| |
| |
| |
VII
Eduard was heer geworden. Dat wil zeggen bij den kapper wist hij zich zonder eenige twijfel zoo. Kom, kom, zeide deze dan, dat behoef ik een heer van het arrondissement toch niet te vertellen. Ook tegenover de boden voelde hij zich zeker. Wanneer men slechts zorgde fatsoenlijk aangekleed te zijn, ging dat zonder haperen.
Zijn kostjuffrouw maakte hem dikwijls verlegen, zòò kon die tegen hem opzien. Hij woonde nog bij dezelfde menschen, waar Moleschot hem onder had gebracht en zij waren getuige van zijn snelle bevordering geweest. In zes jaar surnumerair! ‘U kan nou langsaam an an trouwe denke, meneer Verkore’ zeide de juffrouw, wanneer zij bezorgd was hem kwijt te raken. Nou, nou, stelde hij haar dan licht-gevleid gerust, daarvoor zijn altijd nog twee menschen noodig. Hij dacht niet aan trouwen. Want al strekte zich zijn heerschap niet ver uit, de schijn bleef toch gered, terwijl een huwelijk zonder erbarmen hem als kaal ambtenaartje zou hebben prijs gegeven. Hij dacht er dan ook niet aan, nog afgezien van de ziekte, waaruit hij een eenigszins stijf been had overgehouden...
Eduard's leven had zich wezenlijk veranderd. De lichte bevreemding over het hem toebedachte deel was bijna tot verwondering gestegen. In de eerste
| |
| |
jaren volgend op die ziekte had hij als na een verdoovend slag op de hersenen rond geloopen. Hij kon die bittere ervaring maar niet verwerken. Thans had hij zich de onder jongelui vrij algemeen heerschende bespotting dezer verschrikking eigen gemaakt, al waagde hij het nooit, als sommige anderen, zich openlijk op zijn eigen geval te beroemen. Hij verheimelijkte angstvallig. Daarbij vermeed hij het noodige om eene herhaling te voorkomen, want een betamelijke angst voor het leven verschool zich ook binnen hem.
Hij wist eigenlijk zelf niet meer of hij tevreden of verbitterd was.
Aan zijn weerstand naar buiten scheen voor goed een einde gemaakt en innerlijk was hij aan te hevige schommelingen onderhevig. Terwijl hij de indruk maakte van een tergend lijzig-kalme, was hij hoogst zenuwachtig. Maar zijn angst voor het leven hield hem ervan terug zich in zijn ware gedaante te vertoonen.
Dikwijls wanneer hij tegen begin van schemering inliep over de bruggen-buurten, herinnerde hij zich den avond, dat die innerlijke stem te leven hem ontzegd had. Komedie-spel of je van kant maken. Dan moest hij toegeven, dat het weinige, dat hem werd geboden, de moeite niet waard was, terwijl al het andere hopeloos-onbereikbaar bleef. Maar dacht
| |
| |
hij zoo aan steden als New-York, vol torenhooge huizen, of Singapore, in mengeling van rassen, dan verkneukelde hij zich in klein-benepen kantoorbeslommering veilig te mogen ondergaan.
Zijn verlangen was bijna dood. Hij verachtte zijn betrekking en het klamme zweet brak hem uit de slapen, wanneer hij droomde er uit ontslagen te zijn. Zoo bleef hij, zonder het zich bewust te worden, in een sloopende tweestrijd verwikkeld. Zijn gezichtskring werd met den dag beperkter, zijn levensbeschouwing immer duffer, zelfbeschamender. Hij had dan ook moeilijk in een leeger omgeving kunnen belanden.
