| |
| |
| |
VIII
Voor de buren was het een hinderlijk gezicht geweest en een paar maal had Eduard het venster moeten sluiten tegen straatjongens, die met vuilnis wierpen. Thans ging het een tijd lang ongestoord en liet hij voorzichtig een veelkleurige zeepbel van de steenen pijp.
Het was tegen het vallen van den avond. Reeds wist hij de kamer achter zich vol dansende schemer, maar van de hoog open geschoven ramen stonden de sponningen nog blank als tegen het eerste morgengloren en over het domp-sluimerende grachtje verschroeide de avond in ziedende tintengloed. Boven tegen de licht-blauw-groene hemel verzweefde de teere zeepbel, doorzichtig gewelfde spiegeling der veelkleurigheid van den avond en spatte uiteen in het smetteloos azuur.
Eduard verschikte zijn stijf been nog wat gemakkelijker in de breede vensterbank en beluisterde zoo een wijle het geruchten uit het schemere stadje beneden hem. Hij had zeepsop tusschen de tanden gekregen en bleef in zijn witte hemdsmouwen besluiteloos uit het venster geleund. Hij voelde zich niet gelukkig, maar kon toch evenmin iets bedenken, dat zijn verlorenheid tot waardevoller leven zou vermogen op te voeren. Met het hoofd achterover in de handen keek hij tot de wazige maanschim
| |
| |
op, schuin langs de bovenruiten van zijn kamer, die in bloed-purper en diep zeegroen den traag-verzinkenden hemelbrand valsch weerkaatsten. Soms was een zwoele wind als schuchter ademen van den doemende nacht aan zijn gelaat en bleef hij wachten of de avond ganschelijk zou verstommen.
Zoo achterover liggend met de voeten in het leege hol der donkere kamer, het hoofd behagelijk in de dralende pracht van het strakke buiten, verkwijnde bewustzijn van zich zelve als een stervende echo en leek hij in wonderlijk evenwicht van ziel en lichaam zwaarteloos weg te drijven. Met een zachte glimlach had hij even de oogen gesloten tegen de herinnering van een geluk, dat als de fijne geur van lente-bloemen was opgestegen en weer vervluchtigd. Zijn gelaat voegde zich harmonisch in het stille lachen, dat uit zijn donker-gelukkig binnenste was opgekomen en het zacht verhelderde, zooals daarbuiten het maanlicht mat-gietende begon door te breken. Licht, de genade van het goddelijke, afstralende binnen de hel van het menschelijke.
Eduard was behoedzaam overeind gekomen, verwonderd, dat deze sterk-weldoende rust in hem voortduurde. Hoe verwonderlijk, dacht hij, dat de bekkens der droefenis thans niet overvloeien. Hoe vreemd ook, dat ik mij niet meer vereenzaamd gevoel. Wat gebeurt er toch? En welk een geluk, dat het allerergste niet geschiedde en ik in een hang
| |
| |
naar liefde en vertrouwelijkheid aan geen teefje bleef gekoppeld!
Met een laatste streelende blik voor den bloedgouden avond, liet hij de strakke gordijnen neer en dacht met een lichte weerzin aan Termaten, die zich voor enkele dagen met een winkeljuffrouw had verloofd. Toen stak hij de hanglamp aan, en na zijn pandjesjas, die over een stoel aan tafel hing, te hebben aangetrokken, ging hij in een hoek der kamer op de lederen sofa zitten. Welk een geluk, bepeinsde hij nog, dat er geen halfheid in mijn leven meer is.
Er naderden voetstappen op den gang. Behendig klemde Eduard een monocle in het linkeroog en bleef in een stramme houding wachten. Hij hoorde aan het kloppen, dat de kostjuffrouw het was en liet zich, lichtelijk teleurgesteld op de kale sofa terug. Toch had hij niemand verwacht.
Met wat strijkgoed op de arm bleef de juffrouw aarzelen in de schuine kamer-opening naast de glanzend witte deur en toen Eduard opstond om haar koel onderzoekend door zijn oogglas te kunnen opnemen, grinnekte zij met ingehouden schokjes van het koddigst-kittelende: Ik kan het waarlijk niet helpen, meneer Verkoren, maar eerst die bellenblazerij en nou... En nog met tranen in de oogen wees zij op de monocle.
Zichtbaar gevleid ging Eduard handen-wrij- | |
| |
vend door de kamer. Nu ja, zeide hij afwijzend, maar wil u Anna vragen een open victoria met luchtbanden te bestellen. Jawel, bevestigde hij, het strijkgoed van de bot-verwonderde juffrouw overnemend en haar gemoedelijk uit de kamer dringend, ‘het is nu even over acht en om uiterlijk half negen wensch ik uit te rijden’. Daarop sloot hij de deur.
Eduard ging niet dadelijk weder op de sofa zitten, maar bleef bewegingloos midden in de kamer wachten of zijn onbekookte inval om alleen uit rijden te gaan hem zenuwachtig had gemaakt. Hij voelde zich onverstoorbaar en ondervond het als een fijne genieting, dat in de stille kamer de zwakke lampeschijn en achter de room-gele gordijnen het rose avondlicht van een zelfde matte gelatenheid waren. Wat gebeurde er toch?
Wanneer de trage zwoelte de gordijn-randen aan de vensterbanken even deed bewegen, deinde het buiten harmonisch de kamer in en uit. Van verre kwam het gedragen, van het onuitputtelijk schouwspel der schitterende zee over de sloome duinen en de wuivende avond-boomen om hier nog speelsch tot uitgaan te verlokken.
Eduard klapte van vreugde in de handen, terwijl hij naar de kleerkast ging om zijn hooge hoed uit de cartonnen doos te nemen. Het gebeurde zelden, dat hij zoo zonder eenig voorbehoud kon goedkeuren wat hij voorgenomen had. Door het koele
| |
| |
bosch, langs het blanke kanaal en dan over de vrije strandmuur stapvoets. Ho, ho! Met de glanzende cylinder op en zijn ebbenhouten stok met ivoren knop schuin onder de oksel, draalde Eduard voor de hooge spiegelkast. Er flakkerde iets in den avond van kaarslichten om een altaar en hij moest zich een oogenblik geweld aandoen om een diep-weemoedige stemming in koele onverschilligheid te ondervangen. Haastig blies hij de lamp uit en ging buiten bereik van den spiegel weder op de sofa zitten. Zoo was het goed.
Welk een doordringende rust. Het speet hem het rijtuig niet wat later besteld te hebben. Buiten was het nog te lìcht. Hij zette de hooge hoed voorzichtig naast zich op de sofa en streek zijn weerspannige blonde haren glad. Hij dacht aan de armzalig-bekrompen jaren na den dood zijns vaders. Louter angst en zorgen. Hij herinnerde zich met een lichten schrik dien eersten avond na de verhuizing, toen de dronken kostganger hem met zijn houten been had wakker gestompt en hoe hij bij den aanblik van het in schemergloed verstervend polderland in tranen uitgebroken was. Wel had hij zich in die dagen ziels-ongelukkig gevoeld en er was nog erger gevolgd.
Eduard hoorde de victoria onder het venster aanrijden en stond schielijk op om uit een kristallen vaasje op den schoorsteenmantel een gloeiende
| |
| |
anjer in het knoopsgat van zijn zwarte pandjesjas te steken. De beklemmende herinnering aan zijn rampzalige zinnelijkheid was daarmede onderbroken en achter de meid aangaande, die de komst van het rijtuig had gemeld, bonsde zijn hart van blijde verwachting op. Welk een verschil tusschen toen en thans!
Er had zich een troepje straatjongens om de glanzend verlakte dof-blauw-opene victoria verzameld en terwijl Eduard, na den flegmatisch-deftigen koetsier den weg te hebben aangegeven, zich in het aangenaam-veerende rijtuig nederliet, vloog reeds een koolstronk langs zijn aangezicht. Toen ging het onder een woest hoera de hooge brug op en af en moest ook de laatste jongen, een bleeke dwerg met tandeloos-hijgende mond, de vervolging opgeven. Het was gelukt... Maar onder het traag afhangende loover van het muffig-dampend grachtje bleef Eduard een bittere ontstemming bij. Terwijl hij bedachtzaam zijn nieuwe wild-lederen handschoenen over de vingers rekte, zwenkte het rijtuig langs een mul-afhellend slob en ontmoette Eduard den verwonderd-herkennenden blik eener vrouw, die dik en wijd-heupsch in een nachtjak aan den ingang zat. Schaamrood kriebelde hem met heete jeukingen tot onder de cylìnder. Hij klemde de monocle vaster in het oog, stak in de beschutting van de half-neergedrukte lucifersdoos
| |
| |
een cigaret aan en leunde met de glimmende lakschoenen aan het blauwe voetenlaken geringschattend achterover. Hoe lang was het reeds geleden sinds zijn lage driften hem tegen het vallen van den avond de straat opdreven? Welk een verschil tusschen toen en thans!
Het waren toonloos-armoedige buurten, die hem nog scheidden van het beloftevolle bosch en zonder weerstand gaf hij zich aan zijn zinnelijk gemijmer over. Wat deed het er ook toe, het was voorbij. Welk een geluk, dacht hij, dat er nimmer halfheid in mijn leven was. Er doken felle herinneringen op, die hem ook thans nog een rilling van wellust over den rug joegen. Hij liet zijn arm slap en achteloos uit het rijtuig hangen en riep den koetsier toe voort te maken. Het hinderde hem, dat juist deze uitverkoren avond het zwart verleden om verantwoording vroeg. Hij had er zich de laatste maanden zoo volkomen van af gewend; het in rustige vereenzaming gelukkig dood gezwegen en in een hooggespannen verwachting immer voorwaarts geblikt. Hoe kalm en tevreden vlood zijn leventje zonder het vrouwelijke daarheen. Welk een even geweldige als noodelooze opstand had het voorheen daarin gebracht. Neen, neen, wat hem betrof, bleef er geen twijfel meer over. Hem had alleen het smerigst vleeschelijke van streek gemaakt, en nu deze brand eenmaal was uitgewoed, bleef de vrouw voor goed
| |
| |
buiten de sfeer van zijn verlangen. Hij had slechts haar te vreezen geleerd en waar een enkele zijn weg nog kruisen mocht, wendde hij zich instinctmatig af. Ook deed hem dit gemis, wanneer het er al een was, geen liefde meer derven.
