen mislukking deze menschenschuwe afzondering. Waartoe had het geleid? Hij blikte om zich. Van hier naar de huurkamer en dan naar bed. En morgen, en over- | |
| |
morgen en jaren lang zoo. Met het hoofd in de handen gaf hij het woordeloos pleit gewonnen. Het was geen leven. Met een ruk stond hij op. Hij kende die stemmingen. Toegegeven dat zijn bestaan een weinig leeg geloopen was, wat stelden de anderen er tegen over? Hij smeet thans de portefeuilles dat de regalen kraakten. Verlangde hij soms te trouwen? Deze vraag stelde Eduard half luid en verachtelijk aan de sombere ruimte en zijn hart stond bijna stil van schrik toen met een geschuifel achter de regalen iemand tegen hem begon te praten. Jonkheer Luchies trad hem tegemoet.
‘En hier breng ik u dan het beloofde boekje’ vervolgde deze, zonder van de ontsteltenis, die hij teweeg gebracht had, iets te bemerken. Eduard nam dankend het boekje over en herstelde zich langzaam. Luchies was het jonge mensch dat hem boven in het kantoor verdrongen had. Als compensatie hield Luchies het voor noodig Eduard nu en dan in zijn afzondering te bezoeken, zij brachten het soms tot een gemoedelijk praatje, maar op straat liepen zij elkander nog zonder groet voorbij. Eduard kon Luchies nog al lijden, omdat hij, hoewel bijna geheel doof, steeds opgeruimd en van een verbluffende zelfoverschatting was. ‘Ik was gisteren even in de Philharmonie’ berichtte Luchies op de bank voor de kachel gezeten ‘maar ik geef u mijn woord, dat het niet om aan te hooren was. Daarbij géén
| |
| |
programma.’ Eduard had het sinds lang opgegeven den ander te overschreeuwen en haalde slechts verachtelijk-toestemmend de schouders op. Hij was Luchies dankbaar voor de kleine afleiding. Een oogenblik was het hem te moede geweest als zou hij het bewustzijn verliezen. Nog ging zijn ademen onregelmatig en op een kist in het halfdonker tegen de regalen geleund, zonk er een doodsche zwaarte in zijn voeten. Het leeg monotoon gepraat tegenover hem ging ononderbroken verder.
Luchies verwachtte zelfs geen antwoord of tegenspraak. ‘Kruiswijck heb ik sinds lang in mijn zak’ praalde hij voor Eduard op en neer gaande. ‘Hij heeft gelukkig gediend, maar U begrijpt wel dat mijn toekomst veel en veel verder ligt.’ Luchies gaf te verstaan, dat minister-president nog niet het einde behoefde te wezen, maar wendde zich toen toch achterdochtig om om Eduard te fixeeren. ‘Maar mijn god, wat scheelt er aan’ stotterde hij verschrikt. ‘Nee, nee, dat moet ik boven melden.’ Eduard wuifde woedend af. Hij worstelde zich met ademlooze inspanning uit het half donker overeind. Nog was het hem voorbij gegaan. Zijn voorhoofd afvegend, zeide hij dat het niets te beteekenen had en beduidde den ander om er vooral boven niet over te spreken. Maar Luchies wilde niets beloven, wanneer Eduard er niet in toestemde met Luchies' automobiel naar huis gebracht te worden. De chauf- | |
| |
feur heeft me juist het boekje gebracht, U heeft maar in te stappen. Eduard stemde toe. De laatste zweem van nijd tegen Luchies was in hem verzwonden. Hij voelde zich ellendig zwak.
|
|