Hij verachtte al deze menschen en voelde zich, omdat hij nog tegen hen meende af te steken, wonderlijk op zijn gemak. Behalve dan wanneer hun ontstellend nuchter-benepen wezen hem als met het hoofd tegen een schutting had doen loopen. Dat was wanhopig. Dat gebeurde zoodra hij maar voor een oogenblik vergat komedie te spelen. Wanhopig als voor een, die van muziek houdt, tusschen enkel onverschillig-slecht hoorenden. Ze waren te leelijk. Ambtenaren. Menschen zooals er ook wel vòòr Christus' geboorte zullen geweest zijn, maar in deze leelijke tijd het overheerschend leelijke. Dan had hij wanneer het er op aankwam nog liever met misdadigers te doen.
Maar het zou er nooit op aankomen. Hij wist
| |
| |
alleen, dat het leven, die stuwende zee, van gansch anderen dan van deze hoogst fatsoenlijke lieden uitging. Ze waren als kartonnen poppen, maar in hun eigendunk de beweging zelve. Ze twijfelden aan niets.
En ziet hem in hun midden opgenomen. Na afloop van den dag stond zijn gelaat nog scheef van het huichelen. Zij echter gingen met hetzelfde leegontmenschde gezicht te bed, zonder ooit een pijnlijke dwang af te leggen. Want iedere overtuiging kon de hunne zijn. Zoodra het misdadige algemeen zou worden, moesten zij het huldigen. Wanneer geen vrouw eene andere dan haar eigene kunne meer mocht willen trouwen, zouden zij deze huwelijken inzegenen. Niettegenstaande hun zeker optreden misten zij iedere innerlijke overtuiging, maar zoodra Eduard daarin een aanrakingspunt meende te hebben gevonden en ook slechts een zweem van twijfel bloot gaf, gingen zij hem met hunne waarheden te lijf. Want zij vreesden het nieuwe als hun stellige verderf en het was zijn eenigste verlangen.
Leege schedels. Te veel reeds van die leege vaten, die niets doen dan hun holle buik vooruit steken, in de hoop erop geslagen te worden om geluid te kunnen geven. Ze zijn in hun domheid bijna onschuldig, want hun leegte beduidt geen geestelijke honger...
Eduard verhongerde tusschen hen en werd ge- | |
| |
vaarlijk. Hem was zoo weinig overgebleven op zijn eenzame tocht. Zoo weinig, dat hij de armen slap langs het magere lijf deed zinken bij den aanblik van verstervenden avondgloed. Dat een oude melodie het uit zijn verrafelde schuilhoek lokken kon en het licht onpasselijk opbrokte achter in zijn donkerkloppende keel. Maar huilen kon hij niet.
Hij was overgevoelig en werd tot het uiterste gekweld. Want hij wilde nog enkel het onmogelijke. Daarbij onderscheidde hij zich in niets. Hij gaf dezelfde glanslooze dagbewegingen te zien van het hem omringende poppenspel. Maar daarbij was zijn onbewuste wil tot het uiterste gespannen en hij stond met schrikkelijk ingehouden blikken als een dompteur met den lach van een kapper tusschen zijn tot den sprong bereid gedierte. Niemand, hij zelve nauwelijks, merkte daar iets van.
Dag en nacht moest hij echter op zijn hoede blijven, want hij stond met het leven, dat hem alles ontnomen had, op een onverzoenlijken voet. Niemand merkte daar iets van. Soms, wanneer zijn chef hem bij zich had laten roepen en hem, als ware het te ganscher wereld niet anders denkbaar, een stuk mede gaf om het over te schrijven, aarzelde hij wel arglistig. Van wie ter wereld had hij in zijne afzondering nog een last te ontvangen?
Zulke avonden voelde hij het wilde gieren der teugels in zijn handen striemen en woeien hem de
| |
| |
zwarte manen van het steigerend gespan in het aangezicht. Een hellevaart over lijken. Waarom het nog in toom te houden. Moord, vlammen en vrijheid. Heerlijke klanken.
Waarom ben ik niet bij een vioolmaker in de leer, of als licht-matroos naar jan-oost onder zeil. Op al het andere had Eduard desnoods gerekend, maar in de dompe plompzak van een kantoor ten onder te gaan en de rol van het lijk te mogen spelen, ging zijne bevatting nog te boven. Verwonderlijk. Verwonderlijk. Dat hèm dat juist had moeten overkomen en hij de kracht niet had zich eraan te onttrekken. En ook niet wilde.