Ik zou niet weten, dacht hij, terwijl de victoria met een korten ruk bij een open draaibrug stand hield, hoe thans mijn hart voller van liefde zou kunnen zijn. Neen, neen, laat Eduard maar met rust. Met welgevallen keek hij naar zijn keurig in de plooi gestreken, zwart en grauw gestreepte broek, zijn grauw zijdene sokken en zijn lage Amerikaansche lakschoenen met breede dof-zwarte veterstrikken. De gladde koelte van het bad was nog aan zijn rug en in de buigingen zijner ledematen. Hij glimlachte en voelde zich lichtelijk teleurgesteld niet met een tweespan te zijn uitgereden. Binnen de grenzen van het mogelijke moest het willekeurige zoo zeer op den spits gedreven worden, dat het leven van zelf uit zijn schuilhoek kwam. Maar helaas, men durfde het meestal niet.
Eduard werd bijna duizelig van geluk. Hij voelde zich verzoend met zijn verleden, omdat het logisch deelnam aan de volheid dezer aandoening. Het was een zwarte poel, waardoor hij tot verstikkens zich een weg had moeten waden, maar het was de grondtoon van het heden en stemde de zwakke accoorden van dezen avond in berusting onvergetelijk...
| |
| |
Voor den ingang tot het bosch lagen de enkele landhuizen nog helder verspreid. Tegen den in metalen weerschijn van het stijgende maanlicht weder ontluikende hemel hadden zich losse wolkenfloersen goedig opgedrongen. De matglazen overkoepeling van een station schitterde fel en wereldsch, maar de stille buurten lagen reeds glansloos vredig. Slechts hier en daar werd aan het lage water een lantaarn ontstoken. Er kwam iets onuitsprekelijks in dezen avond van diepe troost en rijk geluk, zoet en toch krachtig als boeket van ouden wijn. Het was dezelfde onbestemde verwachting, die zijn vereenzaming der laatste maanden zoo gloedvol had doordrongen en waarin hij zich iederen nieuwen avond als een goed-willend vreemdeling had ontmoet. Wat gebeurde er toch? Leven zelf leek als klaar water vlot te raken en ja, het onuitsprekelijke werd er begeleid door de ontroering van herkend te worden. Een avond van gelukkige ontroering. Het was dezelfde ongerepte blijdschap, waarmede hij als jongen voor de Zondagavond wandeling met zijn jasje over den arm buiten drentelend op zijn ouders had gewacht. Er was niets geschonden en de oude liefde welde even zuiver in hem op. Zijn eenzaamheid beteekende geen gemis, want ook toen reeds was zijn diepste verlangen eenzaam geweest en waar het nimmer bevrediging had gevonden, kon het hem thans weder zoo vol en rein ontroeren.
| |
| |
Ja, hij was gelukkig, al moest hij zich beheerschen om niet te weenen. Want hij had een doordringend besef van levensvolheid en wist tegelijkertijd er op geenerlei wijze meer aan deel te nemen. Te bedenken hoe gepassionneerd hij eenmaal was!
Licht op zijn wandelstok steunend richtte Eduard zich op terwijl het rijtuig uit de koele schemere lanen een open plek te midden van het bosch binnen reed. Het avondlicht stroomde er als door hooge vensters schuin gebroken neer, en aan de knersende wielen stond het licht groene halmgras nog in wuivenden gloed. De koetsier liet de teugels hangen en floot met de hoed in de nek een onsamenhangende wijs. Het groote paard ging met een vrije kopbeweging stapvoets. Eduard liet de monocle uit het oog vallen en terwijl het rijtuig in gestrekte draf weder onder de boomen schuil ging, keerde hij het bleeke ingevallen gelaat met de lichtlooze oogen en de half open mond nog in verrukking naar het stille feest. Het was gelukt en hij wist het nu. Geluk is leven als werkelijk te beseffen...
Behagelijk achterover in het breede rijtuig, de eene glanzende schoenvoet aan het verlakte spatbord, gedachtenloos spelend met de witlederen vingertoppen aan het afhangend oogglas, gaf hij zich zoo een wijle aan het welslagen van dezen vermetelen avond over. De koetsier zat weder ongenaakbaar deftig overeind en knalde met de zweep
| |
| |
bij de nadering van het roomhuis, waar men onder groote vuurroode zonneschermen op het terras aan den straatweg zat. Hier en daar flakkerde een theelicht en aan den ingang naast het groene hekwerk bloemde het zacht-mousseline van een vrouw blootshoofds, die zich koelte toe wuifde, uit de schemering op. Vanuit het dompe boschpad ging het met klinkende hoefslag over den vrije straatweg en toen Eduard referendaris Kruiswijk met zijn vrouw en dochter had herkend, kwam het tot eene vervaarlijke spanning. Ook hìj wist zich herkend en zijn aanmatigend verschijnen met leeg-spottende niet-herkenning bestraft.
Knarsetandend klemde Eduard de monocle in het oog, richtte zich geweldig op, voelde zich weder minderen bij het verzuim van een wit vest, maar zwaaide toch vlak voor den opgang tot het terras zijn onberispelijke wit-gehandschoende cylinder met zijden voering groet uit de victoria. Aller oogen waren op Eduard gevestigd geweest en toen pas verwaardigde zich referendaris Kruiswijk aan zijn hoogen hoed te tippen, maar zonder uit zijn halfgedoken houding op te rijzen en als enkel om zich te overtuigen, dat hij hem nog op had.
Noch zijn vrouw, noch zijn dochter neigden.
Eduard beefde nog van ingehouden woede, terwijl de victoria de schuine lichtvloed over het kanaal binnen reed. Het was niet anders te verwachten,
| |
| |
en toch... Een bittere ontstemming maakte hem ongevoelig voor de zoele floerspracht van den tragen avondval. Dat kon men morgen even goed bewonderen. Zijn opgetuigde zitten in het open rijtuig werd tot een belachelijke vertooning. Hij schaamde zich.
Men kon zich voor een oogenblik inbeelden onafhankelijk te zijn en dwaasheden begaan, maar de eentonige kettinggang van een kantoor was daardoor niet te verschalken. Dat duurde in starre onbeweeglijkheid reeds jaren, dreigde morgen opnieuw en ontnam aan het gansche verdere leven zijn vrij uitzicht. De belofte van het nieuwe, die Eduard juist dezen uitgelezen avond zoo hoopvol had doordrongen, werd er door geschonden en ontzield. Na de mislukte begroeting van referendaris Kruiswijk was het hem te moede als iemand, die in een pas betrokken woning wandluizen heeft gevonden. Hoe was hem deze geestlooze arbeid tot schier ondragelijke kwelling geworden. Bood zich dan geen middel om te ontkomen aan een atmosfeer, waarin al wat naar persoonlijkheid streefde uit blind beginsel werd gehaat? Kleinzieligheid, die, zonder ooit op te houden, niet hier of ginsch was. De remmende geest van ondergaand gezag, zoodat men bij het binnenkomen van zelf op zijn teenen begon te loopen en te fluisteren.
Naarmate Eduard zich in zijn eenzaam harts- | |
| |
tochtsloos bestaan begon thuis te gevoelen, prikkelde hem deze ondergeschiktheid dagelijks meer. Het lag in de natuur der dingen een tijd lang de slaaf van lage driften te zijn. Hij begreep, dat deze worsteling aan den mensch was opgelegd, terwijl het dier vergund werd onbekommerd in verworpenheid voort te leven. Hij begreep deze innerlijke strijd; dit vallen en weer opstaan. Maar waartoe dan nog de vernedering van buiten af? Zie, de noodzaak daarvan drong niet tot hem door. Het lag toch allerminst in de natuur der dingen van een medemensch een bevel in ontvangst te moeten nemen. Dat was hoogstens nog natuurlijk voor dengeen die de last uitdeelde, maar geenszins omgekeerd. Ieder bevel trof Eduard opnieuw met spottende verwondering. Hoe was het mogelijk, dat een mensch deze menschenhand bij voortduring op zich liet rusten, waar het dier in vrijen staat den doodstrijd aanbindt bij de lichtste aanraking? En toch, wat was er uit den vrijen edelen hengst geworden? Een gebrijdeld werkpaard met oogkleppen. Het paard is een trekdier, leert de onderwijzer als de natuurlijkste zaak der wereld. Niemand vraagt zich af of het paard wellicht een eigen leven was toebedeeld, dat het tusschen de menschen schromelijk heeft ingeboet. Niemand bekijkt de zaak met paarde-oogen...
Hier bemerkte Eduard, dat zijn heen en weer
| |
| |
denken het bijzondere van zijn geval reeds op den achtergrond gedrongen had. Het was hem gelukt zich los te maken van het toevallige van zijn bestaan. Hij was wel degelijk nog iets anders dan den benepen kantoor-bediende van overdag. Hij was ook deze mensch, die onbekommerd daarheen reed in den zoo lieflijken avondval.
Onder de schamele boompjes langs het kanaal donkerde het al, maar het lage water had een diepgouden schijn. De maan moest ergens over het bosch zijn opgerezen. De duinen aan de overzijde van het kanaal waren mat aangeslagen van licht-in-dauw. Hier en daar slechts onderbroken door een groezelig boschje trok de zacht-grauwe welving naar de horizont, waar de donker-violette koepels van het badhuis straf opstonden voor de kwijnende avondhemel. Om het badhuis flonkerden lantaarnlichten. Het was op de scheiding tusschen licht en donker. Soms weerlichtte het zwak en bij vlagen woei de zoet-sleepende muziek der Ciganen-kapel over het kanaal.