Want veel meer dan de haat tegen deze verschrompeling van het leven, kwelde hem zijn afgunst op de zulken, die hij er toe in staat waande. Wangunst en verachting. Hij benijdde hen doodelijk om deze natuurlijke uiting, vrij als water, waartoe hij niet meer bij machte was en verfoeide, nog voor het weder deelachtig te worden, dat weinige, waarvan hij bij ingeving wist, dat het kleinleven's verste reiking bleef. Hij beeldde zich in tot hooger te zijn geroepen, dan die dagelijksche herhaling eener koelbloedige handigheid. In zijn schaarsche samenkomsten met hen lachte hij valsch-uitdagend, bleek-ongedurig in het leege besef, dat het onmogelijk was zich als een bevoorrechte aan hen op te dringen. Eerst schold hij stotterend op
| |
| |
de stellige levenswaarden, waarom hij hen zoo zeer benijdde. Loog hoogmoedig deze even veilig binnen zijn bereik te weten, maar daarom juist te verachten en wierp zich, zelf reeds half misselijk van louter idealen, als ‘lansbreker’ voor vrijheid en het eenigst schoone op.
Vooral wanneer geen zweem van tegenspraak meer volgde en de vijandige verstandhouding zich tot een stille spot ontspande, voelde hij eerst het erbarmlijk-schamele van zijn leeg komediespel. Het lijk als vogelverschrikker opgeschraagd!
Erbarmelijke beweringen. Meer dan het schimpwoord idioot, dat boven het hoongelach uitflitste, pijnigde hem de twijfel of hij een huichelaar was.
Was hij wel eerlijk in zijn van zelf-sprekend ongeloof aan het kleinbehuisde scheppingsverhaal, de gemoedelijke uitdossing van god tot aartsvader? Reeds als naar waarheid dorstend kind waren dit niets dan zwaarwichtige verzinsels, teleurstellend op het eerste gezicht. De lijdensweg van den zoon, met in een tuin van maannacht de nagalm van het verraad, het wondervol verhaal, verkreeg eerst diepere beteekenis toen het verlangen in eigen omgeving begon te zoeken naar menschen, levend en een roepstem volgend. Toen deze overlevering, als aan de horizont een stad in regen, vreemd-schuin belicht terugbleef in het verleden. Vol beweging nog, minder gedruischvol dan de kruistochten en
| |
| |
zonder tot een geloof aan god te stemmen. Bijbel noch kerk hadden in hem een geloovige gevonden. Hij werd een verdraagzaamst-onverschillige. Klokkengelui paste nog immer bij zijne zonsondergangen en tusschen het beschutting zoekende groen lag het vredig dorpskerkje er als een waakzame kloek. Het leek bijna heiligschennis met de nieuwsgierigheid van een tourist daar binnen te gaan, maar de godvergeten leegte was er een op het eerste gezicht geweest. En wat deed het er in die gelukkige dagen ook toe? Want in den beginne had zijn bevend-gespannen verwachting slechts het twijfellooze leven zelf gegolden. Het komende beloofde zoo rijk uit te bloeien, dat de honger voor de vervulling zonder een zweem van argwaan bleef. De twijfel, de vreeselijke, was eerst opgekropen, toen hij zich in al zijn verwachtingen bedrogen zag.
Zijn grootste verwachting was in zinnelijkheid bedrogen. Als een uitgehongerd roofdier had hij zich op die eerste prooi gestort. Het rantsoen, overvloedig voor een lange reis, werd reeds met de eerste woeste smulpartijen verbrast.