Achteloos in het rythmisch-veerende rijtuig geleund, voelde Eduard zich ongenaakbaar. Hier deerde hem niets en slechts het leelijk-menschelijke vergalde te leven. Hij had dit alles uitgedacht en was er mede ten einde. Dwang was in ieder bestaan. Ook de opperste gezaghebber bleef er niet van verschoond.
| |
| |
Eduard moest zich immer geweld aandoen om niet te lachen, wanneer de keizer door de Wagenstraat kwam. 's Morgens tegen tien uur ging hij dikwijls als de gewoonste sterveling van het paleis naar het ministerie van oorlog. Eenmaal was het Eduard gelukt vlak achter hem te komen. Zijn nog weelderig bruin haar was door een nicotine-vergiftiging met wit-ronde plekken doorsprenkeld en achter zijn wijd van het hoofd afstaande ooren was de huid verschrompeld en geel-ziekelijk. Tusschen de als cartonnen uniform-pet en de strak-opstaande vurig-laken kraag van de gegalonneerde krijgsrok, maakte dit een teleurstellend-menschelijken indruk. Men vroeg zich onwillekeurig af of er niet te veel macht op deze schouders was gestapeld. Misschien ook had men al te veel verwacht. Van voren gezien leek de heerscher, met zijn guitige, bijna schrandere oogen en zijn volle grijze bakbaartjes, eenigszins op een meesterknecht, die zich ter ruste heeft gezet. Hij moest wel een zeer gewoon mensch zijn. Hij achtte het even natuurlijk om keizer te zijn, als een ander... Kortom, hij vond het nimmer vreemd of overdreven. Dit nu begreep Eduard niet geheel. Hij begreep niet, dat den ander nooit de lust bekroop om 's morgens bij het opstaan aan zijn lijfbediende voor te stellen dien dag eens met het sire en majesteit te breken. De voorstelling ‘keizer in bed’ werkte meestal eenigszins bedenkelijk. Zoo bij het
| |
| |
uittrekken van de sokken nog aan al die zwaarwichtigheid te gelooven. Of wanneer de keizerin voor het slapen gaan nog even vroeg ‘zeg, Jan, wat zullen we nou morgen weer eens eten.’ Moesten ze dan beiden niet voor een oogenblik tot de overtuiging komen. dat die heele rompslomp van het paleis en de hovelingen een pover kermisboeltje was? Maar waarom ook. Hun zich doodgewoon mensch voelen behoefde niet in strijd te komen met een ongewoonheid, die dat slechts voor de groote hoop was. De keizer kon tegen het vallen van den avond aan een venster leunen en het vreemd vinden, dat hij is zooals hij is. Maar datzelfde kan een bedelaar ondervinden, die een ziekenhuis wordt binnen gedragen. Een keizer is om den duivel niet te benijden, omstrikt door wanbegrippen, schier onoverkomelijk afgesneden van het natuurlijke leven. Neen, wanneer Eduard het voor het kiezen had, helde zijn verlangen naar den bedelaar. Hij schrok thans van zijn opgetuigde zitten in het fraaie rijtuig. Deze grap ging te ver en terwijl de victoria over den brug naar het Engelsche park reed, wierp hij zijn hooge hoed in het kanaal.
Zonder op het verbod der witte borden aan weerskanten acht te slaan, nam de koetsier zijn weg dwars door het park en als terugslag besloot Eduard den volgenden dag niet naar het kantoor te gaan. De vermetele avond kwam eerst daardoor feestelijk
| |
| |
tot zijn recht en werd een deel der onbegrensde vrijheid zelve. Men heeft de gansche zee niet noodig voor een sterkend bad, al is het gansche van de zee onmisbaar voor het plekje waar men baadt. Met weinig tevreden zijn, deze kunst alleen voerde tot besef van levensvolheid, tot evenwicht. Zeker, er kon te weinig zijn en ook zonder de lezing van ‘Le rouge et le noir’ had Eduard zich tot socialist bekend. Van den anderen kant, teruggaande in het verleden, trof men onveranderlijk hetzelfde beeld. Armen naast rijken. Ja, Eduard's grootste vrees bleef immer, dat het socialisme een geschoolde vorm van ontevredenheid geworden was. En dan wilde hij er toch liever niets mede te doen hebben. Hoe gelukkig overigens, dat het leven daarin vrije keus liet. Men kon meedoen of renonceeren, op den algemeenen gang van zaken oefende het niet den minsten invloed uit. Het algemeene putte zijn kracht uit de groote hoop. Het algemeene was zeker van de breede stroom en had met de afval van wat eenlingen gerekend. Het persoonlijke, het eenzame, bestond en was geoorloofd, zonder dat de groote stroom van het menschelijke er door belemmerd werd.
Voor Eduard ging niets meer boven deze stille afzondering, waarbinnen hij zich ten slotte immer zonder bepaalde levenshouding terugvond. Uit zijn denken vielen dan achtereenvolgens de vaste pun- | |
| |
ten weg, waaraan zijn leventje als een kapstok opgehangen was. Zijn denken werd naakt ontvankelijk voor de gelijkmatige inwerking van binnen en van buiten en kwam in het helderste evenwicht tot rust. Ja rust en vrede, en ook wel deze dorheid, dat was het wat hij vond. Zoo echter werd ‘de gansche wereld zijn stille woonkamer’, de hemel, het lichte venster, waardoor hij in de eeuwigheid blikte.
Midden in het park begon het donker bereids van alle kanten om te grommen. De koetsier scheen opzettelijk de lantaarns niet te hebben ontstoken en in het donkere rijtuig had zich de duisternis aan het voeteneinde en in de vouwen van het blauwe laken genesteld. Eduard kon ternauwernood de afscheiding van zijn zwarte kleeren tegen het blauwe laken zien. Hij verschikte zijn dorre handen en lag als toegedekt door het zoele donker. De zeewind trok hem spelend langs de slapen, fijn-zwarte boomspitsen neigden zich ritselend voor zijn verlatenheid. Grauw-zwarte onweerswolken hadden zich dreigend opgestapeld en lieten nog slechts een licht-groen-stralend licht-wak open, waarbinnen reeds vlokkig roet-zwart begon aan te drijven. Maar het licht van dezen avond leek onschendbaar. Het was meer dan licht. Het straalde zuiverder dan overdag en hoe dichter het door den zwarten wolkengang werd aangerand, hoe straffer het de overhand behield. Het werd tot een gedragen stem, tot een
| |
| |
choraal van licht voor eeuwig stralende achter het zondige gordijn.
Eduard verschikte zich ongedurig. Een diepe, alles vergoelijkende liefde had zijn gansche wezen doordrongen bij den aanblik van den groenen schrijn en ook in zijn denken scheen het licht der waarheid op te doemen. Zijn denken stootte zich nergens meer aan zich zelve, het stroomde gelijkmatig van hem uit en liet slechts het besef van een onschendbare rust. Zoodra hij de oogen naar het lichte hemelvenster opsloeg, voelde hij een kinderlijke verheuging in zich gaande worden, stemde te leven hem onderworpen dankbaar en vond zijn vereenzaamde staat de helderste rechtvaardiging. Dit licht sprak immer overredender tot hem en in een stille verrukking vond hij eindelijk dat zijn leven werkelijk was. Hij kon weenen van geluk, maar weemoed drong niet binnen tot dien rust. En hoezeer verheugde hij zich over de keuze zijner eenzaamheid.
Opnieuw trof hem de schier doorzichtige eenvoud, waarmede zijn besnoeid bestaan der laatste maanden zich als een zuiver-meetkundige constructie van buiten af aan hem vertoonde. Behoeften had Eduard bijna niet. Rooken deed hij met tusschenpoozen van gansche weken, sterke drank kon hij niet verdragen en juist door de kleinzielige verveling van den kantoordag, omgeven door men- | |
| |
schen, die hem afkeerig waren, werd de leege eenzame avond tot een feest in vrijheid. Vrienden had hij niet. Zijn betrekkingen met de buitenwereld waren gaandeweg onderbroken. Ja, zijn eenzaamheid was wel tot een sterk bolwerk gegroeid. Hij lachte verachtelijk bij de herinnerìng aan het onrecht, dat hem voor eenige dagen in het kantoor was aangedaan.
Hij behoefde slechts even naar de hemel op te zien om gewaar te worden, hoezeer dit klein gewiemel hem onaangeroerd liet. Toch had het hem moeite gekost te zwijgen en slechts de ervaring, dat hier het persoonlijke zich op averechtsche manier trachtte te doen gelden, had hem sterk gemaakt. Want het persoonlijke was een ingaan in zich zelf, een blootleggen van de kern en niet ontwikkeling van den toevalligen maatschappelijken verschijningsvorm. Die kon zonder veel nadeel desnoods te gronde gaan...
Eduard volhardde in verachting voor het kantoor terwijl de victoria op den badhuisweg een oogenblik aanhield en de koetsier de lantaarns opstak. Het ontstemde hem zijn hooge hoed te hebben weggeworpen. Het ontstemde hem in dezen uitverkoren avond nog aan Kruiswijck te denken. Het is mij gelukt van de gansche wereld een stille woonkamer te maken. De meest smakelooze meubelstukken heb ik in het pandjeshuis gebracht. Mijn
| |
| |
geslachtsdrift is beleend. Mijn eerzucht in het tegendeel verkeerd, maar die kwalmende oude kachel staat nog immer in zijn hoek. Hoe verfoeilijk leelijk verscheen hem thans, als terugslag op deze teere avondstemming, het klein-afgunstig gedoe van menschen in een kantoor. Welk een treurige figuur deze Kruiswijck ten slotte was...
Eduard moest zich een oogenblik geweld aandoen om den koetsier te antwoorden, waar men eigenlijk voor zou rijden. Het gemis van een hoofddeksel belemmerde thans hatelijk zijn vrijheid van bewegen en tegen zijn oorspronkelijke bedoeling om in de rotonde aan zee een plaatsje te zoeken, gaf hij order over de strandmuur naar het badhuis te rijden. De avond was verknoeid. De koetsier bleek teleurgesteld in de verwachting van een sigaar en ook in Eduard zelf bewoog nog slechts het miserabelst-menschelijke.