Dat was een roekeloos beginnen geweest. Hij, die zijn leven als een tempel vol vuige lusten had gedroomd met cimbalendreun en zwoel-doorsluierd dansen, durfde zijn oogen niet vertrouwen, toen er het wufte volk spoorloos verdwenen was, het strenge huis gezuiverd en hij zich in het grauwe
| |
| |
morgengloren alleen bevond. Want de dag kon nauwelijks doorgebroken zijn. Wat is een twintigjarige, waar in zijn volle kracht de stam der menschheid eerst zestig ringen telt? Zinnelust was voor hem de ontsluiering zelve geweest, de delving van de zoo angstvallig verborgen schat. Thans leek het einde bereids ver achter hem en geloofde hij zich zelve overleefd te hebben.
Zoo leek het hem. Want hij kon niet gelooven, dat hij voor een zuivering uitverkoren was. Hij wist niet, dat in ieder mensch opnieuw het wondere leven zich als het nieuwe tracht bemind te maken en immer weer verstooten wordt. Wie gelooft thans nog als allereerste in het licht eener wereld te zijn aangetreden? Eduard vond in zich zelve slechts de nuttelooze herhaling van den ouden, ouden mensch terug. In de woest-roode opflakkering der ongebondenheid waren geloof en klein-fatsoen zelfs geen verachting waard en in het verleden was alles zoo zeer in iedere schakeering uitgebloeid, dat ook voor het schamelste ideaal de kracht te kort schoot. Minnestreel of rijwielverhuurder, het leek eenerlei. Het bonte verleden, de trots zijner rethorische opvoeding, had hem als volslagen overbodig uitgestooten en op het komende had men hem blìnd-onvoorbereid gelaten. Was het voor hen allen op dezelfde leege teleurstelling uitgeloopen? Leefden zij zonder onderscheid naar dierlijke inzichten? Legde hun
| |
| |
dezelfde doffe wanhoop voor immer het zwijgen op?
Nieuwe vragen. Waar wachtte hij nog op? Waarom zich iederen dag opnieuw te bedwingen? Want zoodra de verstrooidheid zijner zinnen het uitzicht vrij gelaten had, leek het leven van zijn ganschen inhoud beroofd. Het was een te vluchtig zinnespel geweest. Het voor een menschen leeftijd vol beschoren deel in louter verbeeldingsdamp vervluchtigd.
Beelden waren hem het liefst. Zoo zeide hij: wanneer het leven slechts een armzalige wachtkamer en de dood het blinde einde ware, waarom dan genoegen genomen met mijn eenzame donkere hoek. Waarom die bittere spanne tijds dan niet vrijwillig een einde bereid? Maar wat, wanneer het wachten niet doelloos blijkt. De deuren van het bedompte hol wagenwijd worden opengeworpen en de dood, die zwart-bestoven leugen, daar vreugde druischend uit het nuttelooze verleden binnenstormt! Als een met bloemen en vlaggetjes versierde trein, die nog slechts enkele reizers voor de heerlijke tocht kan opnemen. Dan heette het sauve qui peut. Maar stond hij dan niet als een der allereersten aan den uitgang? Wanneer hij dus slechts geduld had verzuimde hij verder niets. Ja, welke verrassing verborg het einde nog? Dan kittelde hem een kleine nieuwgierigheid. Kwam er dus nog iets, maar wat dan?
Dat men daar even profaan nieuwsgierig naar
| |
| |
mocht zijn als kinderen naar een dertigmaal ingepakt St. Nicolaas-geschenk. Klein-leven zelf werd zoo niets dan waardeloos pakpapier en de zware deftigheid der kerk belachelijk-overbodig. Hier begon en eindigde Eduard's moraal. Hij voelde, hoe in zijn bijzonder geval levenskunst slechts daarin kon bestaan te wachten tot het afgeloopen was. Te bedenken, dat hij eenmaal als een dier vele millioenen, het leven gewoon zou hebben weerstaan, kon hem een hartklopping van lichte vreugde bezorgen. In te grijpen door een zelfmoord zou een onherstelbare vergissing zijn. Of wel hij zeide: het leven is een vervuilde open wonde die tot een lidteeken verzweren moet. Men moet zoo leven, dat er nog iets bij overblijft.