Het rijtuig rolde in een lange rij van allerhand voertuigen over den donkeren badhuisweg. Er klonken gedempte stemmen uit het duister om hem. Wanneer Eduard thans nog naar het late licht-groene licht opzag, voelde hij zich angstig worden. Het gaf de gewaarwording als trad hij voor het schrikkelijk aangezicht van god. Het gebeurde te stralend magistraal, en het was een uitkomst nog in klein-benepen kantoor-beslommering te kunnen ondergaan.
| |
| |
Na een jaar hard werken veroorzaakt door eene conferentie over het verzegelen van postzakken, was er hulp gekomen door de toevoeging van een adellijk jongmensch, dat eerst van alles op de hoogte gebracht moest worden en daarvoor reeds dadelijk het dubbele van Eduards tractement kreeg uitbetaald. Dit was een onbillijkheid, zooals die dagelijks in een regeeringskantoor kan voorkomen, maar Eduard was er de eerste dagen toch van overstuur. Kruiswijck, die om zijne kansen voor een hoogere ridderorde te verbeteren, deze scheeve verhouding in het leven had geroepen, nam Eduards partij toen deze zich over de grievende achteruitstelling kwam beklagen. Hij klopte Eduard bemoedigend op de schouder zonder hem daarbij aan te zien, kenmerkte het voorgevallene als een brevet van onbekwaamheid aan Eduard uitgereikt en gaf hem ten slotte den raad zelf een briefje aan den oppersten chef te richten. ‘In uw plaats,’ meende hij, en begon reeds in wat papieren op zijn lessenaar te rommelen, ‘schreef ik aan den gouverneur, hij is niet van de kwaadste.’ Eduard drukte de uitgestoken hand van Kruiswijck en verliet diens kamer in het vage besef met een kluitje in het riet te zijn gestuurd. Dit besef werd zekerheid toen hij het briefje aan den chef in gedachten trachtte op te stellen. Het adellijk jongmensch was een neefje van den gouverneur... Na een slapeloozen nacht klopte
| |
| |
Eduard nog eenmaal bij Kruiswijck aan en verzocht dit onrecht door hem zelf erkend op openlijke wijze tegemoet te treden. De ander had zijn gouden lorgnet afgenomen en gemelijk doen blijken, dat er thans eene spanning was ingetreden, die hem niet langer aanstond. Eduard van zijn kant merkte, dat hij bezig was de tegenpartij te dwingen en schrok uit gewoonte aan onderworpenheid daarvan terug, ofschoon het hem helder bewust bleef, dat het om een strijd tusschen recht en onrecht ging. Het gelaat van Kruiswijck zonder de lorgnet van iederen dag werd leeg van uitdrukking als een vleeschpastei. Ook op diens woorden had Eduard geenerlei vat meer. Wat hij zich voorgenomen had te berde te brengen, week machteloos uit zijne herinnering. Onrecht was in het tegendeel verkeerd en toen hij eindelijk de kamer mocht verlaten, voelde hij zich schuldig.
Ja, Kruiswijck had het ploertendom wel tot een eigen kunst ontwikkeld. Het was meer dan handig om in den loop eener dergelijke bespreking de spies om te draaien en te besluiten met een bedreiging van Zondags te moeten werken. Eduard lachte schamper. Een even onbeduidend als gevaarlijk personaadje, deze Kruiswijck. De natuurlijke mensch leek spoorloos in hem te zijn ondergegaan. Hij was geworden, hetgeen voor hem tallooze anderen in deze Russische omgeving waren geweest. Van een
| |
| |
eigen meening had ook hij nimmer last gehad. Zijn uitdrukkingsloos gezicht, zijn nimmer opvallende kleedij met in het knoopsgat het bescheiden rosetje, pasten zoo zeer bij de saaie kantooromgeving, dat de illuzie bijna volkomen werd het met een aangekleede pop in een uitstalkast te doen hebben. Wat niet belette, dat Eduard reeds een hartklopping kreeg, wanneer de bode zijn hoofd in de kamer stak om te melden, dat referendaris Kruiswijck den heer Verkoren verlangde te zien. Een blind instinct waarschuwde hem dan fel op zijn hoede te zijn, alles binnen hem kwam in wilde opstand en eenmaal van aangezicht tot aangezicht met den ander, overmeesterde hem een zwart-beklemmende angst, als bevond hij zich eenzaam tegenover de belichaming van het booze...
Maar nu moest Eduard toch volop lachen. Ho, ho! Kruiswijck, die met een dame uit een bordeel getrouwd was en in de Balistraat een keurig benedenhuisje bewoonde, de incarnatie van den duivel. Neen, neen. En dan, vond Eduard de kiem der ongerechtigheid ten slotte niet immer weder in zich zelf terug? Zou hij, in de plaats van het adellijk jongmensch, geaarzeld hebben om het meerdere geld grijnslachend op te strijken?
Verduiveld, daar had hij niet op gerekend. Maar zoo ging het immer. Het knutselwerk van zijn grieven tegen het leven stortte onveranderlijk machte- | |
| |
loos in elkaar, wijl aan den bodem ieder begin van vastheid ontbrak. De buitenwereld met hare zoogenaamde gebreken, was hem slechts de weerspiegeling van zijn gebrekkig innerlijk. Wat ging hem zoo verder nog de keizer aan? Een mensch als ieder ander. Hem moge het recht goed gaan, maar Eduard besloot toch zich voor het vervolg niet meer met den monarch onledig te houden. Wie kon daarbij iets verliezen? Ook het socialisme leek hem van uit deze bedenkwijze niet zeer de moeite waard. Wie slechts een weinig levenskennis bezit, die wete dat rijke menschen geen grein gelukkiger zijn dan arme lui. Nu kan men tegenwerpen, dat wanneer de rijken toch niet gelukkiger zijn, zij ook niet in overvloed behoeven te leven, terwijl het den anderen aan het noodigste ontbreekt. Maar, behalve dat overvloed onafscheidelijk van rijkdom is, ligt in dit uiterlijk onderscheid juist de bitter-leege schijn, waarachter alle menschen zich gelijk blijken. Berust het socialisme dus wellicht op eene dwaling, zeker is het machteloos in afgunstige opstand tegen rijkdom, een gedachte die immer zal bestaan...
Welk een onmetelijke rijkdom stroomde Eduard daar tegemoet! De victoria begon de korte helling naast het badhuis op te rijden en door de hooge ramen van de concertzaal had Eduard de over zee verzinkende laatste schetterende lichtfanfares gezien. In de concertzaal brandden de lampen al en
| |
| |
de slanke silhouet van den kapelmeester stond met de uitgebreide armen zwart-eenzaam in den valschen weerschijn van den schier verdoofden avondbrand. Het park en de wegen naar de stad lagen van doemend duister ondiep. Terzijde van den donkeren opgang tot het badhuis flonkerden in breede rijen de lichten van wachtende rijtuigen. Daar aan de landzijde leek het reeds nacht. In de smalle oprij naar de roezige strandmuur waren alle lantaarns ontstoken. In het overvloedige licht met de schitterende winkels en de onbekommerd-pratende menschen zoo duidelijk dichtbij, was het nog even als binnenkamers, toen hoorde Eduard het ruischend breken van de zee en ging hij in het rijtuig overeind staan. Maar de zee lag toonloos grauw-in-grauw bijna onzichtbaar onder de zwart opkruiende donderwolken. Het schuim der branding versmolt in grillige strepen op het flauwe strand. Van uit het verblinde licht der strandmuur was de zwakke hemelschijn nog slechts wat rossige damp. Hier leek het een wereldkermis en teleurgesteld liet Eduard zich in het rijtuig neer.
Voor de rotonde onder den overgang van het badhuisterras naar het kleurig geillumineerde wandelhoofd waren alle tafeltjes dicht bezet. Het breken van de zee werd er door het geroesch der menschen overstemd. Van het eind van het wandelhoofd kwam koperen muziek bij vlagen over- | |
| |
gewaaid. Aan het plompe hek der strandmuur zaten de menschen blootshoofds van zee afgewend en staarden het verlichte badhuis aan. Het gezellig samenzijn dezer menschen was vijandig aan het wreed-donkere gebeuren van de zee en in het besef tot geen van beiden te behooren, voelde Eduard zich onbeholpen verlegen worden. Maar had hij niet iets gevonden? Kon men het uiterlijke niet in zich zelf voleindigen?
Naarmate de victoria het duister gedeelte der strandmuur tegemoet reed, hervond Eduard de gelijkmatige rust van het begin van den avond. Het was zonder overgang nacht geworden en van het groene hemellicht schrijnde nog slechts een grillige karteling aan de zwart-stuwende wolkenkoppen. Het bliksemde. Verblindend stof begon van de strandmuur op te waaien. De victoria zwenkte schier onhoorbaar en onder het neerplassen der eerste groote regendroppels, schreeuwde Eduard ‘badhuis landzijde!’. In gestrekte draf ging het met de knatterende luchtbanden weder omlaag. Eduard voelde nog hoe zijn denken heele gapingen oversprong om zich aan den nieuwen toestand aan te passen, maar toen het rijtuig voor den marmeren opgang tot het badhuis stilhield, had de avond een gelukkige wending genomen.
Welk een gelukkige inval om het concert te gaan bijwonen. Een knecht in licht-blauw liverei trad
| |
| |
met een overgroote paraplu de victoria tegemoet. Eduard zocht zwijgend naar een fooi, keek het rijtuig nog even na en begon de hooge trap te beklimmen. Het donderde reeds vervaarlijk en terwijl hij een biljet nam klaterde stortregen op de matglazen overkoepeling. Te meer trof hem de stilte in de met palmpotten versierde kleine hal tusschen de tourniquets en de concertzaal. Hij ging besluiteloos en verlegen op de ronde grauwe middensofa zitten, maar hervond zijn zelfvertrouwen toen hij bemerkte, dat de glazen zaaldeuren tijdens de muziek-uitvoering gesloten bleven. Hij had dus bij ingeving geheel volgens de omstandigheden gehandeld.
Men hoorde hier niets van het bewegelijk orkest. Slechts het rommelen van den donder was nog zwak waarneembaar als ergens op zolder. Eduard stond op om een programma te koopen. Het vleide hem, dat de gedienstige suppoost zich door zijn bloothoofds binnenkomen had laten verschalken en hem voor een nieuwe badgast aanzag. Voor het betreden van de zaal monsterde hij zich nog even in een der smalle wandspiegels. Hij zag dien avond wel opvallend bleek. Zijne lichtlooze oogen lagen met zwarte kringen koortsig diep. Zijn bloedeloos-saamgeknepen lippen waren in smartelijke berusting stroef weggezakt. Onder de schunnige jukbeenderen was zijn gelaat vaal-grauw. Zijn asch- | |
| |
blond haar hing in een vreemde schuine punt over het leege voorhoofd. Wel was hij van een afstootende leelijkheid.
Hij wendde zich af. Met een vlijmende pijn stokte zijn ademen. Het werd hem zwart voor de oogen en met de hand aan het hart stond hij een wijle in gespannen verwachting. Maar ditmaal ging het hem nog voorbij.
Om zich een houding te geven frommelde hij het programma open. Fiedler kende hij niet. Smetana, Beethoven. Het andante van Mendelsohn's E'moll concert ‘door een stadgenoot’ Préludes van Liszt, Wiener Leben. Toen Eduard door den over-beleefden suppoost binnen werd gelaten en op zijn teenen aan de wand sloop, begon het andante. Het begon onaanzienlijk schuchter-ingehouden-glansloos. Eduard herkende in den solist een jodejongen uit zijn schooljaren en toen ergens in de zaal nog een programma ritselde, trachtte hij ontstemd te ontdekken waar dat gebeurd kon zijn. Daarbij merkte hij zich door wat stekerige blikken verachtelijk opgenomen. Ook schoot het hem te binnen zijn wandelstok in het rijtuig te hebben laten liggen. Het verloop van den avond trok aan zijn geest voorbij. Hij hoorde de overbekende muziek niet meer, tot een zacht-boosaardig bonzen uit het donkere orkest hem tot de omgeving terugbracht.
In de zaal was het ademloos stil. De violist stond
| |
| |
met het oor aan zijn instrument van de kapelmeester afgewend. Hij speelde zonder het orkest dubbelsnarig verder. Het viel Eduard nog op hoe hij bij de allerhoogste noten zijn linkerknie hinderlijk naar voren bracht. Toen schampte het donker ongeloof der cynische begeleiding weder tegen de vertwijfelde melodie, waarvan de zwakke toon reddeloos dreigde af te sterven. Een ademstokkende schrik hield Eduard bevangen telkens wanneer de tergende spot de schuchtere geboorte van het nieuwe leven dreigde te verloochenen. Eduard hoorde in uiterste spanning en zonder een zweem van bijgedachten alleen nog maar de muziek. De eenzame melodie steeg immer vrijer, als een jubelende vogel tegen het morgengloren. Het sarcastisch lachen der perverse ouden was reeds machteloos van afgunst, want uit de donkere worsteling had zich het rein-ongrijpbare losgemaakt. Heete tranen drongen Eduard naar de oogen. Hoe had hij in zijn afkeer van de menschen deze goddelijke uiting durven loochenen. Terwijl de woeste bijval reeds verstomde stond Eduard nog met koortsig-verhitte wangen als razend in zijn dor-gerekte handen te klappen. Het kon niet anders of deze geheimzinnigst-begaafde mensch moest tijdens het spel zich zelf en zijne omgeving hebben vergeten. Ook hij was een eenzame, maar welk een donkere klove gaapte hier tusschen hem, die achteloos van zijn weelde schonk en die anderen, een- | |
| |
zaam dorstend naar een lafenis. Zwakker applaus riep den solist ten derde male voor het licht. Bezweet en met verveeld gebaar, wees hij op het wanordelijk orkest, waarvan de meesten reeds waren opgestaan. Dat hij met deze jongen in dezelfde klas gezeten...
De zaaldeuren werden wijd opengeworpen en ontstemd begon Eduard tusschen de opgewekt pratende menschen mede te loopen. Zijn jeugdige afzondering verscheen hem wanhopig doodsch en onvruchtbaar. De jonge oude... Ja, zelfs wanneer hij zich op den goeden weg bevond en hij de opgave gewassen bleek in vleeschelijke onthouding te blijven leven, was dan het verleden daarmede nog goed te maken. Tijdens het eenzaam stijgen van het reine nieuwe geluid, had Eduard als tegenstelling zijn vergeten hartstocht weder herleefd. Hij had zich diep ontroerd gevoeld maar tevergeefs op een levende belofte van het komende gewacht en slechts de herinnering aan zijn oude verlangen als iets warms ontmoet. Te bedenken hoe gepassionneerd hij vroeger was en nu op eenmaal niets. Dat kon nooit gaan. Bij ingeving had hij het gevaarlijke dezer beide uitersten onderkend. Wel had zich het woest-zinnelijk verleden in onbewustheid afgespeeld, maar het was er toch geweest en daarin lag het gevaar. Het was niet meer goed te maken. Ja, tijdens de muziek had hij zoowel de waanzin zijner maandenlange onthouding als de ontoerekenbaar- | |
| |
heid der jaren van dagelijksche verkwisting onderkend! Ontroering van eenzaam gek te zijn had die muziek in hem gewekt. De angst van hopeloos in eigen zinnespinsels verward te zijn en de wereld slechts te kennen, zooals hij zich haar zelf had uitgedacht Maar ook hoopvol verlangen dat zijn eenzaamheid zich als de zwakke toon zou vermogen op te worstelen tot een nieuwe levende kracht. Waarom kende hij niemand en was het hem onmogelijk zich ook slechts oppervlakkig bloot te geven? Hij had te veel te verbergen en de anderen merkten dit onmiddellijk aan hem. De anderen konden onbevangen kijken als voerden ze zelf niets in hun schild. Maar dat is leugen.
Ziet hen daar eens bezig, deze brave burgers. Eduard vroeg zich af wat toch de levende kracht kon wezen, die een gemurmel uit hun onbekommerde rijen op deed stijgen gelijk het ruischen van de zee daar buiten. Vol klein verlangen naar gewone overgave begaf hij zich naar het donkere terras. Zijn eenzaamheid leek hem thans voor een langere toekomst ondragelijk. Het leek hem voor het eerst ongeloofelijk, dat er niemand was van wie hij hield. Want hij twijfelde of zijn liefde voor het buiten en het licht hem blijvend steun zou bieden.
Het onweer trok rommelend af. Uit het zwarte hol van den nacht sloeg bij verraderlijke vlagen een snerpende wind over het leege terras. Het werd
| |
| |
Eduard bang te moede... Zoo vereenzaamd aan de woest-stuwende zwarte zee te denken... Deze kille geheimzinnigheid dulde geen toenadering. Vol verlangen blikte hij naar de flonkerende zaal. Hoe warm en overgegeven-veilig gebeurde het leven der menschen daar. Hoe goed. Ja, daar was zijn aangewezen plaats. Blootshoofd met onregelmatige schreden over het donkere terras op en neer gaande, beeldde hij zich in, dat er een arm vertrouwelijk in de zijne rustte, dat de warme omhulling van iets vrouwelijks aan zijn wangen opsteeg. Hij schrok tot de omgeving terug. Een verlatenheid, zwart en grenzeloos als de eenzaam-stuwende zee, schrijnde in zijn leege binnenste op. Een meisje en haar liefde ook voor hem. Hij trappelde van ongeduld en eerst toen het hem gelukte door te denken vond hij, na een zware opademing, zijn evenwicht terug.
Een meisje. Nu goed. Maar wat dan verder? Wanneer het slechts om dit oogenbliksleven te doen was, die zweem van liefde, waarvan hij zooeven de aanraking had gevoeld, dan kon het zich even goed tot verbeeldingswerk beperken. Dat leek te fijn voor een dagen-lange praktijk. Trouwens welk ‘fatsoenlijk meisje’ zou zich leenen voor zoo'n vluchtig moment van diepste genegenheid. Dan moest er later met de ouders worden gesproken. Ai, tjaai! daar was hij op abominabel terrein verzeild. Fatsoen, daar stegen kwade dampen uit op.
| |
| |
Deze leugen was hopeloozer dan het ondoorgrondelijk duister van de nacht. De vleeschelijkheid gereglementeerd leek hem iets oneindig-droefs.
Het moest dus een galant avontuur worden. Iets heel bijzonders. Eduard voelde zijn afzondering bereids niet meer. Snel doorliep hij de verschillende stadia dezer nieuwe ontmoeting. Verliefde landschappen, handedrukken, verheugde stemmen, eerste vluchtige omhelzing, misverstand, verzoening, ten slotte... Maar dit wufte spel gelukte al niet meer. Beklemmende voorstellingen ontnuchterden hem. Verduiveld hinderlijk dat, ook zonder de zegen der ouders. Het kon zijn, dat er met eenige handigheid iets van te maken viel, zich veel vermijden liet, maar zelfs wanneer het geen smerig karwei was, eindigde het bij kalm doordenken onveranderlijk in dezelfde platte werkelijkheid. Men moest slechts den moed vinden om steeds verder te denken. Zich niet laten verblinden door de zwoele damp die uit de eerste roes der begeerte opsteeg. Het kleinst-verbodene en verborgene was hier de eenig-felle prikkel. Los van dit ondeugende verlangen, wat bleef er over dan een pover-trieste wetenschap. Schaamde men zich onbewust voor deze nuttelooze overgave aan de schamelste werkelijkheid? Waarom, waarom toch hielden zij het vleeschelijke verborgen? Ja, waarlijk, er werd angstvallig iets verheimelijkt en daarbij bleef de
| |
| |
waarheid hoog in aanzien. Wat was dat voor eene splitsing?