Uitvluchten om aan zijn vroegtijdige impotentia een zweem van geestelijkheid te geven? Maar hij had zich bijna met zijn onmacht verzoend en versleet de onthouding, die er een voorloopig gevolg van was voor zedelijk zelfbestuur. Zoo werd hij gevaarlijk in de verwisseling van uitersten, van uiterlijk gelijke tegenstellingen.
En wanneer gezegd is, dat hij nog slechts het onmogelijke wilde, dan beteekent dit, dat zijn vleeschelijk begeeren zoo krank geworden was, dat hij zich de onuitvoerbaarheid ervan bekennen moest. Terwijl zijn geest een verklaring zonder voorbehoud van het leven verlangde. Hij wilde breken
| |
| |
met de onevenredige tegenstelling van het platgewone en de onbegrensdheid van het voor menschenverstand geslotene. Hij wilde begrijpen. Begrijpen!
Zoo maakte hij reeds op menigeen den indruk van een idioot. Eduard was zeer verzorgd aangekleed. Meestal in donker, blauw of dof-zwart, met een laag uitgesneden vest. Daarbij droeg hij lichte over-hemden, waarvan de glanzende manchetten met een enkele markante streep breed over de dorre handen lagen. Zijn dor hoofd met de asch-blonde haren stak er als een verlegen aardappel goor naakt uit. Wanneer hij grauwe werkmanskleeren had gedragen en een vuile pet, zou niemand aan zijn verleefde trekken aanstoot hebben genomen. Een daglooner is jong oud. In deze nog schameler bedeelde miste men met afschuw het oogenlicht. Toch behoorden de vischachtige oogen met de tanige teekening der bittere pupillen, zonder eenige uitdrukking, tot het vale masker. Zonder den smachtenden mond had men het veilig met een doodslaken kunnen bedekken. Alleen de mond had nog een zweem van erbarmelijk leven. In toom gehouden, maar voor die weedom kende ontroerend als het donkere smeeken der violoncel. Met de bloedeloos geklemde lippen dof-smartelijk, streng-onbewust als de te verre bekspleet van een slapend konijn. Doch wanneer men hem, na een verflauwing van
| |
| |
het gesprek, argwanend van ter zijde opnam, ontwaakte hij soms uit zijn verkwijning en vroeg dan zonder eenig verband met wat voorafging ‘Zijn jelui ook zoo benieuwd naar het komende. Ondervinden ook jelui, dat alleen de gedachte aan den dood het leven nieuwe glans vermag te verleenen?’
Dat gebeurde zoodra hij uit matelooze verveling ergens bij bekenden in een bitterkroeg verzeild was. Dat kon gebeuren na een mislukte middagwandeling aan zee. Was er hopeloozer tegenstelling denkbaar dan de gemeene bittertjeskringen op het marmertafeltje en de vrij gestrekte banen der speelsch daarheen bruischende zee?
... Beter dan een van hen wist hij het belachelijke van zulk profaneerend vragen en kon toch niet anders. Zooals hij soms niet kon laten hem vreemde menschen in een voorbijgaande tram bemoedigend na te wuiven, zoo kon hij zijne nieuwsgierigheid evenmin als zijn redelooze vreugde meer bedwingen. Het waren kort-gebiedende ingevingen van zijn zuiverste natuur, waartegen verzet niet baatte, al besefte hij zich in de buitenwereld er door tot idioot te stempelen. Hij kon niet anders. Het heette waanzin en brak als hoopvol lichten door de troebele verwarring van zijn donker wezen...
Wel was het hem daarna wonderlijk vergaan. Eerst toen hij voor immer uit klein-leven was ver- | |
| |
stooten, werden op wonderzame wijze hem de oogen genezen.