Eduard bespeurde een stillende genoegdoening, dat hij het vleeschelijke aldus tot een onpartijdig deel der waarheid had teruggebracht.
Neen, neen, met jelui kan het toch niet geheel in orde zijn, dacht Eduard, terwijl hij de lichte geruischvolle zaal opnieuw betrad. De waarheid laat nu eenmaal zoo niet met zich omspringen. Een deel ervan verheimelijken en voor de rest openhartig zijn. Was het geen spel van kinderen op den rand van een afgrond? Was het geen goddelijk komediespel? Want zij vertoonden zich juist zooals zij behoorden te zijn. Gelijkmatig zonder onrust voor wat ook inderdaad geen aandacht waard was. Waarom kon hij het leven niet even luchtig opnemen? En toch, hun onbevangen, als schuldelooze vroolijkheid misleidde hem niet. Dezelfde brutaal-gemakkelijke levensvreugde gaf ieder dier ten beste. Hoe vaak had hij, in hopelooze zelfbetichting verzonken, een hond benijd, zooals die met parmantige oogen en uitdagende gang, het zuiverst-onbewuste leven hoogtij vieren liet. Kunstenaars in hun vrije vak van schaamtelooze oogenblik-genieters. Geen zweem van twijfel, moraal onbekend en positief als mookhamers.
Ja, hij moest vreezen, dat deze onbekommerde menigte iets schandelijks verborg en geenszins
| |
| |
zweeg, omdat het inderdaad de moeite niet loonde er een enkel woord over te verliezen. Uit de lauwe warmte van de overvolle zaal doemde bij vlagen een zwoel aroom van bedwelmend vrouwelijk naakt. Blanke schouders kwamen gretig zichtbaar tusschen de donkere omhulling der wreed-spottende mannen. Eduard rilde van schrik. Het was machtiger dan verstand. Het knevelde en benevelde hem. Verdoemde dwaas, die hij was. Met zijn duim in den mond, bekende hij zich, dat geilheid het absolute was. Hij moest nu drinken en beschonken worden. Nog eenmaal deze verworpenheid aan buik en borsten. Kelner, een vleeschmaaltijd! Waarom kende hij geen hoer meer...
Waarom was hem slechts deze bezwaarlijke liefde van kleine Paula overgebleven. Kleine Paula! Zijn brutaal verlangen naar het schaamteloos naakte had zich zelf reeds als klein-dom ontnuchterd bij de enkele herinnering aan haar zoo schuchter-bekoorlijk wezen. Zoo ging het hem de laatste maanden immer. Zijn zinnelijk-begeeren gebeurde bij steeds korter-heftige vlagen zoo monsterachtig, dat hij er zich met weerzin van afwendde. Hij voelde nog slechts hoe zijn vermoeide denken er door werd opgefrischt, als verlept-neerhangend groen na milde regenval. Ook thans tintelden nieuwe lichte beelden op. Hij kon de zinnelijkheid nog niet ontberen, al verachtte hij de kleine praktijk ervan. Hoe veilig
| |
| |
bevond zich Paula bij hem. Was zij wellicht de onbewuste drijfveer tot dezen vermetelen avond? Een tintelende verheuging deed hem de zaal verlaten. Hij voelde zich als uit een donkere klove opgerezen, staande met den eenen voet bereids op vasten bodem. De hopelooze verwarring zijner begeerte was van hem afgevallen. Hij wist wat hij wilde. De eigenzinnige liefde van een kind, dat zich tot hem, de lichtloos-afgeleefde had gekeerd. Hij snelde voorwaarts. Hij maakte zich vrij... Kon hij niet met recht beweren zich van het vrouwelijke te hebben losgemaakt. Een kind van vijftien jaar!
Maar wat gebeurde er toch? Het vage gevoel van naderende levensvolheid scheen zich te bestendigen. Hij stond blootshoofd onder de matglazen overkoepeling der open gaanderij en volgde met nauw-ingehouden lachen het luttele gebeuren om hem. Hij wachtte op iets. De licht-blauwe portier schreeuw-smeet rauw-onverstaanbare namen tegen het donker over de wachtende rijtuigen. Onder de gaanderij warde heesch gestem, dan schampte paardengetrappel op. Het regende niet meer, maar fooi-belust ontspande de knecht nog telkens de overgroote badhuis-paraplu. Een oude dame met gepoeierd haar en een gebloemd satijnen overrok, wilde er niet onder, driftig beduidend, dat het buiten droog was. Daarbij lachte zij vergoelijkend tegen de omstanders.
| |
| |
Eduard trad ongeduldig wat opzij. Tegen de zwarte gezichtseinder bewoog het knutsel-lichten van een naderende stoomtram. Door de onwezenlijke lantaarnschijnsels voor het badhuis vielen telkens van uit het verwaaide boomloof groote glinsterende regendroppels in het duister. Een pittige geur van doordrenkte aarde vervulde de lucht. Hoewel hij alleen was achtergebleven, vermocht Eduard de donkere gaanderij niet te verlaten. Want hij bemerkte zich eindelijk met het zoo duldeloos terugverlangde opnieuw verbonden. Hij herkende ieder geluid. Een warme tranenvloed drong Eduard naar de oogen. Het was dezelfde zuiver-gestemde verwachting zijner kinderjaren. Hij was teruggekeerd, berouwvol en gelouterd in nederige overgave aan het aller-eenvoudigste leven en hij zou den dag van morgen weder als kind beginnen.
Bedachtzaam ging hij de steile marmertrap af. Wat deed het er zoo toe, dat Paula nog een kind was? Onder een lantaarn op den weg naar het kroegje nam hij haar briefje uit zijn portefeuille. Onbeholpen potloodkrabbers. ‘Peter zit er achter heen. Wanneer je niet gauw komt is de vogel gevlogen.’ Dit was alles. Geen aanhef en geen afscheid. Neen, hij behoefde niet te vreezen, dat het tusschen Paula en hem ooit tot een zweem van het ongeoorloofde zou geraken. De enkele voorstelling
| |
| |
van de schandelijke omgeving, waarin het kind gedoemd was op te groeien, stemde hem reeds hopeloos droef. Wellicht was het beter huiswaarts te keeren. Hij riskeerde een laaiende ruzie met de ouderen. Met Therese, met Peter en de gasten. Iedereen was er tegen hem.
Dit versterkte hem natuurlijk in zijn hang om Paula te zien. Voor het laatst dan. De koele zeewind streek hem langs de slapen. De landzijde van het nog half in de duinen verscholen visschersdorp was zwart en uitgestorven. Zijn stappen klonk over de onregelmatige keien hol op. Slechts hier en daar gloeiden de afgedekte lichten van een eenzame villa. Daar, achter het Engelsche park lag de Waterloostraat.
Hij aarzelde weer. Het onweer was spoorloos afgetrokken. De hemel stond nog in klaren weerschijn van de ondergaande maan. De zoele atmosfeer was om de dingen zacht. In de zwakke bocht van den kanaal weg ging kleine verwachting schuil. Schier ademloos vervolgde Eduard het af en aandeinen van de nacht. Het gebeurde in schemere golvingen van boom tot boom. Het rustte en bewoog. De weeke slagen van een torenklok dreven tot hem over en met een bevende ontroering herkende Eduard opnieuw de ongeschonden belofte. Hij was dezelfde van toen, verlaten maar bewuster en zij ging onervaren nog even gelukkig van dag
| |
| |
tot dag. Misschien stond zij thans wel in haar kostschooljurk voor het kroegje op den uitkijk. Zij verwachtte hem reeds de gansche week. Misschien was zij door Peter naar de stad gezonden. Vervloekt.
Hij verhaastte zijn schreden. Geen twijfel of zij zou zich te spoedig ellendig-verzonken weten. Maar dan, wanneer het ergste voorbij was, zou zij zich deze haar eerste liefde en zijn angstvallige terughouding herinneren. Hoe zou zij naar hem terug weenen zoodra het te laat was. Daarin lag voor hem het zonder weerga schoone van deez omgang. Haar zoo ongekunstelde liefde, die al het andere zocht dan reine aanhankelijkheid. Een toeval, dat zij zich in hem, de afstootelijk-grauwe, had verzot, maar, o, hoe zegende hij het wonder, dat dit kind, zich in haar eerste schuchtere drang naar overgave tot hem keerde, gelijk een berstende knop naar licht. Hoe veilig bevond zij zich hij hem. Hoe overweldigend, dat hij haar die eerste teleurstelling mocht bereiden, waarheen, na jaren in verzadiging, haar reddeloos-leeg verlangen reiken moest! Zij zou gebroken-in-droefenis aan hem denken. Welk een goddelijk spel ver van de werkelijkheid.
Snel telde hij zijn geld bij het betreden van de Waterloo-straat. Twaalf gulden nog. Paula was er niet. In het rosse licht voor het kroegje zaten Therese en Peter in rieten stoelen op de stoep. Uit een der donkere zijstraten naderde een politie-agent. Hij
| |
| |
voelde zich weder onzeker. Maar Therese had hem reeds zien aankomen. Peter ging naar binnen.
Eduard merkte zich willoos in het komend plompgebeuren van den avond ingeschakeld. Therese kwam hem tegemoet. Zij begroette hem norsch en gaf hem den raad niet in het kroegje binnen te gaan. Peter duldde het niet langer. En waarom loop je zonder hoed. ‘Is Paule er dan nog’ vroeg hij voor den schijn, wonderlijk gerustgesteld door de ontstemming, die zijn komst veroorzaakt had. ‘Je moest je schamen’ schold Therese nog, toen gaf zij hem een arm omdat er dronken-lollend volk naderde.
Zij betraden het kroegje waar nog niemand was. Met een groote bont-geruite pet achter in zijn stierenek rammelde Peter in het kleine buffet. De aderen aan zijn slapen waren van woede gezwollen. Zijn ploerten-profiel werd van het bukken immer rooder. Hij smeet met vaatwerk en mompelde onverstaanbare scheldwoorden. Toen verhief hij zich dreigend en streelde met een loenschen blik uitdagend zijn lange blonde snorren.