Op een druiligen Zondagmiddag in een museum verdwaald, licht-ongedurig door Rubens' overweelderig naakt, kwam hij duizelig-vermoeid in een vergeten zaaltje opzij te zitten. Hij zat in de zwaar eikenhouten betimmering onder een hoog venster. Het donkerde al en het holle stappen van de sliert bezoekers ging immer schaarscher aangenaam aan zijn verlatenheid voorbij. Kleurlooze oude schilderijen in zwarte lijsten waren nietszeggend, dof-gelaten, om hem. Hij voelde zich rustig, ongedwongen, zonder berouw of spijt. Het leek als ging lang ingehouden luisteren zachtjes en uit zich zelve eindelijk zijne ontspanning tegemoet. Hij merkte zich in beschouwing van een tenger-naakte meisjes-gestalte. De zuiverheid der nergens onderbroken lijnen was zóó volkomen, dat het menschelijke zich tot schoonheid zelve louterde en de eerste in hem bezonken indruk die van bloemen was. Het werd lichter om hem en met een ademstokkende ontroering bleek het hem vergund het naakte slanke lichaam liefdevol in zijn klein-nieuwsgierig kijken te ontvangen. Eduard schrok van dit gebeuren. Hij wachtte dat zijn slecht begeeren het schoone beeld kwam schenden, want het had zich uit zijn starre ban van steen bevrijd en leefde thans jong en sterfelijk. Angstig zag hij toe en zat zoo een
| |
| |
oogenblik in stomme twijfel aan zich zelf bevangen. Tot het van hem afliet en hij zijn smettelooze bewondering vrij genieten kon. Het was een bijna levensgroote meisjes-gestalte, tenger als een wingerd, die met de hand voor de oogen in de verte tuurde. De spanning dezer verwachting droeg zich op de doelbewuste gebondenheid der edele lijnen over; het leven zelf bevrijdde zich schuchter uit den ranken opstand der vlotte leden en in stille verrukking volgde Eduard het speelsche rythme zijner zelfvergetenheid. Alles gebeurde nieuw voor hem. De glad-gelinde voeten van overal met den schier doorzichtigen bouw der enkels schikten zich tot vederlichte dans-passen en gratie van bewegen, in de naakte vormen bedwongen, werd tot een hoogtij van schoonheid in louter keeren en wenden. Ontroering als van muziek kropte in hem op. De tegenstelling van het vuig-begeerde naakte en deze loutering werkte als een verbijsterende droefenis terug. Hij voelde zich als een afgehitst dier, dood-vermoeid en angstig, door een liefderijke hand gestreeld. Een donkere wachter kwam het sluitingsuur waarschuwend omgalmen en, met een laatsten blik op het schoone beeld, wist Eduard dat het de zuiverste openbaring zijns levens was geweest.
Op weg naar huis trachtte hij het in woorden te ondervangen. Hij zeide: Wanneer reeds schoonheid van een bloem het leven zelf is, een gebeuren,
| |
| |
de schuchtere aanduiding van een schepper, is dan de vrije schoonheid van het menschelijk lichaam niet de hoogste uiting, een bewuste trots, het straffe bewijs van god in menschelijkheid, in liefde?
Die nachten proefde hij het nog als koele lafenis en lag star wakker in de stralende zekerheid van liefde en geluk. Het lokte uit komende verten en doemde uit het verste verleden op en toen hij eindelijk insliep was het de blanke ongereptheid zijner kinderjaren. Weer stond hij onaanzienlijkst aan de half-geopende morgendeur en onder den rank van haren arm was in de spiegeldoos Cato's blauwe oogenschijn. Zijn adem stokte, het werd immer valer en met een verstikkende smart ontwaakte hij in het half-donker eener kale huurkamer. Roerloos bleef hij liggen, vol afschuw voor zijn zondig zwart verleden, waar de goddelijke herinnering zielloos ìn verdoofde. Berouw was hem zoo vreemd, dat hij verbijsterd overeind kwam en met het gelaat in de handen op de rand van het bed ging zitten. Nog nimmer was hem vleeschelijk begeeren zondig en blind verschenen. Hoe was het mogelijk, dat hij daarvoor al, al het andere van zich had vervreemd. Begoochelend ritselen van het avondloover, de smettelooze weerspiegeling van haar in liefde diepen oogenschijn, het zoet-doordringend boeket der nachten zonder verlangen. O, god, dat het zelfs
| |
| |
geen vreugdedronken hartstocht had mogen zijn...