Eduard gevoelde hevige spijt te zijn binnen gegaan. De avond had zich te hinderlijk gewijzigd. Zijn natuurlijke menschheid werd hier tegen zijn wil op den voorgrond geplaatst. Het zachte onbestemde was in het plomp-gewone verkeerd. Hier werd iets van hem verwacht en hij was niet bij
| |
| |
machte zijn figuur te redden. Hij wist geen raad met zijn schonkig-lange ledematen. Het liefste was hij op de vlucht geslagen. Aan Therese had hij geenerlei steun. Peter lachte hoonend toen zij twee glazen bier bestelde.
Hij had wijn ten beste moeten geven. Hoe stom om daar niet eerder aan te denken, dan was de situatie gered geweest. Zonder overgang verviel Eduard in de lafste kleinzieligheid. Hij trachtte vergoelijkend tegen Peter te lachen, voelde zich eerst veilig toen het hem gelukt was den ploert door schamele vleierij in het gesprek te betrekken en rekende het zich tot een eer ten slotte een flesch wijn ten beste te mogen geven.
Hij dacht niet meer aan Paula, zoozeer werd hij in beslag genomen door zijn moeizaam pogen om in deez poveren rest van den avond op dreef te komen. Want Therese was van een weerzinwekkende oneerbaarheid. Ze lachte een smerig-zilte kik-lach, als wentelde zij zich schaamteloos om en om. Ze was afgesjouwd voos bleek met verdwaasd waterige oogen en droeg het ouwelijke haar in een schamel knoetje. Ook waren er intusschen wat studenten en verloopen vrouwvolk binnen gekomen en begon een spottende verstandhouding tusschen Therese en de anderen, die allen gewoon weg bier dronken. Therese bleef ter wille van den wijn bij Eduard aan tafel, maar Peter had zijn vol glas zon- | |
| |
der eenige plichtpleging in de steek gelaten en zat reeds bij de studenten in een hoek te smoezen.
Een paar maal meende Eduard den naam Paula te hooren. Ook Therese trachtte iets van het gesprokene op te vangen en antwoordde niet, toen Eduard uit reddelooze verlegenheid tegen haar begon te spreken. Hij voelde zich aan een immer diepere vernedering prijs gegeven. Zijn slapen bonsden, zijn oogen gloeiden en zijn gelaat werd met een vlekkig schaamrood overtrokken. Met de dure wijnboel maakte hij een aller-jammerlijkst figuur, en om zich een houding te geven wilde hij de monocle vervaarlijk opzetten. Maar hij durfde niet. Vervloekt hij durfde niet. Therese vroeg hem iets. Hij verstond haar niet en voelde slechts hoe het stomme overwicht dezer stugge menschen hem verlamde.
Hoe begeerlijk verscheen hem thans zijn afzondering. Door de brutale tegenstelling dezer plompe werkelijkheid, waaraan hij verre voorbij was, en het schier verbleekte verleden, dat hem zoo even weder was toevertrouwd, bemerkte hij eerst hoezeer zijn vereenzaamd gedachten-leven - dat noch het eene, noch het andere was - tot een kiem van het ongekendst-nieuwe was uitgegroeid. Hoe had hij het durven bestaan dit uiterst-beloftevolle in het beslissende oogenblik te onderbreken. Waarom durfde hij zich nog immer niet zonder voorbehoud aan het andere over te geven. Was het zijn zelf
| |
| |
niet? Waarom durfde hij een leven met zich zelf niet aan te gaan? Waarom durfde hij, met deze stellige toezegging, niet blijvend alleen te zijn? Ja, zoo ging het immer. Zoodra hij zich het dichtst aan de loutere waarheid wist, werd hij schuw als een hengst zonder oogkleppen en stortte zich hals over kop in de oude traditie. Zoodra hij meende te beseffen zuiver geestelijk te leven, zocht hij instinctmatig naar een tegenwicht, naar actie. Wel stond hij nog in de kinderschoenen van zijn geestelijk streven. Hij bleef de eeuwige beginner, zonder, wat het ook zij, eenigermate te beheerschen. Plompweg in zijn hoek verzonken, trachtte hij de verloren draden weder op te nemen. Zeker, kleine Paula had in deze schuld. Zijn verlangen naar haar had hem uit het nieuwe verband gerukt. Maar kon hij het kind daarvan een verwijt maken?
Hij schrok uit zijn benepen mijmering op, zoo duidelijk had hij haar op eenmaal voor oogen gehad. Misschien was het beter heen te gaan zonder haar gesproken te hebben. Er kwam een vreemde scherpte in zijn verlangen naar haar. Had de brutale zinnelijkheid dezer omgeving hem wellicht aangestoken. Of kwam zij hem zoo hevig vleeschelijk in verbeelding, omdat hij wist dat zijn hang naar het vrouwelijke bezig was af te sterven. Hij schrok van de zwarte leegte, die hij onverbiddelijk voorzag. Hoe streng en wreed voltrok zich de wet- | |
| |
geving zijner komende eenzaamheid. Zijn heen en weer denken, dat hem op draconische wijze tegemoet trad. Zijn eenzame weg lag reeds strak afgebakend voor hem.
Hij aarzelde nog om op te staan. Hij kon niet gelooven dat hij haar begeerde. Misschien ook dat zij de laatste maal er zelf aanleiding toe gegeven had. Nog nimmer had hij de gevaren van dezen omgang onderkend. Was het geen deerlijk spel? Hij riep Therese voor de betaling en bedacht toen dat zijn heengaan zonder hoed hem opnieuw aan de algemeene bespotting prijs zou geven. Men scheen hem in de stijgende roezemoes reeds vergeten te hebben. Therese reikte hem de hand, zoodat hij wel gedwongen was op te staan. Werktuigelijk nam hij daarop zijn weg langs het buffet, ontmoette nog even den fel-achterdochtigen blik van Peter, maar sloot toen reeds het deurtje van den half-donkeren gang naar het achterhuis. Bevrijd ademde hij op. Zou zij er zijn? De openstaande keuken lag duister en kil-verlaten, maar het steenen binnenpleintje had een matten schijn. Er brandde dus licht in de beneden achterkamer. Op de teenen sloop hij aan het raam. Wanneer Peter hem zoo hier verraste! In een tot het uiterste gespannen luistering verwijlde hij nog een oogenblik aan het venster. Zien kon hij niets. De ademlooze stilte duurde voort. Hij druilde in den donkeren gang
| |
| |
terug. Therese rukte schel zingende het deurtje open. Hij wilde in de keuken vluchten maar ze had hem gezien. ‘Is Paula nog op,’ vroeg hij, ontwapend door haar spottende lach.
Therese wierp de achterkamer open en verdween in de trap naar de bovenwoning. Eduard wist niet hoe hij deze ruwe aanduiding op moest vatten. Wanneer Paula op de sofa zat waarom vertoonde zij zich dan niet? Hij deed een paar schreden in de gang terug, luisterde nog even en riep toen, als had hij haar dien avond reeds gezien, kort-vragend ‘Paula’. Zij antwoordde niet, maar hij wist nu, dat zij in de kamer was en moeite deed haar lachen te bedwingen. Ook hij voelde hoe in het donker zijn gezicht zich tot een lach van zuiverste vreugde ontspande. Hij naderde de kamer. Hij zelf had de deur niet geopend, wat kon hem dus beletten er binnen te gaan?
In een hoek van de sofa gezeten, lag Paula met het hoofd in de bloote armen op tafel. Ze keek niet op terwijl Eduard onbeholpen naast de piano plaats nam. Hij had opzettelijk de deur laten open staan, want hij wist bij ingeving dat dezen avond haar lot beslist was en zij voor immer gescheiden waren. Zoo was het minder wreed dan in een gesloten vertrek. Hij waagde het niet haar aan te spreken. Hij voelde slechts hoe hij hier in iets grofsmartelijks werd betrokken. Zijn bang vermoeden
| |
| |
werd tot giftige zekerheid toen Peter, op weg naar de keuken, hem spottend zonder wrok ‘Nah, joengeke, noch mal bei Paulchen,’ toesnauwde. Het kind moest dus reeds naar de stad en haar verderf tegemoet. In een warme klopping voelde Eduard zijn keel immer dichter toegesnoerd. Het was alles bereids beslist. Paula had haar avondbrood schier onaangeroerd terzijde geschoven. Ze had zich dus willoos in het onvermijdelijke gevoegd, beseffend dat zij aan hem ten slotte toch geen steun had.
Bitter zelfverwijt schrijnde in hem op, dat hij zich tot deze nuttelooze teederheid had laten verleiden. Hij wilde haar gewoon weg tot bezinning roepen, nog een beroep doen op haar beter gevoel, maar de woorden bestierven hem in de keel.
Paula rees van de sofa en kwam voor hem staan. Haar licht blonde haar hing in twee glanzende vlechten zonder linten over haar blauwe half lange jurk. Haar blanke hals was vrij en een kleine onderkin gaf haar iets vrouwelijks, waartegen haar witte kinderkousen in de slecht gepoetste rijglaarzen erbarmelijk afstaken. Ze was bleek verweend en had van het rusten op haar bloote armen vurige vlekken aan de wangen.
Zoo bleef ze Eduard een tijdje half verachtelijk aanzien, haar diep groene oogen fonkelden van ingehouden spot en tegen haar wil verhelderde reeds een onbevangen lachen haar kommervolle
| |
| |
trekken. Eduard kon de oogen niet van Paula af houden. Ook hij begon te lachen, terwijl haar kinderlijke onbezorgheid als het eerste zonnelicht na zwaren buiengang weer door kwam breken. Toen zeide ze, bij ieder volgend woord zich meer moeite gevend om ernstig te blijven, zoodat het als een van buiten geleerd lesje klonk: ‘Je bent toch een uitgebrande krater’. En van hem wegspringend trachtte zij met het gelaat in de handen haar schaterlachen nog te dempen. Wat deed het er zoo toe dat het kind hem verloren ging? Was het niet genoeg dat zij haar verdriet zoo rasch vergeten kon. Terwijl zij weder aan hem voorbij ging, nam hij haar hand, hetgeen zij willig toeliet en vroeg om iets te zeggen, waar zij haar wijsheid had opgedaan. Maar zij wilde niet bekennen, dat er dien avond over hem gesproken was, maakte zich los en begon, door de kamer op en neer gaande, hem zijn lange wegblijven te verwijten. Eduard antwoordde nauwelijks. Soms wanneer Paula hem bij zijn voornaam noemde doorvoer hem een huivering van hoog geluk. Dan leek haar welluidend buigzaam spreken op de harmonische spanning van zijn zuiverste wezen rein gestemd en de avond werd van diepste innigheid doordrongen. Er kwam liefde en kuischheid en belofte in dezen avond. Er vlijde zich een zachte koestering om de dingen. De omgeving verkreeg levende diepte vol eigen beweging
| |
| |
en groeide tot een tintelend gebeuren, waar aan hij niets vermocht toe te voegen of te ontleenen. Met een nauw bedwongen glimlach tuurde hij naar de tafel, met resten van het avond-eten, huiselijk-slordig.
‘Je moet niet denken’ vervolgde Paula, weder op de sofa gezeten, ‘dat ik niet weet, wat ze met me voor hebben, maar met Verwaaijen laat ik me niet in, wees maar niet bang’. Onwillig keek Eduard op. Deze aanwezigheid hinderde hem. In roerlooze afwachting had hij gezien hoe het af en aandeinen van den avond meer omvatte dan deze armelijke achterkamer. Het verspreidde zich groezelig naar buiten over de nachtelijke duinen, deinsde voor de eenzaam brekende zee terug en smeulde hier met kleine lekkende vlammen weder op. Wat deed het er toe dat Paula hem reeds ontviel? Waar was Cato thans? Wat was er uit de menschen geworden, met wie hij toen liefdevol verbonden was? Dood en verspreid! Dit leek ongelooflijk waar deze avondstemming zoo volmaakt dezelfde was gebleven. Diende verleden enkel nog als toetssteen voor de zuiverheid van het heden? En zoo weer verder. Waarom zich dan nog voor Paula te ontsluiten? Hij lette weer op haar, zooals zij thans met coquette danspasjes door de kamer af en aan ging. Plagend kuste zij een briefje en verborg het schielijk-innig aan haar opkomende boezem. Donker
| |
| |
medelijden welde in Eduard op. Zij vertoonde te onmiskenbare gelijkenis met den Peter en vooral wanneer zij uitdagend lachte, gaf zij in onbewust verlangen bereids het poezelig snolletje te zien, waartoe zij voorbestemd was.
Peter rommelde mopperend in de keuken en Eduard stond besluiteloos op. ‘Wil je nou al weg gaan’ pruilde Paula, terwijl zij hem bij een knoop van zijn pandjesjas nam, ‘moeten we geen tric-trac meer spelen; de doos blijft hier’. Deze gelaten aanduiding van haar op handen zijnd vertrek stemde Eduard hopeloos. Eerst thans verschenen de avonden zonder verlangen met het kind gesleten hem tergend begeerlijk. Ze hadden tric-trac gespeeld, hij had Paula wat Fransch geleerd, ze hadden onschuldige ruzietjes gehad... Telkens was er onopzettelijk een blanke avond toegekomen. Steeds had hij zich door haar naar de stad gaan bedreigd gevoeld, het had hun omgang tot iets onwezenlijks gemaakt, tot iets aandoenlijks in onwezenlijkheid... Maar thans, nu het afscheid wezenlijk daar was, voelde hij zich niet tegen de tragiek van dit onbewuste opgewassen. Zijn keel werd warm kloppend toegesnoerd. Hij wendde hoofdpijn voor en zeide naar huis te gaan. Toen Paula in den half-donkeren gang nog aan bleef dringen, dat hij haar in de stad zou opzoeken, weigerde Eduard bonkig-norsch. Ook wist hij dat Peter hen beluisterde. ‘Daar zal
| |
| |
je me niet meer noodig hebben’ spotte hij opzettelijk wreed, maakte zijn hand uit de hare warme los en schreed vastberaden langs de keuken. Huilen sloeg bij donkere vlagen in hem neer. Maar Peter kwam hem dadelijk achterop als om de scheiding onherroepelijk te maken.
In het kroegje dempte een lage kwalm het gonzend geroezemoes der samenhokkende drinkers. Er was geen plaats meer onbezet. Opzij van den spiegel - vreemd belicht - begon een tanige jodin, blootshoofds, op een guitaar met verlept afhangende linten, den aanhef van een gemeenen deun, verveeld-aanmatigend af te schrampen en zette zich zoet-sappig in postuur om tegen de reeds dronken lollende mannen-bassen haar oude fausset te kunnen opschrillen. Gevolgd door Peter haastte Eduard zich in de verstikkende warmte naar den uitgang. ‘Mit dem Gewitter war 's mal wieder nichts’ zeide Peter, met zijn uitgestrekte vlakke hand naar het midden van de straat tredende. ‘Het heeft toch flink geregend’ zeide Eduard, naar de lucht opziende. In de bovenwoning werd Paula's venster opgeschoven. ‘Nah, joengeke, komm gut nach Hause’ dreigde Peter met een loensche lach. ‘Goede nacht’ gromde Eduard en begon gedwee de doodsche dorpsstraat te verlaten. Hij keek niet meer naar Paula's venster om. Het was alles voorbij. Van de herinnering zijner kinderjaren ging geen
| |
| |
bekoring meer uit. Het leven was hard nuchter onbegrijpelijk, de dood het blinde einde. Het eenige wat hij stellig wist, was dat zijn afscheid van het vrouwelijke voor immer was. Hoe verwonderlijk, dat hij dit laatste zoo ongerept had mogen behouden. Lang had het zoo zuiver niet meer kunnen duren. Hunne levens hadden zich in tegenovergestelde richting gekruist. Het zijne was bijna doodgeloopen, het hare begon eerst. Thans ieder voor zich. Ja, zoo was het goed. Als geur van levende bloemen bleef deze teederheid hem bij.
Blootshoofds in de zoele nacht nam Eduard over de duistere heide zijn weg langs het donkere park naar een halteplaats van de stoomtram. Aan de lage hemel streepte een doffe schijn. Nog eenmaal wendde hij zich om. Zou Paula reeds slapen. Hij voelde zich medeplichtig aan het lot van het kind. Even schrijnde het als lichamelijke pijn. Dwaasheid. Hunne levens uit donkere verten komend hadden zich vluchtig beroerd. Wie had dan schuld. Kon hij het flopje redden, dat er brandde naar de zonde. Was zijn eigen jeugd niet even grondeloos bezonken? Thans heette het slechts de kracht te bezitten zich van het verleden los te werken. Den laatsten vermetelen stap in eenzaamheid te doen. En hij had die kracht. Hij verhaastte zijn schreden. Een nog onbewuste wil verleende hem nieuwe vreugdevolle zekerheid. Of het ten goede of ten
| |
| |
kwade leiden moest, hij kon niet anders meer. Hij had alles uit handen gegeven en gaf zich thans voor immer aan zich zelve over...
In de tram halfweg naar de stad was er de zwakke aanvechting naar het kroegje terug te keeren. Weder in de achterkamer met haar alleen te mogen zijn. Te vergeten wat zij worden moest, alleen te zien hetgeen zij voor dit oogenblik hem was. Hij sloot even de oogen. Niet het fel-kwetsende afscheid van daar straks, maar de stillende woorden te vinden, waarop zij in haar bedreigde onnoozelheid aanspraak had. Lief meisje, kindje, of zoo wat. Niets van het wezenlijk diep-levende liet zich zoo afronden, het echte eindigde steeds meteen wreede schok. Dus het nieuwe begon ook hevigst-onverwacht. Ja, zou hij sterk genoeg blijken om zich in zijn komende afzondering onschendbaar te handhaven? Maar hij behoefde zich nog niet te binden. Wanneer hij morgen zwak bleek, kon hij haar bezoeken. Deze overweging deed hem zijn eenzame aftocht uit den vermetelen avond minder vernederend schijnen. En dan, den ganschen weg nog eens terug te gaan. Tegen dat hij er weder aankwam ware zijne stemming bereids verwaaid. Kon hij zich niet inbeelden het afscheid met een kusje bezegeld te hebben. Achteraf bezien bleef het zich zelf volmaakt gelijk. Verduiveld, hij verlangde naar bed.
Eenmaal in zijn donkere kamer voelde hij zich
| |
| |
opnieuw besluiteloos. Hij ontstak de candelabre, die zorgzaam op de eerst-bereikbare hoek der tafel stond. Maar de smakelooze huurklok wees het onherroepelijk als te laat. Terwijl hij de wankele vlieringtrap beklom met de flakkerende lichtschijnsels voor zich uit, kwam hem dien avond na de kermis in herinnering toen Cato hem naar zijn kamertje had gebracht. Dit leek nog wel het bittere van thans, alles ongeschonden aan te voelen, maar de toegift van het menschelijke te derven. Anna, de dienstmeid, lag met haar bloote voeten uit bed gewoeld. Hij moest er om lachen. Dit onbeperkt vertrouwen van de kostjuf deed hem nog immer zeer goed. Hij ontsloot het voor hem afgeschoten gedeelte der vliering, zette de kaars onder het dakraampje en begon zich te ontkleeden. Op een soort pupiter van ongeverfd hout, die hij zelf getimmerd had, lag Wilhelm Meisters Lehrjare. Hij knielde aan de voet van het magere gestel voor een kort woordeloos gebed, blies schielijk de kaars uit en begaf zich te bed vervuld van hoopvolle herinnering aan die dagen, toen geluk wel onuitputtelijk en niet te krenken leek.
|
|