Sinds snelden de dagen, de weken aan hem voorbij. Sinds sijpelden de trage dagen door zijn dofschrijnende bewustzijn en lag hij de nachten op de folterbank van het leven uitgestrekt. Zijn troosteloos uitgedoofde oogen konden zich niet meer verzadigen aan het licht en de weerkaatsing in het water. De zware overschaduwing kwam slechts uit het verleden, als een gedrochtelijk-groote menschenhand. En hij zat zoo dicht aan het valschspiegelende water, dat het een overwinning op de menschen achter hem geleek. Die waren zwart en machteloos achter zijn geweldig opgezette rug. Het water wrong zich immer leniger, vleiender in het zonder genade schitterende licht. Aan zijn plompe voeten rekten zich genagelde handen, maar hij zou nimmer meer vergeven en zijn onverzoenlijke haat gold hen alleen. Hij was verloren en besefte te helder wat hem zonder erbarmen in het zwarte verderf had gedreven. Hij was verloren als mensch en wanneer in hem de haat niet opstond tegen de menschen, die zijn ondergang bewerkt hadden, zag hij geen andere uitkomst voor zijn zelfverachting dan een geweldadig einde. Zijn haat was het eenig tegenwicht in dat onstuimig verlangen zich zelve om te brengen. Het was de machtelooze haat van den eenling tegen hen allen, maar van toen af was zijn zitten met het licht der heme- | |
| |
len als een zwierige veder aan zijn baret en achter hem het zwarte gedruisch zijner kleine, kleine vijanden.
Dat groeide tot een beslissende stilte binnen hem. En op een helderen middag eenzaam huiswaarts-keerende langs zee, wierp hij over zijn schouder het pistool weg, waarmede hij zich noch straffen, noch kon wreken. Bij het betreden van zijn kamer stond er een vaasje met anjelieren en rozen op tafel. Een opmerkzaamheid der kostjuffrouw voor zijn verjaardag, waaraan dien morgen een brief van zijn zuster hem herinnerd had, en die hem thans eerst weder te binnenschoot. De beide ramen van zijn kamer stonden hoog open. Buiten leken de groezelige gevelrijen reeds willoos ingedommeld onder de in zich zelf verterende gloed van de straffe avondhemel. Geruchten van straat stierven doel-verloren in de schemere kamer en met een liefdevolle blik over het bittere zwart groen der stil-wuivende boomen liet hij de gele rolgordijnen neer. Toen stak hij de hanglamp aan en ging besluiteloos in een hoek der kamer op de sofa zitten. Een zachte weemoed welde warm in hem op. Hij leunde, met de opgetrokken knie in de saamgevouwen handen, behagelijk aan de wand en een lichte ontroering doortintelde hem bij de aanschouwing van de bloemen. Het leek als nestelde zich de loome berusting van den kwijnenden avond tusschen het fijne groen.
| |
| |
Dan ontwaakten room-murwe anjers, gloeiden de donkere rozen op en deinde de avondstilte levend van de bloemen af en aan. Wanneer had deze veilige teederheid hem even diep en gelukkig bevonden. Waar was hij even verlaten en toch overal geweest. Als kind stond hij aan het venster in het oude huis en staarde droomverloren over de slapende gracht. Als kind. Met een schok van onwil keerde hij tot de omgeving, maar de bloemen leefden nog als een wonder-gave kern en de lichtgelukkige verwachting duurde voort. Dat zijn verlatenheid hem daartoe had teruggevoerd. Nog was alles verwachting, hooggaande blijde verwachting.
|
|